Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haaf 250111 asbest, gezichtspuntencatalogus, vordering van nabestaanden van zoon van toenmalig werknemer

Hof Den Haaf 250111 asbest, gezichtspuntencatalogus, vordering van nabestaanden van zoon van toenmalig werknemer
5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de hier van toepassing zijnde 30-jarige verjaringstermijn in beginsel aan toewijzing van de vorderingen van [appellante] in de weg staat.

6. [appellante] heeft zich met een beroep op het bepaalde in art. 6 lid 2 BW op het standpunt gesteld dat het verjaringsberoep van Ajax naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daarom niet behoort te worden gehonoreerd. Nu de schade - de ziekte mesothelioom bij [X jr.] - pas kon worden geconstateerd nadat de geldende 30-jarige verjaringstermijn was verstreken, zal hieronder aan de hand van de regel uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde; LJN: AA5635) en met inachtneming van de daarin geformuleerde zeven gezichtspunten (a t/m g) te worden beoordeeld of voormeld beroep op art. 6 lid 2 BW slaagt.

7. Het hof stelt voorop dat uit voormeld arrest van de Hoge Raad blijkt dat de lat voor doorbreking van de onderhavige 30-jarige verjaringstermijn bepaald hoog ligt. Deze verjaringstermijn heeft een in beginsel absoluut karakter, hetgeen meebrengt dat daaraan in beginsel strikt de hand moet worden gehouden. Alleen in uitzonderlijke gevallen zou dat anders kunnen zijn. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het feit dat de ziekte “(…) pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken” meebrengt dat een uitzonderlijk geval waarin sprake is van onaanvaardbaarheid in de zin van art. 6 lid 2 BW zich “kan” voordoen. Dat is niet hetzelfde als dat zich alsdan een geval van onaanvaardbaarheid “zal’ voordoen. De Hoge Raad geeft niet voor niets aan dat alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden gewogen om te beoordelen of inderdaad sprake is van onaanvaardbaarheid in hiervoor bedoelde zin, en dat daarbij alle door de Hoge Raad vermelde zeven gezichtspunten kenbaar in de beoordeling moeten worden betrokken.

Gezichtspunt a: gaat het om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede – komt de gevorderde schadevergoeding ten goede aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde?

8. De vordering ter zake van de vererfde schadecomponenten betreft voornamelijk immateriële schade en slechts in beperkte mate vermogensschade. Deze beide schadecomponenten komen niet toe aan het slachtoffer zelf doch aan de nabestaanden.
De gevorderde schade uit hoofde van art. 6:108 BW betreft naar zijn aard uitsluitend vermogensschade, die niet aan het slachtoffer zelf maar aan de nabestaanden toekomt.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gesteld of gebleken om te oordelen dat sprake is van onevenredige vertraging van de procedure door Ajax dan wel diens verzekeraar, zodat het hof (anders dan de rechtbank en anders dan Ajax heeft betoogd) van oordeel is dat dit een en ander meebrengt dat de schadecomponenten in de “middencategorie” vallen (dus niet de meest zwaarwegende en ook niet de minst zwaarwegende), zodat dit gezichtpunt in de totale weging een daarbij passend – enigszins beperkt - gewicht in de schaal legt ten gunste van doorbreking van de verjaring.

Gezichtspunt b: in hoeverre bestaat voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde?

9.1. Vast staat dat [X jr.] bij leven een voorschot op een deel van de immateriële schadevergoeding via het Instituut Asbestslachtoffers heeft ontvangen van € 16.655,=.
Ook is niet in geschil dat [appellante] in verband met het overlijden van [X jr.] een partner- en wezenpensioen is gaan ontvangen, en dat uit hoofde van een in het kader van de hypotheekschuld op de woning afgesloten verzekering een zodanig bedrag is uitgekeerd dat daarmee deze schuld grotendeels kon worden afgelost.
Er is dus zonder meer sprake van uitkeringen ter zake uit andere hoofde.

9.2. Hoewel door Ajax in eerste aanleg en in hoger beroep uitdrukkelijk is weersproken dat sprake is van vermogensschade in de zin van art. 6:108 BW en er op heeft aangedrongen dat [appellante] ter zake opening van zaken geeft, heeft [appellante] daaraan onvoldoende gevolg gegeven. Hoewel [appellante] ter zake verwijzing naar de schadestaat vordert, zal zij daartoe toch op zijn minst aannemelijk moeten maken dat zij schade heeft geleden. Daarnaast dient zij - in het kader van de weging van gezichtspunt b in het kader van haar beroep op art. 6 lid 2 BW - ook de omvang van de gestelde vermogensschade voldoende inzichtelijk te maken. Daarbij is ook haar eigen inkomen als onderdeel van het gezinsinkomen voor c.q. na het overlijden van [X jr.] - vast staat dat zij voor en na het overlijden van [X jr.] eigen inkomen had (zie hierboven sub 2.6.) - van belang. Het gaat immers om een vergelijking van de situatie van het gezin als geheel vóór c.q. na het overlijden van [X jr.] (behoefte en draagkracht). De overgelegde informatie omtrent belastingaanslagen is, (ook) naar het oordeel van het hof, onvoldoende voor het door [appellante] in dit verband te geven inzicht. Dit brengt mee dat het hof het er in het kader van de weging van gezichtspunt b. voor moet houden dat – zo er per saldo al enige niet door uitkeringen uit andere hoofde gedekte vermogensschade in de zin van art. 6:108 BW is geleden, deze slechts beperkt van omvang is.

9.3. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat dit gezichtspunt in de totale weging slechts een zeer beperkt gewicht in de schaal legt ten gunste van doorbreking van de verjaring.

Gezichtpunt c: in welke mate kan de gebeurtenis de aangesprokene worden verweten?

10.1. In de tijd dat [X sr.] bij N.V. [Y] (zoals gezegd een rechtsvoorgangster Ajax; zie hierboven sub 2.1.) werkzaam was, behoorde het bedrijf tot die waarin veel met asbest werd gewerkt. Dat er aan dat werk gevaren kleefden was destijds genoegzaam bekend. Niet voor niets ook was – in hoger beroep onvoldoende weersproken – uit hoofde van de Veiligheidswet en daarop gebaseerde Veiligheidsbesluit voor fabrieken en werkplaatsen (o.a. art. 182) ten aanzien van de werklocatie voorgeschreven (kort gezegd) dat de werknemer wekelijks of zoveel vaker als nodig was een op afdoende wijze gereinigd (…) overkleed en hoofdbedekking ter beschikking moest hebben en dragen.

10.2. Gesteld noch gebleken is dat voormelde voorschriften een ander doel hadden dan besmetting van de werknemers op het werk zoveel mogelijk te voorkomen, in een situatie waarin – in ieder geval aanvankelijk – werd aangenomen dat blootstelling aan asbest enkel het risico van asbestose tot gevolg kon hebben en dat dit alleen na enkele jaren intensieve blootstelling ontstond. Anders gezegd: de doelgroep was beperkt tot de werknemers zelf. Hier doet zich derhalve niet het geval voor dat voor een doelgroep te nemen maatregelen feitelijk voor die doelgroep ook het risico van mesothelioom zou hebben beperkt. [X jr.] behoorde immers niet tot die doelgroep aangezien hij geen werknemer in vorenbedoelde zin was.

10.3. Van Ajax als asbestverwerkend bedrijf had – ook in de periode waar het hier om gaat (1959 tot medio 1966) – mogen worden verwacht dat zij zich actief op de hoogte hield van de risico’s die blootstelling aan asbest met zich meebracht. Voor zover Ajax het standpunt inneemt dat zij in zekere zin kon “achteroverleunen” totdat in Nederland enige consensus dienaangaande zou zijn bereikt, volgt het hof haar daarin dus niet.

10.4. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] echter onvoldoende gesteld om te oordelen dat bij Ajax – uitgaande van de maatstaven en opvattingen van destijds - reeds vóór het einde van het dienstverband van [X sr.] zozeer het besef moest zijn doorgedrongen dat er reden was om ook maatregelen ter bescherming van de thuisomgeving van haar werknemers te treffen, dat het aan Ajax ernstig verwijtbaar is dat zij niet - voordat [X sr.] eind juli 1966 uit dienst trad - maatregelen ten behoeve van de thuisomgeving van haar werknemers heeft genomen. Het feit dat Ajax ook geen (volledige) uitvoering heeft gegeven aan de maatregelen die uit hoofde van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken en werkplaatsen (o.a. art. 182) voor haar werknemers golden (wat door Ajax overigens wordt betwist) maakt dat - jegens [X jr.] (zie hierboven sub 10.2.) - niet anders. Derhalve weegt dit gezichtspunt niet zwaar mee ten gunste van doorbreking van de verjaring.

10.5. Gelet op hetgeen hierna sub 15. is overwogen, kan hier in het midden blijven of aan de zijde van Ajax sprake is geweest van een lichtere mate van verwijtbaarheid dan ernstige als hiervoor vermeld.

Gezichtpunt d: in hoeverre heeft c.q. had de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening gehouden c.q. behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn?

11. Het hof neemt – anders dan Ajax heeft betoogd - over hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en maakt dit tot het zijne. Dit aspect weegt derhalve mee ten gunste van doorbreking van de verjaring.

Gezichtpunt e: heeft de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid zich tegen de vordering te verweren?

12. Ook ten aanzien van dit gezichtpunt neemt het hof – anders dan Ajax resp. [appellante] hebben betoogd – over hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen en maakt dit tot het zijne. Dit aspect weegt dus beperkt mee ten nadele van doorbreking van de verjaring.

Gezichtpunt f: is de aansprakelijkheid (nog) door verzekering gedekt?

13. Vast staat dat de aansprakelijkheid (indien daarvan sprake is) door verzekering is gedekt. Dit aspect weegt duidelijk mee ten gunste van doorbreking van de verjaring.

Gezichtpunt g: is na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding ingesteld?

14. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen – het hof neemt dit over en maakt dit tot het zijne - heeft [X jr.] c.q. [appellante] na de diagnose voldoende voortvarend gehandeld. Dit aspect weegt dus niet ten nadele van doorbreking van de verjaring.

Weging van alle omstandigheden van het geval (waaronder voormelde gezichtspunten)

15. Alles bezien in onderlinge samenhang en in het licht van hetgeen [appellante] ter onderbouwing van haar beroep op art. 6:2 lid 2 BW heeft aangevoerd - tot het oordeel dat dit beroep niet slaagt. Kort gezegd is de situatie naar het oordeel van het hof - juridisch gezien - niet voldoende schrijnend om het beroep op verjaring als onaanvaardbaar aan te merken. Uiteraard is ook het gegeven dat de ziekte bij [X jr.] zich pas heeft geopenbaard nadat de 30-jarige verjaringstermijn reeds was verstreken daarbij in aanmerking genomen.

Conclusie

16.1. Het bovenstaande brengt mee dat het verweer van Ajax dat de vorderingen van [appellante] zijn verjaard, gegrond is.
LJN BP1838