Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 290121

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBROT-290121

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rekestnummer: C/10/601205 / HA RK 20-785

Beschikking van 29 januari 2021

in de zaak van

1. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
tevens handelend onder de naam AVÉRO ACHMEA,
gevestigd te Apeldoorn,
2. de stichting
STICHTING ISLAMITISCH PRIMAIR ONDERWIJS RIJNMOND (SIPOR),
gevestigd te Rotterdam,
verzoeksters,
advocaat mr. N.C. Haase te Utrecht,

en

[ verweerder ] ,
wonende te [ woonplaats ] ,
verweerder,
advocaat mr. L.J. van Rooijen te Rotterdam.

Verzoeksters zullen hierna afzonderlijk “Achmea' en 'SIPOR'en gezamenlijk “Achmea c.s.' genoemd worden. Verweerder zal "[ verweerder ] ' genoemd worden.

1.
De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift, met 9 producties,
- het verweerschrift, met 1 productie,
- de mondelinge behandeling,
- de pleitnotities van mr. Haase.

2.
De feiten

2.1.
SIPOR is een onderwijsorganisatie met vier basisscholen, waaronder de Al Ghazali-school (hierna: Al Ghazali) te Rotterdam.

2.2.
[ verweerder ] is in 1997 begonnen met het runnen van een eenmanszaak die gespecialiseerd is in internetproducten, beveiligingscamera's en schotelantennes.

2.3.
Op verzoek van Al Ghazali heeft [ verweerder ] op 9 januari 2015 op locatie internetkabels aangelegd. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden is [ verweerder ] van een trap gevallen, als gevolg waarvan hij blijvend enkelletsel heeft opgelopen.

2.4.
[ verweerder ] heeft SIPOR bij brief van 21 juli 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van de val heeft geleden. Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van SIPOR, heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van de val erkend.

2.5.
In het kader van de schadeafwikkeling is op gezamenlijk verzoek van partijen door een accountant een bedrijfseconomisch rapport opgesteld. In dat rapport d.d. 20 maart 2018 staat vermeld dat het bedrijfsresultaat van de eenmanszaak van [ verweerder ] voor belasting in 2012 € 10.270,-, in 2013 € 8.565,- en in 2014 € 11.646,- bedroeg, met een gemiddeld bedrijfsresultaat over die jaren van € 10.161,- per jaar.

2.6.
In het overleg met Achmea heeft [ verweerder ] zich op het standpunt gesteld dat hij in 2013 en 2014, naast de hiervoor vermelde bedragen aan inkomsten in die jaren, tevens respectievelijk € 51.500,- en € 51.750,- aan niet in de administratie verwerkte inkomsten heeft gehad. Deze inkomsten stelt hij te hebben gegenereerd met werkzaamheden als het plaatsen van camera-installaties, schotelantennes en geluidsinstallaties in de uren nadat de winkel was gesloten. Over die inkomsten is geen inkomstenbelasting betaald.

2.7.
In het overleg met [ verweerder ] heeft Achmea het bestaan en de hoogte van die zwarte inkomsten betwist, reden waarom [ verweerder ] ter zake een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij deze rechtbank heeft ingediend teneinde zijn stellingen op dit punt te bewijzen. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit deelgeschil was er, in afwachting van een nadere schriftelijke reactie van Achmea, nog geen zitting gepland voor de behandeling van voormeld verzoekschrift.

3.
Het geschil

3.1.
Achmea c.s. verzoeken de rechtbank om bij beschikking voor recht te verklaren dat, mocht [ verweerder ] er in slagen aan te tonen dat hij vóór het ongeval inkomsten uit zwart werk had (en deze zwarte werkzaamheden zonder ongeval zou hebben voortgezet), deze gestelde inkomsten uit zwart werk buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van de omvang van de schade die door Achmea zou moeten worden vergoed aan [ verweerder ] wegens verlies aan verdienvermogen.

3.2.
Achmea c.s. stellen dat zij niet gehouden zijn de gestelde schade als gevolg van gemiste inkomsten uit zwart werk aan [ verweerder ] te vergoeden. In de kern onderbouwt zij dit als volgt:
- gemiste inkomsten uit zwart werk betreft schade in een niet-rechtmatig belang die niet voor vergoeding in aanmerking komt; het ontduiken van inkomsten)belasting levert een strafbaar feit op omdat het in strijd is met fiscale wetgeving, levert een onrechtmatige daad op omdat het in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm als bedoeld in artikel 6:162 BW en is in strijd met het gemeenschapsbelang dat gemoeid is bij het tijdig en op juiste wijze doen van belastingaangifte. Dit geldt te meer nu in dit specifieke geval over de jaren 2013 en 2014 sprake is van een wanverhouding tussen “witte” inkomsten van gemiddeld € 10.000,- per jaar en "zwarte” inkomsten van ruim € 50.000,- per jaar,
- de geschonden norm (het niet ter beschikking stellen van een deugdelijke ladder door Al Ghazali) strekt niet tot bescherming van de niet-rechtmatige en onwetmatige belangen van [ verweerder ] , waardoor niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW,
- vergoeding van schade als gevolg van gemiste inkomsten uit zwart werk is in strijd met de openbare orde en de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW.

3.3.
[ verweerder ] voert verweer dat strekt tot afwijzing van het verzoek. Betwist wordt dat de schade als gevolg van zwarte inkomsten niet voor vergoeding door Achmea c.s. in aanmerking komen. Tot slot verzoekt [ verweerder ] de rechtbank om Achmea c.s. te veroordelen tot betaling van de kosten van dit deelgeschil van € 2.885,85.

4.
De beoordeling

Geschiktheid deelgeschil

4.1.
Achmea c.s. hebben zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid om zich in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase tot de rechter te wenden. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade.

4.2.
De vraag of de door [ verweerder ] gestelde inkomsten uit zwarte werkzaamheden in de schadeafwikkeling moeten worden betrokken, houdt partijen verdeeld en blokkeert daarmee de verdere afwikkeling van de schade. Een oordeel over dit geschilpunt kan derhalve een bijdrage leveren aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek is dan ook, zoals niet tussen partijen ter discussie staat, geschikt voor behandeling als deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv.

Vergoeding van schade als gevolg van gemiste inkomsten uit zwart werk

4.3.
Aan de orde is de vraag of de door [ verweerder ] gestelde inkomsten uit zwarte werkzaamheden in 2013 en 2014 in de schadeafwikkeling moeten worden betrokken, in het geval dat het bestaan en de omvang daarvan in een later stadium komen vast te staan en in het geval dat komt vast te staan dat [ verweerder ] deze zwarte werkzaamheden zonder ongeval zou hebben voortgezet. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank in aanmerking dat [ verweerder ] in zijn verweerschrift en ter zitting uitdrukkelijk heeft kenbaar gemaakt slechts aanspraak te maken op vergoeding van schade bestaande uit de door hem gemiste inkomsten uit zwart werk na toepassing van een correctie hierop alsof er wel inhoudingen en heffingen hebben plaatsgevonden.

4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade is dat het slachtoffer zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Dit brengt mee dat de werkelijke situatie waarin het slachtoffer verkeert na de schadeveroorzakende gebeurtenis, in casu: het ongeval, moet worden afgezet tegen de hypothetische situatie waarin het slachtoffer zich vermoedelijk zou hebben bevonden als het ongeval niet had plaatsgevonden. Voor de berekening van schade wegens verlies van verdienvermogen brengt het voorgaande mee dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen hetgeen het slachtoffer daadwerkelijk nog kan verdienen na het ongeval en hetgeen hij had kunnen verdienen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Hiervan uitgaande bestaat vermogensschade in de zin van artikel 6:96 BW net zozeer uit gemiste inkomsten uit zwart werk als uit gemiste "witte” inkomsten. Dit volgt ook impliciet uit het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000: AA8453), nu in dat arrest een handvat wordt geboden voor het begroten van de schade met betrekking tot gemiste inkomsten uit zwart werk. Ook in de nadien verschenen lagere rechtspraak wordt deze wijze van begroten op bestendige wijze tot uitgangspunt genomen.
Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland in de door Achmea c,s. aangehaalde uitspraak van 16 januari 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:284) ter zake een andere visie heeft, doet aan het voorgaande niet af.

4.5.
In voormeld arrest heeft de Hoge Raad voor de berekening van de schade wegens verlies van inkomsten uit zwart werk als uitgangspunt genomen dat het bedrag van de gemiste "zwarte" inkomsten wordt verminderd met de inhoudingen en heffingen die bij correcte toepassing van fiscale wetgeving verschuldigd zouden zijn. Bij deze berekeningswijze is er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan Achmea c.s. stellen, geen sprake van vergoeding van schade in een niet-rechtmatig belang. De door [ verweerder ] verrichte werkzaamheden waarmee hij "zwarte” inkomsten vergaarde, zijn op zichzelf immers niet verboden of onrechtmatig. Het niet afdragen van belastingen over die inkomsten is wel verboden en onrechtmatig, maar dat wat [ verweerder ] als gevolg hiervan (extra) heeft ontvangen (of eigenlijk: heeft behouden), komt aldus niet voor vergoeding in de vorm van schade in aanmerking. Het voorgaande laat onverlet dat [ verweerder ] zich schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking hetgeen in strijd is met fiscale wetgeving, het gemeenschapsbelang en met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, zoals Achmea c.s. stellen. Dit gegeven speelt in de (schade)verhouding met Achmea evenwel geen rol.

4.6.
Van het ontbreken van relativiteit in de zin van artikel 6:163 BW is evenmin sprake. Niet valt in te zien waarom in dit geval de (door Al Ghazali) geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de door [ verweerder ] geleden schade wegens gemiste inkomsten, nu [ verweerder ] die inkomsten vóór zijn ongeval heeft gegeneerd uit werkzaamheden die op zichzelf niet onrechtmatig of verboden zijn.

4.7.
Ook het door Achmea c.s. gedane beroep op artikel 3:40 BW gaat niet op. Het vergoeden van de schade van [ verweerder ] wegens verlies van verdienvermogen als gevolg van een ongeval is voor Achmea (en Al Ghazali) een uit de wet voortvloeiende verplichting. Wanneer zij aan die wettelijke verplichting uitvoering geven door met [ verweerder ] een schaderegeling te treffen waarin tevens een vergoeding is opgenomen voor gemiste inkomsten uit zwart werk, is er geen sprake van strijd met de openbare orde en/of de goede zeden.

4.8.
Ter zitting hebben Achmea c.s. nog gesteld dat de schade wegens gemiste inkomsten uit zwart werk niet behoeft te worden vergoed, omdat het nog maar de vraag is of [ verweerder ] de daaraan ten grondslag liggende werkzaamheden ook in de toekomst zou hebben verricht indien deze 'wit' zouden zijn geweest en hij daardoor voor klanten mogelijk te duur zou worden dan wel dat de werkzaamheden voor hem dan onvoldoende rendabel zouden zijn geweest. Zoals volgt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4.3, valt de beoordeling van dit argument buiten de vraag die in dit deelgeschil aan de rechtbank is voorgelegd.

4.9.
Gelet op het voorgaande, zal de door Achmea c.s. verzochte verklaring voor recht worden afgewezen.

Kosten deelgeschil

4.10.
Op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv dient de rechtbank de kosten van de procedure aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt (in dit geval [ verweerder ] ) te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

4.11.
Nu Achmea c.s. deze deelgeschilprocedure zijn gestart, heeft [ verweerder ] in redelijkheid kosten van rechtsbijstand gemaakt en acht de rechtbank het redelijk dat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

4.12.
De advocaat van [ verweerder ] heeft de kosten begroot op een bedrag van € 2.885,85 (inclusief btw). Achmea c.s. hebben de hoogte van dit bedrag niet weersproken, zodat de rechtbank de kosten van dit geschil dienovereenkomstig zal begroten op € 2.885,85. Nu aansprakelijkheid vast staat, zullen Achmea c.s. tevens worden veroordeeld om dit bedrag aan [ verweerder ] te betalen.

5.
De beslissing

De rechtbank

wijst het verzoek van Achmea c.s. af,

begroot de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [ verweerder ] op € 2.885,85 en veroordeelt Achmea c.s. om dit bedrag aan [ verweerder ] te betalen.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Koekebakker en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. Th. Veling, rolrechter, op 29 januari 2021.

2438/1582

Met dank aan mr. L. van Rooijen, Van Rooijen Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBROT-290121