Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 070513 blootstelling aan gevaarlijke stoffen; causaal verband met lichte polyneuropathie (Unilever/Dikmans)

Hof Den Haag 070513 blootstelling aan gevaarlijke stoffen; causaal verband met lichte polyneuropathie (Unilever/Dikmans)

vervolg op: LJN: AA8369 (Unilever/Dikmans) (NB: De inleidende dagvaarding in eerste aanleg dateert van 9 december 1986.)

Verdere beoordeling van het hoger beroep
5.
[appellant] vordert vergoeding van materiële en immateriële schade wegens nikkelaandoeningen en oplosmiddelenvergiftiging ten gevolge van blootstelling aan met name nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan) tijdens de door hem voor Unilever in het researchlaboratorium te Vlaardingen verrichte researchwerkzaamheden in vooral de periode 1975 tot en met 1984.

6.
Voor de toepassing van de in het tussen partijen gewezen arrest HR 17 november 2000 (LJN: AA8369, NJ 2011, 596) neergelegde “omkeringsregel” is nodig dat de [appellant] is blootgesteld aan “voor de gezondheid gevaarlijke stoffen” (r.o. 5.4 van genoemd arrest) en dat hij gezondheidsschade heeft geleden (zie tussenarrest van dit hof van 18 september 2002, r.o. 2 en 3). Ten aanzien van het laatste is nodig dat [appellant] stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (HR 23 juni 2006, LJN: AW6166, NJ 2006, 354).

7.
Bij het genoemde tussenarrest van 18 september 2002 is overwogen dat hoewel Unilever erkent dat nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan) in een laboratorium als het hare thuishoren, [appellant] wordt toegelaten tot het bewijs dat hij bij zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen, nu Unilever betwist dat [appellant] is blootgesteld aan de voor de gezondheid schadelijke werking van die stoffen (r.o. 5). Het hof stelt voorop dat van een blootstelling aan “voor de gezondheid gevaarlijke stoffen” in de zin van de in r.o. 6 genoemde omkeringsregel reeds sprake is bij blootstelling aan nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan), behoudens indien op voorhand duidelijk is dat die blootstelling van geen betekenis is. Dit laatste is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat uit de - hierna nader te bespreken - rapportages van dr. J.G. M. van Rooij (aanvankelijk IndusTox later Caesar Consult) en drs. R. Visser (TNO-arbeid) volgt dat [appellant] tijdens zijn werk voor Unilever is blootgesteld aan hexaan. Unilever heeft dat niet (langer) betwist, maar zij beroept zich er samengevat op dat die blootstelling niet van betekenis is geweest, met name nu de MAC-waarde niet is overschreden. Voor zover Unilever daarmee betoogt dat [appellant] zou moeten aantonen dat de MAC-waarde is overschreden om tot toepassing van de omkeringsregel te komen, gaat het hof daaraan voorbij. Immers, indien [appellant] zou moeten bewijzen dat de feitelijke blootstelling een omvang had aangenomen die gevaarlijk is, wordt hij belast met het bewijs van feiten en omstandigheden die bij uitstek in het domein van Unilever als werkgever liggen. Een dergelijke verzwaring van de bewijslast doet in wezenlijke mate afbreuk aan de met art. 7: 658 BW en de omkeringsregel beoogde bescherming van de werknemer die aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof is blootgesteld en lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door blootstelling aan die gevaarlijke stof kunnen zijn veroorzaakt, en is daarom onaanvaardbaar. Het hof wijst erop dat het in rov. 5 van zijn tussenarrest van 18 september 2002 [appellant] niet heeft opgedragen te bewijzen dat hij is blootgesteld aan de voor de gezondheid schadelijke werking van die stoffen, maar louter dat hij aan voor de gezondheid schadelijke stoffen is blootgesteld.

8.
In aansluiting op r.o. 7 zal eerst worden beoordeeld of [appellant] lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door de blootstelling aan nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan) kunnen zijn veroorzaakt. In het bevestigende geval zal worden beoordeeld of Unilever heeft voldaan aan haar zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW.

9.
De door [appellant] gestelde gezondheidsschade betreft: rhinitis, neuspoliepen, allergie, astma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en organo psychosyndroom (zie tussenarrest van 26 maart 2003, r.o. 1). Over deze gestelde gezondheidsschade is gerapporteerd door de door het hof benoemde deskundigen: (i) dr. J.M. Rooyackers, longarts, (ii) dr. J.A. Hulshof, KNO-arts en (iii) dr. G. Hageman, neuroloog en Hoofd Solvent Team Enschede .

10.
Het hof overweegt als volgt.

11.
Onvoldoende gemotiveerd betwist is dat de deskundigen op zorgvuldige wijze en op basis van hun specifieke deskundigheid tot hun conclusies zijn gekomen. [appellant] heeft die conclusies uitgebreid gemotiveerd betwist bij memorie na deskundigenbericht en bij gelegenheid van het pleidooi. Bij gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat die betwisting volledig is geformuleerd door (de echtgenote van) [appellant]. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] en/of zijn echtgenote de specifieke (medische) deskundigheid bezit(ten) om in relevante mate afbreuk te doen aan de conclusies van de deskundigen. Dat is van belang omdat deze conclusies van de deskundigen heel specifieke en specialistische medische materie betreffen. Los daarvan kan ook niet gezegd worden dat de kritiek van (de echtgenote van) [appellant] voor zich spreekt en daarom (geheel of gedeeltelijk) terecht is. Daar komt bij dat de deskundigen inhoudelijk hebben gemotiveerd waarom de reactie van [appellant], zoals die aan hen door (de advocaat van) [appellant] is meegedeeld, op de concept rapportages niet tot andere conclusies leidt dan in die concept rapportages (en dus de eindrapportage) is verwoord. Bij deze stand van zaken is geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen (vgl. HR 9 december 2011, LJN: BT2921). In het licht van het voorgaande verwerpt het hof ook de stelling van [appellant] dat de deskundigen vooringenomen waren, omdat hun zienswijze – en daar komt de stelling in de kern op neer – onjuist is. Het hof gaat daarom voorbij aan de betwisting door [appellant] van de conclusies van de deskundigen.

12.
[appellant] heeft voorts, bij brief van 29 maart 2012, de producties 16 tot en met 20 overgelegd. Unilever heeft bezwaar gemaakt tegen het overleggen van die stukken. Dit bezwaar van Unilever slaagt, nu het overleggen van genoemde producties in strijd is met de goede procesorde. Immers, bij gelegenheid van het pleidooi op 20 januari 2012 is aangegeven dat het hof van [appellant] alle stukken met betrekking tot de vanaf 
19 april 1985 door hem ontvangen WAO-uitkering wenste te ontvangen en dat over die stukken, en over niet meer dan dat, nog een “tweede ronde” moest plaatsvinden. Daarnaast is bij gelegenheid van het pleidooi besproken dat een comparitie zou kunnen plaatsvinden, indien partijen een eenparig verzoek daartoe zouden doen en dat het hof bij een dergelijke comparitie over een schadestaat wenste te beschikken. De comparitie zou dan primair tot doel hebben een schikking te onderzoeken en, desgewenst, de “WAO-stukken” te bespreken. Voor zover deze gang van zaken niet reeds uit het proces verbaal is af te leiden, geldt in ieder geval wel dat dit zo is gegaan en besproken. Bij die stand van zaken was het processuele debat over de aansprakelijkheid van Unilever over de eventuele gezondheidsschade van [appellant] gesloten. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat er eerst na HR 9 december 2011(LJN: BT2921) en de gang van zaken bij het pleidooi reden en aanleiding was om – onder meer – prof. Nemery om een reactie te vragen op de conclusies van dr. Rooijackers. Het had (bepaald) voor de hand gelegen dat eerder te doen, in ieder geval niet later dan bij gelegenheid van het pleidooi. Zo waren de medisch deskundige rapportages al op 17 januari 2005 gereed en is de zaak eerst bij exploot van 14 december 2010 weer door [appellant] aanhangig gemaakt. Dat het hof bij gelegenheid van het pleidooi tot uitdrukking bracht dat de door [appellant] geuite kritiek op de rapportages van de deskundigen niet meer was dan “partijkritiek”, in de zin als hiervoor in r.o. 11 uiteengezet, mocht geen verrassing zijn. Dat dit kennelijk toch een verrassing was voor (de advocaat van) [appellant] leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft tot en met het pleidooi ruim voldoende gelegenheid gehad om de rapportages van de deskundigen te bestrijden. Van belang is voorts dat het voortzetten van het debat op dit punt tot een verdere vertraging van het geding zal leiden. De inleidende dagvaarding in eerste aanleg dateert van 9 december 1986 en de procedure loopt nu al (inclusief een cassatieprocedure en een onderbreking die meer dan 5 jaren heeft geduurd) 26 jaren.

13.
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen acht zal slaan op de door [appellant] als producties 16 tot en met 19 overgelegde stukken. In het licht van wat in r.o. 11 is overwogen zal het hof daarom uitgaan van de juistheid van de conclusies van genoemde medisch deskundigen.

14.
Dr. J.M. Rooyackers, longarts, heeft onder meer als volgt gerapporteerd over het bestaan en de aard van de gezondheidsklachten aan – samengevat – de luchtwegen, in de tijd beschouwd (de vragen A en B):

“Samenvattend is er sprake van een lichte luchtwegvernauwing en bronchiale hyperactiviteit, echter zonder klachten van wisselend kortademigheid en piepen op de borst. […] 
Concluderend kan men stellen dat aan de meeste criteria voor astma is voldaan, de klinische betekenis echter, gelet op het ontbreken van klachten, is heel gering. Allergie is geen zelfstandige ziekte-entiteit, maar personen kunnen voor zeer veel verschillende factoren allergisch zijn. […] 
Conclusie: op basis van bovenstaande gegevens kan in objectieve zin pas worden gesproken van astma vanaf 1993. Vóór deze periode bestonden klachten, maar het begin en de ernst zijn onduidelijk, en de diagnose astma kan niet met objectieve gegevens worden onderbouwd, gelet op de bevindingen van dr. Jansveld. De mogelijkheid van het bestaan van astma vóór 1993 sluit ik niet uit, maar de klinische betekenis is gering geweest. […]
Zoals uit bovenstaande blijkt acht ik de gevolgen voor het functioneren zowel op persoonlijk als professioneel vlak nihil. […]
Zoals blijkt uit de resultaten van onderzoek d.d. 4 juli 2003 kan er op dit moment hooguit worden gesproken van een lichte astma welke het dagelijks functioneren niet beperkt. Op pulmodaal gebied kan geen organische schade worden aangetoond. Voor zover vergelijking mogelijk is met onderzoek uit het verleden, is de situatie op longfunctioneel gebied tenminste sinds 1993 stabiel, de klachten zijn verminderd. Tevens wordt opgemerkt dat potentiële of daadwerkelijk blootstelling in het verleden aan agentia en de arbeidssituatie, waaraan een carcinogene werking wordt toegeschreven, tot op dit moment niet aantoonbaar heeft geleid tot een maligniteit van de thoraxorganen.[…]
15.
Over de oorzaak en het ontstaan van de astma/luchtwegklachten schrijft dr. Rooijackers onder meer het volgende (de vragen E, F en G):

“Blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen kunnen astma doen ontstaan of onderhouden. Daarnaast kan blootstelling aan nikkel of nikkelzouten aanleiding zijn tot het ontwikkelen van een kwaadaardige aandoening. […] 
Wel kan ik ingaan op de vraag welke aanwijzingen er zijn dat blootstelling aan deze stoffen [hof: nikkel, nikkelzouten en oplosmiddelen] invloed heeft gehad op het ontstaan en/of de ontwikkeling van zijn astma, althans de pulmonale klachten. […]
Het zal duidelijk zijn dat, waar het al moeilijk is om de diagnose retrospectief vast te stellen, het nog moeilijker zal zijn om een (causale) relatie aan te tonen met blootstelling aan agentia die potentieel astma kunnen veroorzaken. Voor het aantonen van een dergelijke relatie wordt gebruik gemaakt van het onderzoeksschema van Cartier (1994) dat als bijlage is toegevoegd.[…] 
Hoewel door vele medici een relatie tussen de klachten van [appellant] en arbeidsomstandigheden is gesuggereerd, is het alleen professor Nemery die een poging heeft gedaan dit verband te objectiveren, zoals blijkt uit zijn schrijven van 3 maart 1993. […] 
Hoewel geen officiële arbeidsanamnese met de stukken is overgelegd, levert de anamnese wel aanknopingspunten voor een relatie tussen de ervaren klachten en de arbeidssituatie, de rapportages van de verschillende medici omtrent de ernst van de klachten en wanneer deze optraden, lopen echter sterk uiteen. […] Allergologisch onderzoek werd verricht door professor Clement […] waarbij positieve huidtesten zijn gevonden voor huisstof, huisstofmijt, humane en dierlijke antigenen. Belangrijker is dat geen sensibilisatie voor nikkel kon worden aangetoond. Dit blijkt uit het onderzoek van professor H.A. Waldron […] en uit het onderzoek van professor Nemery. Hoewel een causale relatie is beschreven tussen blootstelling aan nikkel en het optreden van astma (bij het optreden van een causale relatie spreekt men van beroepsastma), in afwezigheid van sensibilisatie voor nikkel (lees negatieve allergietest voor nikkel), maakt het ontbreken van sensibilisatie voor nikkel het bestaan van een beroepsastma voor nikkel veel minder waarschijnlijk. Het is immers de specifieke allergische reactie waaraan het astma wordt toegeschreven.”

16.
Dr. Rooijackers gaat dan nog specifiek in op het onderzoek van prof. Nemery, en dan met name op het punt van sensibilisatie voor nikkel, onder meer als volgt:

“ Een specifieke provocatietest in het laboratorium werd uitgevoerd door professor Nemery. De bevindingen van dit onderzoek wijzen niet in de richting van astma, maar eerder in de richting van een andere aandoening, namelijk hypersensitivity pneumonitis, ook wel extrinsieke allergische alveolitis genoemd. Dit is een heel ander ziektebeeld dan astma. Met name het ontbreken van toename in luchtwegvernauwing en toename van bronchiale hyperreactiviteit na provocatie pleiten sterk tegen astma. Professor Nemery relativeert de betrouwbaarheid van de test, maar in combinatie met het ontbreken van sensibiliteit voor nikkel, blijft geen enkele objectief element over om een causale relatie tussen nikkel en astma aan te nemen. Evenals voor het contact met oplosmiddelen, met name cellosolve, kan een relatie tussen klachten en blootstelling alleen op subjectieve gronden worden vermoed.

In de laatste zin van zijn schrijven stelt professor Nemery dat er waarschijnlijk sprake is van een aan nikkel gerelateerde rhinitis en astma. Deze opmerking sluit niet aan bij het overige in zijn brief gestelde en is niet begrijpelijk.”

17.
Vervolgens schrijft dr. Rooijackers:

“Samenvattend acht ik op grond van bovenstaande overwegingen een invloed van eventuele blootstelling [hof: aan nikkel, nikkelzouten en oplosmiddelen] op het ontstaan van het astma althans de pulmonale klachten zeer onwaarschijnlijk. Eerder heb ik al aangegeven dat, als er een invloed is geweest, dat de betekenis hiervan op het functioneren nihil of vrijwel nihil is geweest.”
18.
Het hof begrijpt deze conclusies aldus dat [appellant] aan astma/luchtwegklachten lijdt, dat blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen astma kunnen doen ontstaan en onderhouden, mits er sprake is van sensibilisatie voor nikkel. Voor dit laatste bestaat onvoldoende objectieve aanwijzing. Daarom acht dr. Rooijackers een causale relatie tussen de astma, althans de pulmonale klachten en de blootstelling aan genoemde stoffen, zeer onwaarschijnlijk. De betekenis van de blootstelling op het functioneren van [appellant] vanwege de astma/luchtwegklachten, is volgens dr. Rooijackers nihil of vrijwel nihil. Hiervan uitgaande is niet aangetoond dat de astma/luchtwegklachten van [appellant] gezondheidsschade is die kan zijn veroorzaakt door de blootstelling aan nikkel, nikkelzouten of oplosmiddelen.

19.
Dr. Hulshof, KNO-arts, heeft onder meer als volgt gerapporteerd over het bestaan van rhinitis en neuspoliepen bij [appellant], in de tijd beschouwd (de vragen A en B):

“Anamnese. In 1984 had [appellant] neusklachten; er was een vol gevoel met neuspassageklachten. Hij is toen onder meer behandeld door prof.dr. P.A.R.H.E.M. Clement te Brussel. Deze heeft toen een kaakholteoperatie volgens Caldwell-Luc verricht en een neussepteumcorrectie. De klachten verdwenen toen en de neuspassage is van toen af aan immer goed geweest. […] Sindsdien heeft [appellant] geen klachten van neus of- bijholten. […] [appellant] heeft na 1984 niet meer in een ‘chemische’ omgeving gewerkt. Van de 10-15 andere medewerkers aldaar hadden er twee astma. Geen van de andere medewerkers had neuspoliepen.
Onderzoek. In de neusholten werd slank, niet ontstoken slijmvlies gezien. Het neustussenschot was iets naar links gedevieerd. Bij neusendoscopisch onderzoek in locale verdoving werden hoog in de neus rechts een tweetal kleine poliepjes gezien, zonder tekenen van lokale ontsteking. Bij verder KNO-spiegelonderzoek werden geen afwijkingen gezien. Aangezien er geen klachten waren die wezen in de richting van allergie, werd geen allergologisch onderzoek verricht. Hetzelfde geldt mutis mutandis voor radiologisch onderzoek van de neusbijholten.
Concluderend werden twee kleine asymptomatische poliepjes in de neusholte rechts gezien. Kennelijk was het neusbijholtensysteem afdoende behandeld in 1984. Na een korte nabehandeling met neusspoelingen heeft patiënt postoperatief geen neusklachten meer gehad. Er is derhalve geen sprake van rhinitis of hyperactiviteit van de bovenste luchtwegen. […]
Uit de rapportages van de professoren Von Eiff en Clement blijkt dat [appellant] in het begin van het jaar 1984 leed aan chronische sinusitis in alle neusbijholten: pansinusitis beiderzijds, met uitzondering van de rechter sinus sfenoïdalis. Er waren beiderzijds meerdere poliepen in de neus. Ook was er een forse neusseptumdeviatie. Tevens werd er atopie (allergie) vastgesteld voor huisstof en huisstofmijt en voor huidschilvers.
Het is moeilijk te zeggen wanneer de chronische sinusitis is ontstaan, maar er wordt voor juni 1983 geen melding gemaakt van neusklachten. Van hyperactiviteit is gezien het latere beloop na de operaties geen sprake. 
Voordat hij geopereerd werd (1984) was er wel een verstopt gevoel in de neus en moeheid. Dit kan het functioneren persoonlijk en professioneel belemmerd hebben. De gevolgen van de chronische sinusitis met poliepen acht ik voor het functioneren van [appellant] op het persoonlijke en professionele na de behandeling nihil. […]
Na de operaties is dit klachtenpatroon geheel verdwenen. Het heeft zeker geen blijvende organische schade gegeven.”

20.
Over de oorzaak en het ontstaan van de rhinitis en neuspoliepen bij [appellant] schrijft dr. Hulshof onder meer het volgende (de vragen E, F en G):

“Ik beperk mij in dit rapport tot een beschouwing over de mogelijkheid dat blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen aanleiding was tot het ontstaan van allergische rhinitis en neuspoliepen.
Het enige wat vaststaat is dat er in 1983-1984 forse neuspoliepen waren die een uitvoerige operatie nodig maakten. De pathofysiologie en daarmee het ontstaansmechanisme van neuspoliepen is nu nog steeds niet bekend. Factoren die een rol spelen zijn allergische rhinitis, chronische rhinitis en anatomische afwijkingen in de neus. Gezien de gegevens van het allergologische onderzoek van Clement […] bleek er allergie te bestaan voor huisstof, huisstofmijt, humane en dierlijke allergenen. Er kon geen sensibilisatie voor nikkel worden aangetoond […]. Er waren dus bij [appellant] twee belangrijke factoren die konden bijdragen aan het ontstaan van neuspoliepen: een forse anatomische afwijking (een scheef neusschot) en allergische (c.q. chronische) rhinitis. Het ontbreken van sensibilisatie voor nikkel maakt beroepsmatig ontstaan van rhinitis en neuspoliepen onwaarschijnlijk, daar de specifieke allergische reactie niet kon worden opgewekt. Over de overgevoeligheid voor de oplosmiddelen zijn geen gegevens bekend, maar allergie hiervoor is onbekend. Samenvattend acht ik op bovenstaande gronden dat het ontstaan van rhinitis en neuspoliepen op grond van blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen zeer onwaarschijnlijk. […]
Zoals in het antwoord op vraag E is gesteld, zijn de rhinitis en de neuspoliepen naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door de combinatie van anatomische afwijkingen van de neusholten en een allergie voor allergenen, waaraan geen specifieke blootstelling was in het laboratorium. Hieruit volgt dat [hof: uit] het bestaan van rhinitis en neuspoliepen niet volgt, dat [appellant] is blootgesteld aan de betreffende stoffen in het researchlaboratorium. […]
Het is dus waarschijnlijk dat de bedoelde aandoeningen ook zouden hebben bestaan indien niet aan de in vraag E en F bedoelde stoffen en materialen zou zijn blootgesteld, dan wel zou hebben gewerkt in een laboratorium waar deze stoffen niet voorhanden zijn.”
21.
In reactie op commentaar van [appellant] op de concept-rapportage antwoordt dr. Hulshof onder meer als volgt:

“Het feit dat de klachten na de operatie verdwenen zijn is begrijpelijk, omdat bij het verwijderen van de poliepen een vicieuze cirkel is doorbroken: […] Door herstel van de anatomische verhoudingen treedt herstel op. Dit ook als commentaar op het gestelde door prof. Nieboer op pag 60 en 61. Het is inderdaad zo dat het niet mogelijk is de expositie als oorzaak of bijdrage uit te sluiten. Het verdwijnen van de klachten is op grond van het bovenstaande echter niet te verklaren door wegblijven uit het laboratorium, zoals hij stelt. Hierdoor wordt de vicieuze cirkel niet meer doorbroken.”
22.
Het hof begrijpt deze conclusies aldus dat de klachten naar alle waarschijnlijkheid zijn veroorzaakt door een forse anatomische afwijking (scheef neustussenschot) en allergische (c.q. chronische) rhinitis. Ten aanzien van het laatste geldt dat er in het laboratorium waar [appellant] werkzaam was, geen blootstelling was aan de bedoelde allergenen (huisstof, huisstofmijt en huidschilfers). De causale bijdrage van blootstelling aan nikkel(zouten) en oplosmiddelen kan - in strikt theoretische zin - niet (volstrekt) worden uitgesloten in de zin van de omkeringsregel (zie r.o. 6), maar is in onderhavig geval zeer onwaarschijnlijk. Hiervan uitgaande is niet aangetoond dat de rhinitis en neuspoliepen van [appellant] gezondheidsschade is die kan zijn veroorzaakt door de blootstelling aan nikkel, nikkelzouten of oplosmiddelen.

23.
Dr. G. Hageman, neuroloog en Hoofd Solvent Team Enschede, heeft onder meer als volgt gerapporteerd over het bestaan en de oorzaak van neurologische klachten bij [appellant]:

“Conclusie: op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er bij patiënt onvoldoende aanwijzingen zijn voor een chronische toxische encefalopathie. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat:
1.
De mate van blootstelling aan neurotoxische stoffen te gering is geweest.
2.
Er bij neurologisch onderzoek onvoldoende afwijkingen worden gevonden die kunnen passen bij een chronische toxische encefalopathie.
3.
Er andere oorzaken aanwijsbaar zijn die de klachten zouden kunnen verklaren, nl. een slaapapneu-syndroom, vastgesteld in 1999 en migraine.
4.
Anamnetisch en bij neurologisch onderzoek zijn er wel aanwijzingen voor een (toxische) polyneuropathie, hetgeen ten dele wordt bevestigd bij electromyografisch onderzoek. Een polyneuropathie is een bekend gevolg van blootstelling aan hexaan […].
De door het Gerechtshof gestelde vragen kunnen als volgt worden beantwoord.
a. De diagnose organisch psychosyndroom kan niet worden gesteld, maar er is wel sprake van een polyneuropathie, waarschijnlijk door hexaan veroorzaakt.
b. Deze polyneuropathie bestaat anamnetisch al veel langer (krachtvermindering c.q. gevoelsstoornis van de voeten) het is niet goed te achterhalen wanneer deze klachten precies zijn begonnen. Er heeft ook geen eerder EMG onderzoek plaatsgevonden.
c. Een polyneuropathie geeft een lichte beperking van mobiliteit en soms hinderlijke paresthesieën maar heeft verder weinig gevolgen voor het functioneren op het persoonlijke en professionele vlak.
d. Er zijn geen aanwijzingen voor een aandoening van het centraal zenuwstelsel. De ernst van de polyneuropathie is thans als gering te beoordelen.[…]
e. De werkzaamheden met oplosmiddelen en nikkelzouten hebben onzes inziens niet geleid tot een organisch psychosyndroom. De hexaanblootstelling heeft waarschijnlijk wel aanleiding gegeven tot een lichte polyneuropathie.
f. Het verband tussen blootstelling aan hexaan en een polyneuropathie kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Andere oorzaken voor een neuropathie zoals suikerziekte, medicamenten, alcoholmisbruik enz. zijn bij betrokkene niet aan de orde, zodat een relatie tussen polyneuropathie en de hexaanblootstelling waarschijnlijk lijkt.
g. De lichte polyneuropathie zou niet zijn ontstaan als de heer [appellant] niet aan hexaan was blootgesteld. […]”
24.
Dr. Hageman concludeert dat er bij [appellant] geen sprake was of is van een chronische toxische encefalopathie (hierna: CTE). Weliswaar baseert dr. Hageman zijn conclusie mede op de in de rapportage van IndusTox berekende/geschatte blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen, welke blootstelling tussen partijen in debat is (volgens [appellant] was de blootstelling wezenlijk hoger), maar die conclusie is daarvan niet afhankelijk. Er worden nog twee andere grondslagen genoemd (uitkomsten neurologisch onderzoek en andere mogelijke oorzaken) die, zo begrijpt het hof, onafhankelijk van de veronderstelde lage blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen, genoemde conclusie kunnen dragen. Zo is niet goed in te zien dat er, ook als de blootstelling aan genoemde gevaarlijke stoffen (te) hoog was, toch van CTE zou moeten worden gesproken als “[e]r bij neurologisch onderzoek onvoldoende afwijkingen worden gevonden die kunnen passen bij een chronische toxische encefalopathie” en “[e]r andere oorzaken aanwijsbaar zijn die de klachten zouden kunnen verklaren, nl. een slaapapneu-syndroom, vastgesteld in 1999 en migraine.” Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat van CTE geen sprake is.

25.
Dr. Hageman concludeert voorts dat de diagnose organisch psychosyndroom niet kan worden gesteld. Het hof zal ook dit tot uitgangspunt nemen.

26.
Dr Hageman concludeert op basis van anamnestisch, neurologisch en electromyografisch onderzoek dat er wel sprake is van (een lichte vorm van) polyneuropathie en voorts dat “polyneuropathie […] een bekend gevolg [is]van blootstelling aan hexaan”. Die laatste stelling wordt door partijen niet betwist. Daarmee staat vast dat de polyneuropathie van [appellant] door de blootstelling aan hexaan in het laboratorium van Unilever kan zijn veroorzaakt. Unilever heeft betoogd aan de hand van de schriftelijke verklaring van 22 juni 2011 van haar medisch adviseur, W.A.B. Hagen, chirurg, dat dr. Hageman ten onrechte en op basis van te weinig gegevens een concreet verband legt tussen de polyneuropathie van [appellant] en de blootstelling van de laatste aan hexaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Unilever. Zo deze kritiek al juist is - dr. Hageman geeft aan dat “[h]et verband tussen blootstelling aan hexaan en een polyneuropathie […] niet met zekerheid [kan] worden vastgesteld” - doet deze niet af aan het vastgestelde potentiële causaal verband in de zin van de “omkeringsregel”.

27.
Dr. Hageman is voorts van oordeel dat, nu andere oorzaken voor een neuropathie zoals suikerziekte, medicamenten, alcoholmisbruik enz. bij [appellant] niet aan de orde zijn, een relatie tussen polyneuropathie en de hexaanblootstelling waarschijnlijk lijkt. Hagen brengt daar - onder meer - tegen in dat bij de grootste groep van patiënten met een polyneuropathie de oorzaak onbekend is. Het hof gaat aan deze kritiek van Hagen voorbij, nu verondersteld mag worden dat dr. Hageman vanuit zijn specifieke deskundigheid als neuroloog (en hoofd Solvent Team Enschede) op deskundige wijze tot zijn conclusie is gekomen. De kritiek van Hagen, een chirurg en niet (ook) deskundig op neurologisch terrein - althans dit laatste is gesteld noch gebleken - doet daaraan in onvoldoende mate af.

28.
Nu er blijkens r.o. 7 sprake is geweest van blootstelling van [appellant] aan hexaan in bedoeld laboratorium moet het causaal verband tussen de blootstelling en de polyneuropathie worden aangenomen en is Unilever aansprakelijk indien zij heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werk schade lijdt. Het hof zal beoordelen of Unilever aan haar verplichtingen ter zake heeft voldaan, waarbij wordt betrokken of, zoals Unilever betoogt, de blootstelling aan hexaan zo gering was dat deze geen polyneuropathie kon veroorzaken. Dit laatste is niet alleen van belang voor de causaliteit, maar ook voor de vraag of de mate van blootstelling van [appellant] aan hexaan van dien aard en omvang was dat van Unilever geen verdere - kort gezegd - maatregelen mochten worden verlangd dan zoals deze feitelijk zijn getroffen.

29.
De door Unilever ingeschakelde expert dr. J.G.M. van Rooij, toxicoloog/arbeidshygiënist, destijds werkzaam voor IndusTox, heeft op 6 maart 2002 het op onderhavige geding toegespitst rapport “Retrospectieve beoordeling van blootstelling aan oplosmiddelen en nikkelzouten” opgesteld (hierna: het InduxTox-rapport), dat bij akte van 19 juni 2002 door Unilever in het geding is gebracht. Dr. Van Rooij heeft - onder meer - onderzoek gedaan naar de blootstelling van [appellant] aan oplosmiddelen in de periode dat hij werkzaam was bij Unilever te Vlaardingen. Daartoe heeft hij - samengevat - een analyse gemaakt van de aard en duur van de werkzaamheden van [appellant] met - onder meer - hexaan in vier aaneensluitende tijdblokken (een zogenaamde beroepsanamnese). Op basis van de beroepsanamnese, meetgegevens van Unilever en uit andere bedrijven, schattingen met behulp van een expertsysteem en/of een rekenmodel, is een schatting gemaakt van zowel de inhalatoire als dermale blootstelling van [appellant] in die tijdblokken.

30.
Dr. Van Rooij heeft, vanwege het ontbreken van – naar het hof begrijpt – representatieve meetgegevens, op basis van het expertsysteem EASE (Estimation and Assessment of Substance Exposure) een schatting gemaakt van de concentraties oplosmiddelen (zoals hexaan) in de ademzone van laboranten tijdens de werkhandeling met het oplosmiddel. Dit leidt tot schattingen uitgaande van een gerichte afzuiging (werken in een zuurkast) en zonder gerichte afzuiging. Voor zijn conclusie is gerekend met een concentratie van 140-200 ppm, indien er geen gerichte afzuiging is. Die concentratie geldt uitgaande van 8 uur werken met oplosmiddel per dag. De zogenaamde gesommeerde MAC- waarde 8 uur (MAC staat voor Maximaal Aanvaarde Concentratie in de werkatmosfeer) was in de periode 1976-1984: 100 ppm.

31.
Dr. Van Rooij concludeert dat, omdat de daadwerkelijke duur van directe werkhandelingen met solventen door de laboranten beperkt is (hij gaat uit van minder dan 1 uur per dag), het merendeel van de handelingen met oplosmiddelen in de zuurkast plaatsvond en EASE de neiging heeft tot het overschatten van de concentratie van solventen in de ademzone, het zeer waarschijnlijk is dat de gesommeerde gemiddelde werkdag-concentratie oplosmiddelendampen in de ademzone van de laborant, op dagen dat er met oplosmiddelen werd gewerkt, ruimschoots onder de MAC- waarde heeft gelegen. Daarbij komt dr. Van Rooij op een gemiddelde concentratie van minder dan 25% van de “gesommeerde MAC- 8 uur”. Daarop voortgaand concludeert dr. Van Rooij dat de gemiddelde concentratie, op dagen dat er met oplosmiddelen werd gewerkt, in de werkatmosfeer van het laboratorium, dus in de ademzone van medewerkers van het laboratorium die zelf geen of zeer incidenteel directe werkhandelingen verrichten met oplosmiddelen, daar nog minstens een factor 2 onder ligt, ofwel: minder dan 12,5% van de gesommeerde MAC- 8 uur. Op basis van de beroepsanamnese van [appellant], waaruit – samengevat – naar voren komt dat deze, bij een 40- urige werkweek, in de periode 1964-1984 gemiddeld tussen de 2 en 8 uur per week op het laboratorium verbleef, berekent dr. Van Rooij over de gehele periode een gemiddelde werkdagconcentratie oplosmiddelen in de ademzone van [appellant] van minder dan 1.1% van de gesommeerde MAC- 8 uur (waarbij de hoogste gemiddelde concentratie in een tijdblok (1980-1984) niet boven de 1,6% uitkwam). De huidopname als gevolg van blootstelling aan oplosmiddelen acht dr. Van Rooij verwaarloosbaar door de relatief lage concentraties en de korte verblijftijd van [appellant] op het laboratorium.

32.
De door het hof benoemde deskundige, drs. R. Visser van TNO-Arbeid, komt in zijn rapport “Deskundigenrapport TNO Kwaliteit van Leven Zaak Unilever- [appellant]” (hierna: het TNO-rapport) tot andere conclusies over (de mate van) de blootstelling aan hexaan, namelijk dat (1) de blootstelling langer zal zijn geweest dan de duur van de directe werkhandeling, (2) meer dan in de schatting buiten de zuurkast is gewerkt, (3) EASE naast overschattingen ook onderschattingen geeft, en (4) EASE niet is gevoed met meetwaarden uit de periode 1964-1984, en het daarom “zeer wel mogelijk [is] dat medewerkers in het laboratorium te maken hebben gehad met overschrijdingen van de MAC-waarde” en dat het daarbij “kan gaan om overschrijdingen gedurende een werkdag (8-uurswaarde), maar ook om kortdurende overschrijdingen (15 min, piekwaarde)”. Daarbij tekent drs. Visser nog aan dat de frequentie van de aanwezigheid van [appellant] in de laboratoriumruimten waar deze werd blootgesteld in zijn conclusies niet is meegenomen, omdat Unilever en [appellant] het over die frequentie niet eens zijn. Drs. Visser vervolgt met de conclusie dat het waarschijnlijk is dat op dagen dat [appellant] experimenteel werk met oplosmiddel buiten de zuurkast deed de MAC-waarde is overschreden, maar dat lastig is te schatten op hoeveel dagen dat heeft plaatsgevonden. Over een (mogelijk) causaal verband tussen de blootstelling aan – onder meer – hexaan en gezondheidsklachten wordt gesteld:

“Zelfs als de blootstelling aan oplosmiddelen […] die MAC- waarden heeft overschreden, kan het zijn dat [appellant] daar geen (blijvende) gezondheidsschade aan heeft overgehouden. Hoewel de blootstelling aan oplosmiddelen sommige dagen hoog kan zijn geweest, is het minder waarschijnlijk dat deze blootstelling gedurende 5 jaar dagelijks is geweest – zoals één van de criteria voor de diagnose van OPS luidt volgens de huidige consensus.”

33.
Op de vragen die betrekking hebben op de zorgplicht van Unilever heeft drs. Visser gerapporteerd (1) dat aannemelijk is gemaakt dat [appellant] is blootgesteld aan – onder meer – oplosmiddelen in concentraties die hoger kunnen zijn geweest dan de toenmalige MAC-waarden, en dat die blootstelling ook in het licht van de kennis van toen tot gezondheidsschade hebben kunnen leiden, (2) dat dit het meest nadrukkelijk geldt voor het werken met hexaan en dat Unilever in ieder geval vanaf 1977 meer maatregelen had moeten nemen in het beperken van de blootstelling aan hexaan, (3) dat de maatregelen die Unilever heeft genomen niet voldoende hebben bijgedragen aan het verlagen van de blootstelling tot onder de MAC-waarde. Zo had volgens drs. Visser Unilever (i) zeer zeker vanaf 1982, maar in feite vanaf 1977, strengere voorschriften moeten uitvaardigen over het eten en drinken in een laboratoriumruimte en (ii) het naleven van veiligheidsvoorschriften beter moeten handhaven.. Daarnaast heeft Unilever (iii) onvoldoende actief zorggedragen voor voldoende kennis en vaardigheden bij medewerkers over veiligheid bij het werken met (gevaarlijke) stoffen en voldeden (iv) de laboratoria van Unilever niet aan de toenmalige eis voor ruimteventilatie. Ten aanzien van dit laatste wordt wel opgemerkt dat het wel voldoen aan die ventilatie-eis in het licht van de huidige kennis niet wezenlijk zou hebben geleid tot een lagere blootstelling.

34.
Unilever heeft aan de hand van een nadere rapportage van dr. Van Rooij, inmiddels werkzaam voor Caesar Consult (hierna: het Caesar- rapport), uitgebreid kritiek geleverd op de conclusies van drs. Visser. Die kritiek betreft voor een belangrijk deel de weerspreking van de kritiek van drs. Visser op het IndusTox rapport. Uit het debat tussen drs. Visser en dr. Van Rooij - de deskundigheid van beide personen staat in deze procedure niet ter discussie - komt naar voren dat dezen van mening verschillen over de berekening van de blootstelling aan hexaan in het laboratorium van Unilever, de daarbij te hanteren methode (EASE en/of de vuistregel van Zwaan, de additieregel), de uitkomst van die methoden, en in hoeverre moet worden uitgegaan van en gerekend met - onder meer - (i) de verblijfsduur in het laboratorium, (ii) de duur van de werkhandeling met het oplosmiddel, en (iii) de mate waarin buiten de zuurkast werd gewerkt. Deze onderwerpen zijn specialistisch van aard op het gebied van de deskundigheid van zowel drs. Visser als dr. Van Rooij. Voor het hof is er, anders dan Unilever aan de hand van de nadere rapportage van dr. Van Rooij suggereert, geen reden om te twijfelen aan de deskundige totstandkoming van de conclusies van drs. Visser.

35.
Daaraan doet niet af dat, zoals Unilever met juistheid aangeeft, drs. Visser zelf niet tot een zelfstandige kwantificering van de blootstelling van [appellant] aan hexaan komt en daarnaast een aantal keer dezelfde conclusies beschrijft in een andere terminologie ten aanzien van de mate van zekerheid. De terughoudendheid, waarvan in de conclusies van drs. Visser sprake is, wordt klaarblijkelijk ingegeven door een aantal – feitelijk bestaande – onzekerheden, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van meetgegevens uit de periode 1964-1984. De gebruikte verschillende terminologie over de mate van zekerheid (Unilever noemt: “zeer wel mogelijk”, “zeer waarschijnlijk”, “waarschijnlijk” en “zeer goed mogelijk”) is zichtbaar, maar gesteld noch gebleken is dat die conclusies volgens een vast wetenschappelijk stramien van gradaties, met bijbehorende terminologie, dienen te worden geformuleerd, zodanig dat de gebruikte terminologie (in betekenende mate) afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de conclusies. Dat drs. Visser geen (al dan niet gekwantificeerde) rekening heeft gehouden met de feitelijke aanwezigheid van [appellant] op het laboratorium, doet evenmin afbreuk aan zijn conclusies. Drs. Vissser geeft terecht aan dat over de mate van aanwezigheid op het laboratorium geen duidelijkheid bestaat. De beroepsanamnese is door dr. Van Rooij weliswaar opgesteld aan de hand van onderzoek van onderzoeksdossiers/labjournaals (waarvan een aantal van de hand van [appellant] zelve) en interviews met 4 oud-collega’s van [appellant], maar [appellant] heeft die beroepsanamnese uitgebreid betwist, terwijl niet beoordeeld kan worden of die betwisting elke grond ontbeert. Zo wijst [appellant] er bijvoorbeeld terecht op dat in het Caesar-rapport is vermeld dat de taakanalyse door dr. Van Rooij (ook) is gebaseerd op labjournaals van [appellant], terwijl Unilever eerder bij brief van 9 januari 2003 van haar raadsman aan het hof heeft verklaard dat die labjournaals niet meer binnen Unilever aanwezig waren.

36.
Unilever wijst er ook nog op dat drs. Visser zich ook baseert op het overschrijden van de MAC ttg 15 minutenwaarde, een piekwaarde, en dat die waarde eerst vanaf 2003 bestaat. Ook dit is geen reden om te twijfelen aan de deskundige totstandkoming van de conclusies van drs. Visser. Deze heeft weliswaar gesteld dat het zeer waarschijnlijk is dat de piekwaarden voor hexaan, de MAC ttg 15 minutenwaarde, zijn overschreden door [appellant], maar uit de voetnoot 48 van het TNO-rapport blijkt dat is onderkend dat deze uit 2003 dateert. Daar komt bij dat drs. Visser zich bij het antwoord op de vraag of de blootstelling te hoog is geweest in het licht van de kennis van toen, uitsluitend baseert op de MAC- 8 uurswaarde.

37.
Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat de blootstelling aan hexaan feitelijk zo gering was dat deze geen polyneuropathie kon veroorzaken, noch dat van Unilever geen verdere - kort gezegd - maatregelen mochten worden verlangd dan zoals deze feitelijk zijn getroffen. Nu ook de hiervoor in r.o. 33 genoemde tekortkomingen van Unilever, op zichzelf beschouwd, dus los van de vraag over de mate van blootstelling, onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, is het hof van oordeel dat het voorshands aangenomen causaal verband tussen de polyneuropathie van [appellant] en de uitoefening van de werkzaamheden, niet door Unilever is weerlegd en voorts dat niet is aangetoond dat Unilever aan de op haar op grond van art. 7:658 lid 1 BW rustende zorgplicht jegens [appellant] heeft voldaan.

38.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellant] tot schadevergoeding in zoverre voor toewijzing in aanmerking komt. Het gaat daarbij om de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de lichte polyneurpathie. Daarbij is van belang dat er volgens dr. Hageman sprake is van een eindtoestand, dat de polyneuropathie in het verleden heeft geleid tot een lichte krachtvermindering in de voeten, dat er thans (ten tijde van het maken van zijn rapport) sprake was van alleen lichte gevoelsstoornissen aan de voeten en lage reflexen, en dit niet leidt tot een bepaalde mate van invaliditeit. Het hof geeft partijen in het licht hiervan in overweging opnieuw de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken.

39.
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande de vordering tot schadevergoeding toewijzen. Daarin zal het hof tot uitdrukking brengen dat het om de schade gaat als gevolg van de door de blootstelling aan hexaan ontstane polyneuropathie. Of [appellant] recht heeft op immateriële schadevergoeding kan in de schadestaatprocedure worden beoordeeld. Bij deze uitkomst past dat de proceskosten worden gecompenseerd. ECLI:NL:GHDHA:2013:1294