Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 151217 dwarslaesie vrijwilliger na val van kerk; vrijwilligerswerk niet uitgesloten van beschermingsbereik art. 7:658 lid 4 BW; parochie aansprakelijk

HR 151217 dwarslaesie vrijwilliger na val van kerk; vrijwilligerswerk niet uitgesloten van beschermingsbereik art. 7:658 lid 4 BW; parochie aansprakelijk;
- cassatieberoep na beroep deelgeschil; ontvankelijk; betreft eindbeschikking

Vervolg op: hof-arnhem-leeuwarden-280616-hoger-beroep-na-deelgeschil-dwarslaesie-vrijwilliger-na-val-van-kerk-beschermingsbereik-art-7-658-lid-4-bw-parochie-aansprakelijk

zie ook https://cassatieblog.nl/arbeidsrecht/werkgeversaansprakelijkheid-bij-vrijwilligerswerk-en-bevoegdheid-hof-procedure-ten-principale-om-bij-vernietiging-deelgeschilbeschikking-zaak-aan-zich-te-houden/

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1
[verweerder] is lid van de zogeheten klusgroep van de Parochie en voert in dat verband vrijwilligerswerkzaamheden uit. Met goedkeuring van de Parochie zou de klusgroep verlichting plaatsen op een dak van de kerk. [verweerder] is tijdens het verrichten van deze vrijwilligerswerkzaamheden van het dak gevallen. Hij heeft door de val ernstig letsel opgelopen.

3.2
[verweerder] heeft de kantonrechter in een deelgeschilprocedure op de voet van art. 1019w Rv om een verklaring voor recht verzocht dat Nationale Nederlanden c.s. aansprakelijk zijn voor alle door hem als gevolg van zijn val geleden en nog te lijden schade. Ook heeft hij een voorschot op de vergoeding van deze schade gevraagd. 
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verweerder] afgewezen.

3.3
[verweerder] heeft vervolgens een procedure ten principale aanhangig gemaakt waarin hij vorderingen heeft ingesteld die overeenstemmen met zijn verzoeken in de deelgeschilprocedure. [verweerder] heeft in dat geding de kantonrechter allereerst op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv verzocht voor hem de mogelijkheid te openen om tussentijds hoger beroep in te stellen. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen.

3.4
Het hof heeft de deelgeschilbeschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat Nationale Nederlanden c.s. aansprakelijk zijn voor de schade van [verweerder], nader op te maken bij staat, en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een voorschot aan [verweerder].

3.5
Het hof heeft daartoe in zijn arrest, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

Het hof is van oordeel dat in het geval van de Parochie sprake is van bedrijfsuitoefening in de zin van art. 7:658 lid 4 BW. De Parochie kent een duidelijke structuur. Er is een zekere gezagsverhouding binnen de klusgroep. De klusgroep is door de Parochie opgericht. De klusgroep komt eenmaal per maand bijeen. Van deze bijeenkomsten worden verslagen gemaakt die naar het parochiebestuur worden gestuurd. Materialen worden in overleg met de penningmeester aangeschaft en het functioneren van de klusgroep is in diverse besprekingen van het parochiebestuur aan de orde geweest. De Parochie heeft erkend dat zij inkomsten genereert door het verlenen van diensten en het verhuren van onroerende zaken. 
De Parochie heeft enkele werknemers in dienst. (rov. 5.7)

Voor het antwoord op de vraag of de werkzaamheden van [verweerder] binnen de uitoefening van het bedrijf van de Parochie vallen, is van belang of die werkzaamheden in opdracht van de Parochie zijn verricht, feitelijk tot haar bedrijfsuitoefening behoorden alsmede dat zij die werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten.

Het hof gaat ervan uit dat de werkzaamheden die [verweerder] verrichtte, met medeweten en goedkeuring van de Parochie plaatsvonden (dit is niet weersproken), zodat kan worden gesproken van een door de Parochie verleende (impliciete) opdracht. Dat de door [verweerder] verrichte werkzaamheden feitelijk tot de bedrijfsuitoefening van de Parochie behoorden, blijkt ook hieruit dat de Parochie verantwoordelijk is voor het beheer en het onderhoud van het kerkgebouw en het kerkhof.

Over het laatstgenoemde vereiste overweegt het hof dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het moet gaan om werkzaamheden die de “werkverschaffer” in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II, 1998/99, 26 257, nr.7, p. 15). Bepalend is derhalve dat werkzaamheden ook door eigen werknemers zouden kunnen worden verricht. Of werknemers in de Parochie zijn aan te wijzen die dezelfde werkzaamheden verrichten, is dan minder van belang. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de Parochie ervoor heeft gekozen om dit soort werkzaamheden door vrijwilligers te laten uitvoeren waardoor zij personeelskosten kan besparen. (rov. 5.8)

4 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1
Art. 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking op een deelgeschilverzoek geen voorziening openstaat, onverminderd art. 1019cc lid 3 Rv. Ingevolge art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv kan van zo’n beschikking, voor zover zij (kort gezegd) eindbeslissingen bevat, tussentijds hoger beroep worden ingesteld in de procedure ten principale, mits de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid daartoe heeft geopend. In het arrest van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ingevolge art. 1019cc lid 3 Rv in verbinding met art. 398 Rv ook cassatieberoep openstaat tegen de uitspraak in het hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking is ingesteld (rov. 4.5.4). Voor beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak is verlof van het gerechtshof vereist, gezien art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. Een uitspraak in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv (met verlof van de rechter in eerste aanleg), is een tussenuitspraak, tenzij het hof – in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking: met toepassing van art. 355, tweede volzin, Rv – zelf de zaak heeft afgedaan. (vgl. rov. 4.5.5van genoemd arrest)

4.2
Uitgangspunt van de zojuist genoemde mogelijkheid tot afdoening van de zaak (in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking) is dat een hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale. Daarom heeft het hof ook bij vernietiging van een deelgeschilbeschikking de bevoegdheid de zaak aan zich te houden (art. 356 Rv). Het is aan zijn beleid overgelaten om de zaak al dan niet terug te wijzen (vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299).

4.3
Het hof heeft in deze zaak de deelgeschilbeschikking vernietigd en de hiervoor in 3.4 vermelde beslissingen gegeven. Aldus heeft het klaarblijkelijk met toepassing van art. 356 Rv de zaak aan zich gehouden en op de hoofdzaak beslist. Daarover is in cassatie niet geklaagd. Overigens is de keuze van het hof niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de vorderingen in de procedure ten principale overeenkomen met de verzoeken in de deelgeschilprocedure, en gelet op het processuele debat.

4.4
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest van het hof in het hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking een einduitspraak is, zodat daartegen cassatieberoep openstaat zonder dat verlof is vereist.

4.5
De slotsom is dat Nationale Nederlanden c.s. ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep.

5 Beoordeling van het middel

5.1
Het middel richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof dat de door [verweerder] geleden schade onder het beschermingsbereik valt van art. 7:658 lid 4 BW. 
Die klachten komen, kort gezegd, erop neer dat het vrijwilligerswerk van [verweerder] niet onder de reikwijdte van art. 7:658 lid 4 BW valt, dat de Parochie geen bedrijf uitoefende en dat de werkzaamheden die vrijwillig werden uitgevoerd, dan ook niet in de uitoefening van een bedrijf zijn uitgevoerd en voorts nimmer door werknemers van de Parochie zouden zijn uitgevoerd. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2
In art. 7:658 lid 4 BW is, voor zover thans van belang, bepaald:

“Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.”

5.3
Uit de parlementaire toelichting op art. 7:658 lid 4 BW kan als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat de bepaling ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s. (HR 23 maart 2012, ECLI:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414, rov. 3.6.2)

5.4
Uit het voorgaande volgt dat vrijwilligerswerk niet is uitgesloten van het beschermingsbereik van art. 7:658 lid 4 BW. Beslissend is immers of degene die werkzaamheden verricht, zich bevindt in een met een werknemer vergelijkbare positie en daarom aanspraak heeft op dezelfde door de werkgever in acht te nemen zorg. Dat ook een vrijwilliger zich in deze positie kan bevinden, is in overeenstemming met de opvatting van de minister van SZW, die op een kamervraag antwoordde “dat de zorg van de werkgever voor de veiligheid van de voor hem werkzame personen ingevolge artikel 7:658 BW zich ook tot vrijwilligers uitstrekt.” (Kamerstukken II 2004-2005, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1651).

5.5
Dat de werkzaamheden die [verweerder] als vrijwilliger uitvoerde, nimmer door werknemers van de Parochie zouden zijn uitgevoerd, doet, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, niet ter zake, nu uit de parlementaire toelichting op art. 7:658 lid 4 BW volgt dat volstaat dat de Parochie die werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II 1998-1999, 26 257, nr. 7, p. 15). De vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent, om ervoor te kiezen het werk te laten verrichten door werknemers of door anderen, behoort niet van invloed te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (Kamerstukken II 1997-1998, 25 263, nr. 14, p. 6).

5.6
De oordelen van het hof dat (i) [verweerder] in dit geval als vrijwilliger onder het beschermingsbereik valt van art. 7:658 lid 4 BW, (ii) de Parochie een bedrijf uitoefent in de zin van art. 7:658 lid 4 BW, (iii) [verweerder] zijn werkzaamheden in de uitoefening van dat bedrijf uitvoerde en (iv) de Parochie de werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten, berusten voor het overige op waarderingen van feitelijke aard. Die oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

5.7
Uit het voorgaande volgt dat de klachten van het middel falen. ECLI:NL:HR:2017:3142

Conclusie A-G Keus strekt tot niet-ontvankelijkverklaring: ECLI:NL:PHR:2017:934