Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 220618 wat is een behoorlijke verzekering voor een ambulancechauffeur en waarom is dat van belang

PHR 220618 wat is een behoorlijke verzekering voor een ambulancechauffeur en waarom is dat van belang

De onderhavige schadestaatprocedure is een vervolg van de zaak die in de hoofdzaak beslist is door de Hoge Raad in een arrest van 19 december 2008 (Autoster/ [eiser]).1In deze procedures gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever (Autoster, thans genaamd [verweerster] ) voor de schade die haar werknemer [eiser] heeft opgelopen als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval dat plaatsvond in juli 1998, dus inmiddels twintig jaar geleden.

(...)

3.7
Het arrest van het hof van 17 april 2007 is niet anders te begrijpen dan dat het hof daarin oordeelt dat [verweerster] (Autoster) als werkgever aansprakelijk is jegens [eiser] , omdat de schade van [eiser] is opgelopen door het gebruik van de auto-ambulance en dat gebruik op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen die hem zijn opgedragen in het kader van zijn arbeidsovereenkomst. Het hof komt daarbij ongeclausuleerd tot het oordeel dat ‘[verweerster] aansprakelijk is voor de naar aanleiding van het ongeval geleden schade’. Dat het hofarrest zo moet worden begrepen, blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad-arrest van 19 december 2008.

3.8
Deze uitleg wordt voorts bevestigd door de arresten waarnaar het hof verwijst in rov. 4.13.3 van het arrest van 17 april 2007, namelijk HR 12 januari 2001, NJ 2001/31 ([.../...])33 en HR 9 augustus 2002, NJ 2004/235 ([.../...] ).34 In beide arresten, waarbij het hof in zijn arrest van 17 april 2007 expliciet aansluiting heeft gezocht, ging het om zaken waarin de grondslag van de aansprakelijkheid van de werkgever voor een werkgerelateerd ongeval van de werknemer, gelegen was in redelijkheid en billijkheid, in samenhang met de zorgplicht die uit hoofde van art. 7:611 BW op de werkgever rust. Ook in het hofarrest van 17 april 2007 is dát de grondslag voor de aansprakelijkheid van [verweerster] .

3.9
Noch in de overwegingen van het arrest van 17 april 2007, noch in het dictum, is te lezen dat het zou gaan om (slechts) de schade die het gevolg is van het niet afsluiten van een adequate verzekering door [verweerster] . Als het hof bedoeld zou hebben [verweerster] op díe grond aansprakelijk te houden jegens [eiser] , zou moeten zijn overwogen dat [verweerster] aansprakelijk is omdat zij het sluiten van een adequate verzekering achterwege heeft gelaten. In het dictum zou dan hebben gestaan dat [verweerster] gehouden is de schade te vergoeden die [eiser] heeft geleden doordat zij geen adequate voorziening heeft getroffen.35 Overwegingen van deze strekking zijn echter niet te vinden in het hofarrest van 17 april 2007.

3.10
De opmerking die het hof in rov. 4.13 maakt over de door Autoster afgesloten verzekering moet worden gezien tegen de achtergrond van de stelling van Autoster in de hoofdprocedure, dat zij niet aansprakelijk was omdat zij een ten behoeve van [eiser] afgesloten collectieve ongevallenverzekering had afgesloten. Die stelling hield in dat zij niet (verder) aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW, omdat zij een collectieve ongevallenverzekering met een maximale dekking van f. 60.000 heeft afgesloten en dit bedrag door haar verzekeringsmaatschappij Bovemij aan [eiser] is uitgekeerd.36 Dit verweer is enerzijds te lezen als een causaliteitsverweer, en anderzijds als een verweer dat er geen schade meer was die voor vergoeding in aanmerking komt, omdat [eiser] de uitkering uit de ongevallenverzekering reeds had ontvangen (zie voor deze interpretatie van het destijds door Autoster gevoerde verweer ook de akte van [eiser] van 28 maart 2012 onder 12, 129 en 140, zie procesinleiding in cassatie onder 2.47-2.48 en s.t. onder 3.29). Beide lezingen van het verweer zijn verworpen door het hof, zo blijkt uit rov. 4.13 van het arrest van 17 april 2007. De consequentie daarvan is dat [verweerster] dat verweer niet opnieuw – als causaliteitsverweer of als verweer ten aanzien van de omvang van de schade – kan aanvoeren in de schadestaatprocedure.

3.11
De overweging van de Hoge Raad in rov. 3.3 van het arrest van 19 december 2008 (zie onder 3.6), dat “in een zodanig geval (…) […] de werkgever uit hoofde van zijn in art. 7:611 BW neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden [is] zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval”, leidt niet tot een andere uitleg van het hofarrest van 17 april 2007 (zoals verdedigd wordt in de s.t. van [verweerster] , onder 3.19-3.21). Deze overweging heeft immers een algemene strekking, en ziet op de aansprakelijkheid van de werkgever voor werkgerelateerde verkeersongevallen in het algemeen (“Bij de beoordeling …. wordt vooropgesteld …”). Pas in de hierop volgende rechtsoverweging, rov. 3.4, zoomt de Hoge Raad in op de onderhavige zaak (“In de onderhavige zaak ….”). In die overweging is niet te lezen dat het hofarrest van 17 april 2007 zo moet worden gelezen, dat aansprakelijkheid bestaat omdat [verweerster] geen behoorlijke verzekering ten behoeve van [eiser] had afgesloten.

3.12
Het is goed denkbaar dat het hof zich bij zijn uitleg van het hofarrest van 17 april 2007 heeft laten leiden door de arresten die de Hoge Raad naderhand heeft gewezen over aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsgerelateerde verkeersongevallen. Het hof verwijst in rov. 9.15 (dus ná zijn in rov. 9.9-9.11 gegeven uitleg) ook naar die arresten. Het gaat dan om de arresten van 1 februari 2008, de zaken [A] /Akzo37 en [B] /Taxicentrale Nijverdal.38 De Hoge Raad overwoog daarin dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden. De grondslag van aansprakelijkheid is dan dus niet gelegen in redelijkheid en billijkheid, in verbinding met een uit de eisen van goed werkgeverschap voortvloeiende algemene zorgplicht voor de veiligheid van de werknemer, maar in een specifieke zorgplicht van de werkgever ten aanzien van het afsluiten van een behoorlijke verzekering ten behoeve van zijn werknemers. Dit verschil in fundament en constructie van de aansprakelijkheid, zo schrijft Lindenbergh, werkt door in de uitwerking en omvang van de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade als gevolg van arbeidsgerelateerde verkeersongevallen:39

“Wanneer de werkgever op grond van art. 7:611 BW verplicht is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, zal hij bij tekortschieten in de nakoming van die verplichting aansprakelijk zijn voor de schade die daarvan het gevolg is. Dat betekent dat de werkgever niet aansprakelijk is voor (alle) schade als gevolg van het ongeval, maar alleen voor de schade die het gevolg is van het niet hebben voorzien in een behoorlijke dekking. Aldus zal de werkgever de schade moeten vergoeden tot het niveau waartegen een behoorlijke verzekering dekking zou hebben geboden, eventueel aangevuld met wettelijke rente wegens vertraging in de betaling (art. 6:119 BW). Hoe hoog dat niveau ligt, zal afhangen van wat onder een behoorlijke verzekering moet worden verstaan, maar het kan – aanzienlijk – minder zijn dan de daadwerkelijk door de werknemer geleden schade.

De grondslag van de aansprakelijkheid (geen schending van een zorgplicht voor veiligheid, maar schending van een ‘dekkingsplicht’) bepaalt dus het perspectief voor de omvang: geen volledige vergoeding, maar (alsnog) behoorlijke dekking.”

Met andere woorden, er moet zowel voor wat betreft de grondslag van de aansprakelijkheid als voor wat betreft de daaruit voortvloeiende omvang van de schadevergoedingsverplichting, een onderscheid worden gemaakt tussen ‘schending van een zorgplicht’ van de werkgever en ‘schending van een dekkingsplicht’.

3.13
De in de literatuur veelbesproken vraag of de Hoge Raad, anders dan hij suggereert in het arrest [B] /Taxicentrale Nijverdal, met zijn arresten van 1 februari 2008 een nieuwe koers is gaan varen of dat zijn beslissingen in deze arresten reeds lagen besloten in eerdere rechtspraak, hoeft hier niet te worden beantwoord.40 Waar het om gaat is dat het hof in zijn arrest van 17 april 2007 de aansprakelijkheid van [verweerster] níet heeft gebaseerd op ‘schending van de dekkingsplicht’. Aan die beslissing is de rechter in de schadestaatprocedure gebonden.

Terzijde merk ik nog op dat het arrest KLM/ [...] en de conclusie van A-G Spier voor dit arrest,41 waarop in de s.t. van [eiser] uitvoerig wordt ingegaan, niet van doorslaggevende betekenis is voor de onderhavige zaak. Weliswaar wordt in de conclusie van Spier (onder 9.65-9.68) benadrukt dat gegeven het feit dat KLM in de hoofdprocedure veroordeeld is tot betaling van de gehele schade, in de (nog te voeren) schadestaatprocedure geen plaats meer zal zijn voor een discussie over de vraag of de schade beperkt is tot het bedrag dat Kuijer bij een behoorlijke verzekering zou hebben ontvangen, omdat het daar alleen kan gaan over de omvang van de schade. Het arrest is echter gewezen vóór de arresten van 1 februari 2008, en juist de inhoud van die arresten zal van invloed zijn geweest op het hier besproken hofarrest van 15 april 2014.

3.14
Er is naar mijn mening geen grond om bij de uitleg van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan te knopen bij daarna gewezen rechtspraak van de Hoge Raad, als die uitleg tot duidelijk andere rechtsgevolgen leidt dan de eerdere rechterlijke uitspraak.42 Het uitleggen van een rechterlijke uitspraak aan de hand van latere rechtspraak van de Hoge Raad zou wellicht nog te verdedigen zijn als de eerdere rechterlijke uitspraak die uitleg toelaat. In het onderhavige geval doet zich dat echter niet voor: de uitleg aan de hand van latere HR-rechtspraak staat haaks op de tekst en bedoeling van de hofuitspraak. Die uitleg ondergraaft tekst en bedoeling van de uitspraak en maakt deze, zoals [eiser] in cassatie naar mijn mening terecht aanvoert (procesinleiding cassatie, onder 2.50), in feite tot een lege huls.

3.15
Dat de uitwerking die de Hoge Raad in de 1 februari-arresten heeft gegeven over de grondslag van de aansprakelijkheid van werkgevers voor werkgerelateerde verkeersongevallen in deze zaak geen rol heeft kunnen spelen, is wellicht ongelukkig. Nog ongelukkiger is het echter om achteraf de uitspraak van het hof op zo’n manier te her-interpreteren dat het aanzienlijke risico bestaat dat [eiser] nu, tien jaar na de hofuitspraak waarin [verweerster] aansprakelijk is geacht voor de gehele schade van [eiser] , alsnog met lege handen komt te staan omdat slechts de ‘dekkingsschade’ voor vergoeding in aanmerking komt, en die schade moet worden beoordeeld naar het jaar 1998.

3.16
Een andere mogelijkheid om het arrest van het hof te lezen – Van Dorsser werpt dit op in haar noot onder het in de onderhavige procedure gewezen vonnis van de rechtbank Roermond van 16 januari 201343 – is dat het hof voor ogen heeft gestaan dat op grond van de arresten van 1 februari 2008 moet worden teruggekomen van de beslissing over de grondslag van de aansprakelijkheid van 17 april 2007, omdat die beslissing achteraf bezien onjuist is, althans zich niet laat verenigen met de in de rechtspraak later ingeslagen (of duidelijk geworden) koers. Ook [verweerster] merkt dit op in haar stellingname in cassatie (s.t. [verweerster] , punt 3.27-3.28). Nu in het arrest nergens gerefereerd wordt aan het leerstuk van terugkomen van eerdere bindende eindbeslissingen en de daarvoor te hanteren maatstaf, zijn er echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het hof bedoeld heeft toepassing te geven aan dit leerstuk.

3.17
Het komt er dus op neer, zoals de rechtbank het verwoordde in haar vonnis van 16 januari 2013 (rov. 4.13), “dat in deze procedure als vertrekpunt heeft te gelden dat [ [verweerster] ] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het ongeval. Dat dit tot gevolg heeft dat deze zaak mogelijk anders wordt beoordeeld dan zaken waarin de aansprakelijkheid na 1 februari 2008 is vastgesteld, moge zo zijn. Dat is inherent aan het feit dat het recht in ontwikkeling is en daarom niet te vermijden. Bovendien is even zo goed te betogen, dat in het andere geval sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van werknemers wiens zaak nog voor de koerswijziging van de rechtspraak is afgedaan.”.44

3.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire klacht van het eerste onderdeel slaagt.

3.19
Subsidiair klaagt het eerste onderdeel dat ’s hofs oordeel onjuist is omdat [verweerster] reeds in de hoofdprocedure als verweer heeft gevoerd dat zij niet aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW omdat zij een collectieve ongevallenverzekering heeft afgesloten. Dit verweer is door het hof verworpen, waarna het hof [verweerster] heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade (procesinleiding cassatie, onder 2.44).

3.20
Deze klacht slaagt eveneens. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt (zie onder 3.10), heeft het hof het verweer van [verweerster] dat zij niet (verder) aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW, omdat zij een collectieve ongevallenverzekering met een maximale dekking van f. 60.000 heeft afgesloten en dit bedrag door haar verzekeringsmaatschappij Bovemij aan [eiser] is uitgekeerd, verworpen. Daarbij heeft het hof dit verweer kennelijk zowel begrepen als een beroep op doorbreking van de causaliteit, als het verweer dat er geen schade meer was en derhalve geen grond voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. In de betreffende overweging (rov. 4.13.4 van het hofarrest van 17 april 2007) staat niet dat het hof van oordeel is dat voor een beoordeling van dit verweer van [verweerster] eerst moet komen vast te staan dat er destijds betere verzekeringen op de markt waren en dat die in de branche gebruikelijk waren. Het hof verwerpt het verweer – in beide lezingen – ongeclausuleerd. In de schadestaatprocedure is de rechter gebonden aan deze ongeclausuleerde verwerping van dit verweer. Daarmee is onjuist het oordeel van het hof “dat [verweerster] in de schadestaatprocedure het verweer mag voeren dat [verweerster] destijds geen verzekering kon sluiten met een hogere dekking dan zij daadwerkelijk heeft gedaan, en dat dit tot gevolg heeft dat de omvang van haar schadevergoedingsverplichting beperkte dient te blijven tot het bedrag dat [eiser] uit hoofde van de ongevallenverzekering heeft ontvangen” (rov. 9.11 uit het arrest van 15 april 2014).

3.21
Men kan zich afvragen of het denkbaar is dat de primaire klacht van het eerste onderdeel niet slaagt – omdat er toch vanuit moet worden gegaan dat in de hoofdzaak geoordeeld is dat [verweerster] aansprakelijk is wegens schending van de ‘dekkingsplicht’ en derhalve slechts gehouden is tot vergoeding van schade die het gevolg is van het niet hebben voorzien in een behoorlijke dekking – en de subsidiaire klacht wél. Naar mijn mening is dat heel lastig. Hoe men het ook wendt of keert is in de hoofdzaak immers beslist dat de door Autoster ( [verweerster] ) afgesloten collectieve ongevallenverzekering met een dekking tot maximaal f. 60.000 niet adequaat is te noemen (een na laatste zin van rov. 4.13.4, hofarrest 17 april 2007). Ook in de schadestaatprocedure heeft het hof dit onder ogen gezien, zo blijkt uit rov. 21.4 van het arrest van 9 mei 2017. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, zie ik niet welke ruimte het hof in de verklarings- en schadestaatprocedure nog zou hebben om die beoordeling opnieuw uit te voeren. Naar mijn mening ondersteunt dit hoe problematisch de uitleg is die het hof in de onderhavige schadestaatprocedure geeft aan het arrest van 17 april 2007.

(....)

De conclusie strekt tot vernietiging van de op 10 september 2013, 15 april 2014, 10 februari 2015, 1 september 2015, 9 februari 2016 en 9 mei 2017 gewezen tussenarresten en tot verwijzing.

ECLI:NL:PHR:2018:706