Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 200623 na deskundigenbericht; wg-er in gebreke tzv behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen wn-ers; begroting voorschot

RBNNE 200623 na deskundigenbericht; wg-er in gebreke tzv behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen wn-ers; begroting voorschot

in vervolg op
RBNNE 060922 ernstig letsel koerier; zorgplicht wg-er; geen aansprakelijkheid ogv 7:658, wel ogv 7:611; rb stelt deskundige voor tzv vraag naar redelijke verzekering
- bij tekortschieten in de verzekeringsplicht (7:611) kan de eigen schuld tzv het ongeval zélf geen matigende werking hebben
- rb negeert ongevallenanalyse; te laat ingebracht

2De beoordeling

Inleiding

2.1.

De kantonrechter heeft in de tussenvonnissen van 6 september 2022 en 15 november 2022 overwogen dat in het licht van het tot dan toe gevoerde partijdebat nog geen voldragen antwoord kan worden gegeven op de vraag of [gedaagde] aan haar verzekeringsplicht als werkgever heeft voldaan, in die zin dat zij - indachtig de door de Hoge Raad hiervoor geformuleerde maatstaven - ten tijde van het ongeval van [eiser] met de bedrijfsauto van [gedaagde] beschikte over een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van haar werknemers. Voor de beantwoording van deze vraag is naar het oordeel van de kantonrechter specifieke kennis op het gebied van het verzekeringsrecht vereist. Om die reden heeft de kantonrechter een deskundige op verzekeringsgebied, prof. mr. M.L. Hendrikse, benoemd om de kantonrechter van advies te dienen over de hiervoor genoemde vraag.

Beoordeling van het deskundigenbericht

2.2.

De kantonrechter heeft als hoofdvraag aan de deskundige voorgelegd:

Wat was ten tijde van het verkeersongeval van [eiser] met de bedrijfsauto van [gedaagde] op 11 oktober 2017 in uw visie - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over de verplichting van de werkgever om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van verkeersongevallen van werknemers1- in het licht van de heersende maatschappelijke opvattingen een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers van een koeriersbedrijf?

2.3.

De kantonrechter heeft deze hoofdvraag in een aantal deelvragen (a tot en met f) nader uitgewerkt. Deze vragen en het antwoord daarop van de deskundige zal de kantonrechter hierna weergeven.

a. Kunt u allereerst vaststellen welke verzekeringen [gedaagde] destijds ten behoeve van verkeersongevallen van haar werknemers had afgesloten?

In de Akte uitlating tevens overlegging stukken van 4 oktober 2022 van gedaagde [gedaagde] heb ik stukken aangetroffen die er op wijzen dat er ten tijde van het verkeerongeval de volgende verzekeringen aanwezig waren die zagen op verkeersongevallen van werknemers van [gedaagde]: een Collectieve ongevallenverzekering bij Delta Lloyd, een Inzittendenverzekering (OVI) bij Turien & Co Assuradeuren als onderdeel van het leasecontract van de bedrijfsauto waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden. Van andere verzekeringsdekkingen is mij uit de stukken niet gebleken.

b. Wat waren destijds de bij reguliere verzekeraars bestaande verzekeringsmogelijkheden voor verkeersongevallen van werknemers van een koeriersbedrijf (met een omvang) als dat van [gedaagde]? Wilt u hierbij in ieder geval aandacht schenken aan de volgende opties: Ongevallenverzekering voor Inzittenden (OVI), Schadeverzekering voor Inzittenden (SVI), bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering (AVB), werkgeversaansprakelijkheidsverzekeringen, (WEGAS/WEGAM) en de Goed Werkgeverschapsverzekering?

Er waren in 2017 de volgende mogelijkheden: (collectieve) Ongevallenverzekering voor Inzittenden (OVI), Schadeverzekering voor Inzittenden (SVI), de Werkgeversaansprakelijkheid Motorrijtuigen (WEGAM), de Werknemersschadeverzekering (WSV), de Goed Werkgeverschap Verzekering (GWV), de Werkgeversaansprakelijkheidsverzekering voor Verkeersdeelnemers (WEGAV) en de Verkeersschadeverzekering voor Werknemers (VSVW) 2 . In geval van een OVI-dekking wordt er een klein vast bedrag uitgekeerd in geval van een ongeval. De SVI-dekking geeft bij een ongeval recht op uitkering voor de bestuurder van een motorrijtuig voor de daadwerkelijk geleden schade (waaronder smartengeld). Bij een WEGAM-verzekering gaat het om dekking van de aansprakelijkheid van de werkgever voor het niet hebben afgesloten van een behoorlijke verzekering. Wat betreft een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering (AVB) kan nog het volgende worden opgemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295 overwogen dat een AVB dekking kan bieden wanneer een werkgever geen behoorlijke verzekering heeft afgesloten voor een werknemer die een verkeersongeval heeft gehad. Met een AVB-dekking voldoet een werkgever dus niet aan haar verzekeringsplicht in dezen maar dekt deze zich juist in tegen zijn aansprakelijkheid als gevolg van het niet voldoen aan deze verzekeringsplicht. Bij een WSV-dekking wordt de schade van de werknemer rechtstreeks vergoed aan de werknemer waarbij de schade wordt vastgesteld op grond van het Burgerlijk Wetboek. In geval van een GWV-dekking wordt de daadwerkelijke schade vergoed waarvoor geen aansprakelijkheid van de werkgever nodig is. Bij een WEGAV-polis wordt de werkgeversaansprakelijkheid in dezen vergoed waarbij naast personenschade ook zaakschade wordt. In geval van een VSVW-dekking wordt in de regel in ieder geval de personenschade van werknemer vergoed bij een ongeval met een motorrijtuig.

c. Waren de hiervoor onder b. bedoelde verzekeringen destijds voldoende bekend voor koeriersbedrijven?

De bovengenoemde verzekeringen - en zeker de SVI - zouden bij koeriersbedrijven bekend moeten zijn. Verder is het een kleine stap om zich via advies door een verzekeringstussenpersoon op dit punt te laten voorlichten.

d. Tegen welke premies konden de betreffende verzekeringen voor verkeersongevallen voor werknemers van een koeriersbedrijf destijds bij reguliere verzekeraars worden verkregen?

Als jurist heb ik geen inzicht in de premies van bovengenoemde producten en al helemaal niet in de hoogte in 2017. Wel zag ik op internet dat een premie voor een particuliere SVI-dekking - per auto - bij ZLM-verzekeringen 42,35 Euro per jaar is en bij Allianz Direct standaard 4,84 Euro per maand (inclusief assurantiebelasting). Uiteraard zal de premie voor een zakelijk (iets) hoger zijn.

e. Wat was destijds in het licht van de heersende maatschappelijke opvattingen het schadebedrag (naar aard en omvang) waarvoor een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers dekking behoorde te bieden bij een koeriersbedrijf als dat van [gedaagde]?

Uit onderzoek blijkt dat de dekkingsgrens bij bovengenoemde verzekeringsvormen varieert van tussen de 1 en 2,5 miljoen Euro. Goudkuil heeft verdedigd dat een dekking van 1 miljoen Euro voldoende is om te spreken van een behoorlijke dekking nu de wetgever voor de verplichte WAM-verzekering - dus voor de situatie dat men als bestuurder van een motorrijtuig aansprakelijk is voor schade van een derde - een minimale dekking van 1 miljoen Euro voldoende heeft gevonden. Ik sluit mij aan bij dat standpunt van Goudkuil.

f. Had [gedaagde] andere verzekeringen kunnen afsluiten dan zij destijds had lopen? Zo ja, welke? Wat was dan het verzekerde bedrag geweest? Wat zou [eiser] dan (maximaal) uitgekeerd hebben gekregen?

Zoals onder punt b is aangegeven zijn er diverse opties naast de 2 ongevallenverzekeringen die [gedaagde] heeft afgesloten. Zoals onder punt e is aangegeven zou het verzekerde bedrag dan tussen de 1 en 2,5 miljoen zijn geweest. Waarschijnlijk is dat - dit is wel afhankelijk van de specifieke verzekeringsvoorwaarden en de precieze schadeposten - zie r.o. 2.20 van het vonnis van de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland - in de schadestaat van [eiser] op (tenminste) 43.422,39 euro door deze andere verzekeringen gedekt zou zijn.

De deskundige sluit na de beantwoording van bovengenoemde vragen zijn deskundigenbericht

af met de volgende conclusie:

Mijn conclusie ten aanzien van de hoofdvraag onder 1. Naar mijn oordeel kan een koeriersbedrijf als [gedaagde] gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad over de verplichting van de werkgever om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van verkeersongevallen van werknemers niet volstaan met alleen een of meerdere ongevallenverzekeringen omdat bij deze verzekeringsvorm alleen een (klein) vast bedrag wordt uitgekeerd en dus het risico bestaat dat slechts een klein deel van de daadwerkelijke schade door een verzekering wordt gedekt. Van belang is dat er dekking is voor de daadwerkelijke schade die de werknemer door het ongeval heeft geleden en niet alleen een vast (klein) bedrag bij blijvende invaliditeit als gevolg van het ongeval. (…)

2.4.

[eiser] heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Uit het deskundigenbericht blijkt dat er in 2017 diverse mogelijkheden waren om een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers af te sluiten. Deze mogelijkheden hadden bij [gedaagde] bekend moeten zijn. Het afsluiten van een dergelijke verzekering zou qua hoogte van de premie niet bezwaarlijk zijn geweest. De deskundige concludeert ook dat [gedaagde] niet alleen kon volstaan met het afsluiten van een of meer ongevallenverzekeringen, omdat die maar een gedeelte van de daadwerkelijke schade uitkeren. Een en ander betekent dat [gedaagde] ten tijde van het ongeval niet aan haar verzekeringsplicht als werkgever had voldaan. Derhalve is zij aansprakelijk voor de door [eiser] geleden materiële en immateriële schade, aldus [eiser].

2.5.

[gedaagde] kan zich niet met het deskundigenbericht verenigen. Zij heeft in dat kader, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.

- De deskundige heeft zich bij zijn onderzoek enkel, althans in overwegende mate, gebaseerd op een artikel van J.R. Goudkuil uit het Tijdschrift voor Personenschade. Dit artikel is al eerder in de procedure ingebracht en toen heeft [gedaagde] daartegen al inhoudelijke bezwaren geuit.

- De deskundige heeft geen zelfstandig onderzoek verricht naar de destijds bestaande verzekeringsmogelijkheden. Hij noemt slechts verzekeringspolissen die zijn bekeken in het kader van een algemeen onderzoek daarnaar, dat niet toegesneden was op koeriersbedrijven. Uit het artikel van Goudkuil blijkt overigens dat de verschillende verzekeringsproducten niet steeds voor alle gevallen dekking bieden en het dus verwarrend en onoverzichtelijk kan zijn voor de werkgever die aan zijn verzekeringsplicht moet voldoen. Ook verzuimt de deskundige om te motiveren waarom hij van mening is dat de door hem genoemde verzekeringen bij reguliere verzekeraars bestaande verzekeringen waren en of die verzekeringen ook werden aangeboden voor koeriersbedrijven (met een omvang) als dat van [gedaagde]. (deelvraag b)

- De deskundige stelt ongemotiveerd en zonder onderzoek dat de door hem genoemde verzekeringen bij koeriersbedrijven bekend moesten zijn. Ook motiveert hij niet waarom het een kleine moeite was voor [gedaagde] om zich door een verzekeringstussenpersoon te laten voorlichten. (deelvraag c)

- De deskundige heeft geen antwoord gegeven op de vraag naar de verzekeringspremies voor destijds bestaande verzekeringen voor verkeersongevallen van werknemers. (deelvraag d)

- De deskundige heeft geen zelfstandig onderzoek gedaan naar de vraag wat destijds in het licht van de heersende maatschappelijke opvattingen het schadebedrag was waarvoor een behoorlijke verzekering van verkeersongevallen van werknemers dekking behoorde te bieden bij een koeriersbedrijf als dat van [gedaagde]. Hij baseert zich in dezen geheel op het artikel van Goudkuil. (deelvraag e)

- De deskundige benoemt niet concreet welke andere verzekeringen [gedaagde] destijds had kunnen afsluiten naast de lopende verzekeringen. Ook heeft de deskundige geen onderzoek gedaan naar de geldende verzekeringsvoorwaarden. De conclusie dat de schade van [eiser] bij een behoorlijke verzekering wel gedekt zou zijn geweest, is dan ook voorbarig. In dat kader wijst [gedaagde] erop dat zij reeds eerder in de procedure heeft gewezen op de uitsluitingsgronden zoals die in verschillende verzekeringsvoorwaarden zijn opgenomen. (deelvraag f)

- De deskundige heeft niet alleen een advies aan de kantonrechter gegeven, maar ook een oordeel gegeven over de door de kantonrechter te beantwoorden rechtsvraag. Daarmee is de deskundige buiten de reikwijdte van de onderzoeksvragen getreden.

- Gezien het voorgaande is [gedaagde] van mening dat de voorgelegde onderzoeksvragen niet of onvoldoende door de deskundige zijn beantwoord en dat het deskundigenbericht daarmee is mislukt. Bij gebrek aan (tegen)bewijs moet daarom worden vastgesteld dat [gedaagde] haar verzekeringsplicht als werkgever jegens [eiser] niet heeft geschonden.

2.6.

De kantonrechter stelt bij de beoordeling van het deskundigenbericht en de bezwaren daartegen c.q. opmerkingen daarover van partijen het volgende voorop.

Als een deskundigenbericht dat in opdracht van de kantonrechter is uitgebracht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en deze voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, zal de kantonrechter het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn expertise is benoemd om een onafhankelijk onderzoek te verrichten, in beginsel volgen. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. De beslissing om de zienswijze van de door de kantonrechter benoemde deskundige te volgen hoeft in het algemeen niet verder te worden gemotiveerd dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering de kantonrechter overtuigend voorkomt. Bij de beantwoording van de vraag of hij in zijn beslissing de conclusies waartoe deze deskundige in zijn rapport is gekomen zal volgen, moet de rechter alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De kantonrechter zal moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechtbank benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze.3

2.7.

De kantonrechter gaat niet mee in de bezwaren van [gedaagde] tegen de inhoud c.q. de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht. Deze bezwaren zullen dan ook worden gepasseerd. De kantonrechter zal dit oordeel hierna uitleggen.

2.8.

De kantonrechter acht het, anders dan [gedaagde], niet bezwaarlijk dat de deskundige bij het verrichten van zijn onderzoek in belangrijke mate gebruik heeft gemaakt van het aangehaalde wetenschappelijke artikel van Goudkuil. Het enkele feit dat [gedaagde] eerder in deze procedure dit artikel heeft bestreden, behoefde de deskundige naar het oordeel van de kantonrechter niet ervan te weerhouden om dit artikel mede aan zijn bevindingen ten grondslag te leggen. De deskundige die vanwege zijn kennis op verzekeringsrechtelijk gebied op verzoek van beide partijen is benoemd, moet geacht worden zich zelfstandig een oordeel te hebben gevormd over de waarde van het artikel van Goudkuil alvorens zich inhoudelijk achter dat artikel te scharen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan de expertise van de deskundige te twijfelen.

2.9.

De deskundige heeft vastgesteld dat [gedaagde] ten tijde van het ongeval beschikte over twee verzekeringen die zagen op verkeersongevallen van werknemers, te weten een Collectieve Ongevallenverzekering bij Delta Lloyd en een inzittendenverzekering (OVI) als onderdeel van het leasecontract van de bedrijfsauto waarmee het ongeval van [eiser] heeft plaatsgevonden. Deze vaststelling is door geen van partijen bestreden, zodat de kantonrechter deze conclusie van de deskundige overneemt.

2.10.

Verder heeft de deskundige vastgesteld dat in 2017 de volgende verzekeringsmogelijkheden bestonden voor verkeersongevallen van werknemers:

- Collectieve Ongevallenverzekering voor Inzittenden (OVI)

- Schadeverzekering voor Inzittenden (SVI)

- Werkgeversaansprakelijkheid Motorrijtuigen (WEGAM)

- Werknemersschadeverzekering (WSV)

- Goed Werkgeverschapverzekering (GWV)

- Werkgeversaansprakelijkheidsverzekering voor Verkeersdeelnemers (WEGAV)

- Verkeersschadeverzekering voor Werknemers (VSVW).

2.11.

De omstandigheid dat de deskundige zich bij deze vaststelling heeft gebaseerd op het onderzoek hiernaar door Goudkuil en daarnaast niet zelfstandig nog een onderzoek op dit punt heeft uitgevoerd, acht de kantonrechter niet onoverkomelijk. De juistheid van de door de deskundige gedane vaststelling (welke verzekeringsmogelijkheden waren er destijds voor verkeersongevallen van werknemers) is door [gedaagde] ook niet gemotiveerd bestreden. De omstandigheid dat de deskundige bij de beantwoording van deze deelvraag niet specifiek op de positie van koeriersbedrijven heeft ingezoomd, vormt naar het oordeel van de kantonrechter evenmin een reden om de door hem gedane vaststelling terzijde te schuiven. [gedaagde] heeft gedurende de procedure niets concreets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat genoemde verzekeringsmogelijkheden voor verkeersongevallen van werknemers voor koeriersbedrijven als het hare niet beschikbaar waren. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de door de deskundige gedane vaststelling van de verzekeringsmogelijkheden dan ook overnemen.

2.12.

Voor zover [gedaagde] betoogt dat de beschikbare verzekeringsproducten verschillende dekkingen bieden en het dus verwarrend of onoverzichtelijk kan zijn voor de werkgever die aan zijn verzekeringsplicht moet voldoen, kan dat argument haar naar het oordeel van de kantonrechter niet baten. Van [gedaagde] als professioneel handelend werkgever - die ook nog eens actief is in het wegvervoer - mocht naar het oordeel van de kantonrechter worden verwacht dat zij zich bewust was van de op haar als goed werkgever rustende verplichting om zich behoorlijk te verzekeren voor verkeersongevallen van haar werknemers en het lag dan ook op haar weg om zich daartoe in de verzekeringswereld te oriënteren. Voor zover [gedaagde] daarvoor zelf onvoldoende deskundigheid in huis had, had zij zich naar het oordeel van de kantonrechter eenvoudigweg tot een verzekeringstussenpersoon kunnen wenden om haar voor te lichten over de verzekeringsmogelijkheden.

2.13.

Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat de deskundige geen (toereikend) antwoord heeft gegeven of kunnen geven op vraag d over de (hoogte van de) verzekeringspremies voor destijds bestaande verzekeringen voor verkeersongevallen van werknemers van koeriersbedrijven als dat van [gedaagde]. Hierop komt de kantonrechter straks terug.

2.14.

Voor wat betreft het schadebedrag waarvoor in het licht van de heersende maatschappelijke opvattingen in 2017 een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers dekking behoorde te bieden bij een koeriersbedrijf als dat van [gedaagde], overweegt de kantonrechter dat de deskundige in zijn antwoord op deze vraag heeft verwezen naar het artikel van Goudkuil waarin gesproken wordt over een dekkingsgrens bij genoemde verzekeringsvormen die varieert van tussen de 1 en 2,5 miljoen euro. De deskundige is met Goudkuil van mening dat een dekking van 1 miljoen voldoende is om te spreken van een behoorlijke dekking. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan deze conclusie van de deskundige, waarvan mag worden aangenomen dat hij deze heeft gedaan vanuit zijn eigen expertise, te twijfelen. Op haar beurt heeft [gedaagde] niets aangevoerd dat afbreuk doet aan de houdbaarheid van deze conclusie. De kantonrechter zal derhalve ook deze conclusie van de deskundige overnemen.

2.15.

De deskundige heeft anders dan [gedaagde] betoogt, wel degelijk aangegeven welke andere verzekeringen [gedaagde] destijds had kunnen afsluiten naast de lopende verzekeringen. Verwezen wordt naar het antwoord van de deskundige op vraag f, dat naar het oordeel van de kantonrechter duidelijk genoeg is.

2.16.

De deskundige had niet de opdracht om ook de verzekeringsvoorwaarden van de door hem genoemde verzekeringen voor verkeersongevallen van werknemers door te lichten. Verder overweegt de kantonrechter dat de verwijzing door [gedaagde] naar uitsluitingsgronden die in polisvoorwaarden van verzekeringen voor verkeersongevallen van werknemers zouden zijn opgenomen een gepasseerd station is. In het tussenvonnis van 6 september 2022 is het beroep van [gedaagde] op opzet/bewuste roekeloosheid al verworpen en is tevens overwogen dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie tot dusver geen uitzondering op de vereiste verzekeringsdekking heeft gemaakt voor lichtere gradaties van schuld dan opzet/bewuste roekeloosheid.

2.17.

Met [gedaagde] constateert de kantonrechter dat de deskundige aan het slot van zijn deskundigenbericht ook een oordeel heeft gegeven over de door de kantonrechter te beantwoorden rechtsvraag. In zoverre is de deskundige buiten de vraagstelling getreden. Wat daar ook van zij, de kantonrechter beantwoordt deze rechtsvraag zelfstandig.

2.18.

Gelet op het vorenstaande acht de kantonrechter de bevindingen van de deskundige

- behalve op het punt van de verzekeringspremie - voldoende overtuigend en consistent en zal hij deze bevindingen dan ook overnemen en tot de zijne maken.

[gedaagde] heeft niet aan haar verzekeringsplicht voldaan

2.19.

De bevindingen van de deskundige in aanmerking nemend, oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar als goed werkgever ex artikel 7:611 BW rustende verzekeringsplicht voor verkeersongevallen van haar werknemers. Daartoe is het volgende redengevend.

2.20.

De door [gedaagde] afgesloten AVB-verzekering bood hier geen uitkomst, aangezien vast staat dat deze geen dekking biedt voor schades veroorzaakt met of door een motorvoertuig.

2.21.

Verder beschikte [gedaagde] ten tijde van het ongeval van [eiser] in oktober 2017 slechts over een Collectieve ongevallenverzekering en een Inzittendenverzekering (OVI) als onderdeel van het leasecontract van de bedrijfsauto waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden. Vast staat dat het hier sommenverzekeringen betreft, die slechts een gering (vast) bedrag uitkeren in geval van blijvende invaliditeit. Deze beperking in de omvang van de dekking maakt dat geen uitkering wordt gedaan ten behoeve van benadeelden die als gevolg van verkeersongevallen wel schade (zoals inkomensschade en immateriële schade) lijden, maar niet blijvend invalide raken. Vast staat dat in dit geval de ongevallenverzekeraars een bedrag van € 6.629,42 aan [eiser] hebben uitgekeerd. Naar het oordeel van de kantonrechter was aldus ten tijde van het ongeval geen sprake van een behoorlijke verzekering voor verkeersongevallen van werknemers van [gedaagde]. [gedaagde] heeft daarmee destijds niet voldaan aan de op de haar als goed werkgever rustende verzekeringsverplichting voor verkeersongevallen. De eisen van goed werkgeverschap vergden van [gedaagde] als werkgever dat schade van een werknemer ten gevolge van een verkeersongeval als het onderhavige wordt gedekt, ongeacht of sprake is van blijvende invaliditeit van de werknemer. Hiervoor bestonden, zo volgt uit het deskundigenrapport, diverse aanvullende verzekeringsmogelijkheden, waarbij met name de SVI in het oog springt. Uit het deskundigenrapport leidt de kantonrechter af dat dergelijke verzekeringen een dekkingsgrens van 1 tot 2,5 miljoen euro kennen. Volgens de deskundige kan een dekking van maximaal 1 miljoen euro als een behoorlijke dekking worden beschouwd. Met een dergelijke verzekering zou de schade van [eiser] in dit geval tot een veel hoger bedrag zijn gedekt.4

2.22.

De deskundige heeft aangegeven dat hij als jurist geen inzicht heeft in de premies van de betreffende producten en al helemaal niet van die in 2017. Hij heeft echter tevens bij wijze van voorbeeld een tweetal premies vermeld voor door hem vermelde verzekeringen.

Overwogen wordt dat [gedaagde] destijds een tweetal verzekeringen is aangegaan te weten een Collectieve Ongevallenverzekering bij Delta Lloyd en een Inzittendenverzekering bij Turien. Dit impliceert dat [gedaagde] zich destijds, zelf of via een tussenpersoon, op de hoogte heeft (moeten) laten stellen of gesteld van voorhanden zijnde verzekeringsmogelijkheden voor de verschillende risico’s zowel waar het haar werknemers als haar bedrijfsmiddelen betreft. Aangenomen mag worden dat zij daarmee ook inzicht heeft gekregen in de bijbehorende premies die voor haar aan de verschillende producten verbonden zouden zijn. [gedaagde] heeft na het deskundigenrapport en de voorbeelden van de deskundige over de door hem aangetroffen premiebedragen, echter op geen enkele wijze gesteld, laat staan genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de premies voor aanvullende verzekeringen voor verkeersongevallen voor haar werknemers, zoals een SVI, voor haar in redelijkheid niet konden worden opgebracht en/of in redelijkheid van haar niet konden worden gevergd. De kantonrechter ziet, mede gelet op de door de deskundige vermelde voorbeelden en het ontbreken van andersluidende informatie van de zijde van [gedaagde] op dit onderdeel, ook geen aanleiding voor nadere vragen of nader onderzoek.

2.23.

Aangezien [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verzekeringsverplichting, is zij voor de daardoor veroorzaakte schade - het missen van de uitkering die de werknemer op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn toegekomen - jegens [eiser] aansprakelijk.5

De vorderingen van [eiser]

2.24.

De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden materiële en immateriële schade is daarmee toewijsbaar, met dien verstande dat het niet gaat om de schade voortvloeiende uit het ongeval van 11 oktober 2017, maar om de schade die [eiser] lijdt als gevolg van het ontbreken van een behoorlijke verzekering.6

2.25.

Daarnaast vordert [eiser] betaling van de door hem geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat. Verder vordert [eiser] betaling van een voorschot van € 31.151,01 op de uiteindelijk vast te stellen schadevergoeding.

2.26.

Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat, is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, hetgeen niet inhoudt dat aannemelijk moet zijn dat enige schade is geleden.7Gelet op het vorenstaande is deze vordering toewijsbaar.

2.27.

Op de gevorderde betaling van een voorschot op schadevergoeding gaat de kantonrechter hierna in.

Voorschot op schadevergoeding

2.28.

Het gevorderde voorschot op schadevergoeding heeft [eiser] als volgt onderbouwd.

- medische kosten: [eiser] heeft vanaf 11 oktober tot en met 6 november 2017 in het ziekenhuis verbleven. Bij de waardering van deze schadepost kan aansluiting worden gezocht bij de richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding van de Letselschade Raad. Voor iedere dag verblijf in het ziekenhuis kan een vergoeding worden genoteerd van € 28,00. In het geval van [eiser] komt deze vergoeding uit op een bedrag van (26 dagen x € 28,00 =) € 728,00. De overige medische kosten bestaan uit het eigen risico over 2017, 2018 en 2019 van € 812,89, de eigen bijdrage voor fysiotherapiebehandelingen van € 378,57 en de eigen bijdrage voor de aanschaf van medicijnen van € 60,93, alles tezamen een bedrag van € 1.980,39.

- studievertraging: Uit de door [eiser] overgelegde verklaring van een studieadviseur blijkt dat [eiser] als gevolg van het ongeval een extra collegejaar heeft moeten volgen. Zonder het ongeval zou [eiser] zijn bachelor bedrijfskunde in 2018 hebben afgerond. De vergoeding voor schade door studievertraging bedraagt volgens de richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad € 20.450,00. Verder wijst [eiser] erop dat hij na zijn studie per 1 september 2021 in dienst is getreden bij Nationale Nederlanden. Zijn inkomen daar bedraagt volgens de salarisspecificatie van februari 2022 € 2.576,90 netto per maand. Uitgaande van dit salaris, komt men uitgaande van een jaar studievertraging uit op een gederfd salaris van (12 x € 2.576,90) = € 30.922,80.

- immateriële schade: Er is sprake van 20% blijvende invaliditeit voor de gehele persoon. [eiser] wordt nog dagelijks geconfronteerd met de gevolgen van zijn letsel. [eiser] moet er rekenschap mee houden dat hij een aantal ernstige intra-articulaire letsels heeft opgelopen, die op termijn zonder twijfel pijnklachten, progressieve beperkingen en vervolgoperaties zullen opleveren. Ten tijde van de zitting was [eiser] recent opnieuw geopereerd. Gelet op de smartengeldvergoedingen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend zal de immateriële schade van [eiser] waarschijnlijk uitkomen op een bedrag tussen € 31.925,00 en € 45.824,00. [eiser] verwijst in dit verband naar de uitspraaknummers 108, 111, 115 en 117 uit de ANWB Smartengeldgids.

Hiermee komt de totale schade van [eiser] uit op een bedrag tussen € 54.335,39 en € 78.727,19.

2.29.

[gedaagde] heeft het gevorderde voorschot betwist, waartoe zij het volgende aanvoert.

- medische kosten: Deze kosten worden door [gedaagde] niet betwist.

- studievertraging: Dat sprake is van ongeval gerelateerde studievertraging staat volgens [gedaagde] niet vast. De verklaring van de studieadviseur zegt niets over door [eiser] na het ongeval opgelopen studievertraging. Sterker, de studieadviseur verklaart zelf dat zij niet kan verklaren dat [eiser] specifiek door het ongeval vertraging heeft opgelopen. Bovendien heeft [eiser] kort na het ongeval zijn studie weer opgepakt en nagenoeg het gehele programma van het derde studiejaar gevolgd. [eiser] heeft vijf studiejaren ingeschreven gestaan voor zijn bachelor Bedrijfskunde van drie jaar en twee studiejaren voor zijn Masterprogramma van twee jaar. Als andere oorzaken voor studievertraging dan het ongeval geldt dat [eiser] een jaar in het bestuur van de studentenvereniging Albertus Magnus heeft gezeten, hetgeen een intensieve en tijdrovende functie is, waardoor er minder tijd voor de studie overblijft. Hierdoor zou [eiser] hoe dan ook studievertraging hebben opgelopen.

- immateriële schade: [gedaagde] erkent dat [eiser] als gevolg van het ongeval enige letselschade heeft geleden. Niet aangetoond is dat [eiser] in dit kader schade heeft geleden althans zal lijden tot de door hem genoemde bedragen. [gedaagde] wijst er in dit kader op dat [eiser] goed hersteld is van zijn letsel. Uit het expertiserapport van Heeg blijkt dat er op nagenoeg alle fronten sprake is van een medische eindsituatie en dat (verder) herstel nog te verwachten is. Ook geeft Heeg aan dat niet in te schatten is welke effecten in de toekomst nog zullen optreden. Na het ongeval heeft [eiser] vooral tijdelijke klachten en beperkingen ervaren. Er zijn geen medische gegevens voorhanden van de situatie na oktober 2019, waardoor een actueel beeld van de medische situatie van [eiser] ontbreekt aangaande het aan het ongeval gerelateerde letsel, het herstelbeeld, de blijvende aard van de beperkingen, toekomstige risico's enzovoorts. Tegen die achtergrond acht [gedaagde] de door [eiser] genoemde smartengeldvergoedingen in dit geval niet passend. Daarbij komt dat [eiser] zijn studie met succes heeft afgerond en een goede baan bij Nationale Nederlanden heeft gevonden. Gelet op het voorgaande kan het smartengeld volgens [gedaagde] niet meer dan € 10.000,00 bedragen.

2.30.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Bezien moet worden of in deze procedure toewijzing van een voorschot op een uiteindelijk aan [eiser] toe te kennen schadevergoeding geïndiceerd is.

2.31.

De kantonrechter stelt bij de beoordeling van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding voorop dat op grond van artikel 6:98 BW voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldeiser berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Op grond van artikel 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Wanneer de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.

Medische kosten

2.32.

De gevorderde medische kosten zijn door [gedaagde] niet betwist, zodat deze schadepost, in totaal € 1.980,39, voor toewijzing vatbaar is.

Studievertraging

2.33.

Ten aanzien van de gevorderde schade wegens studievertraging sluit de kantonrechter aan bij de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad, versie 1 januari 2021, zoals deze door [eiser] bij akte van 31 mei 2022 is overgelegd. Hierin wordt als definitie van studievertraging gegeven de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn als gevolg van een door een ongeval onderbroken opleiding, voor welke studievertraging een derde aansprakelijk is te houden.

2.34.

De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] - mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] op dit punt - vooralsnog onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van het ongeval van 11 oktober 2017 nadien een studievertraging heeft opgelopen, laat staan tot de door hem genoemde periode van één jaar. De kantonrechter wil wel aannemen dat [eiser] na het ongeval enige tijd "uit de running" zal zijn geweest, maar in hoeverre dat het geval is geweest kan bij gebrek aan voldoende informatie thans niet worden vastgesteld.

2.35.

[eiser] heeft zich in dit kader beroepen op een verklaring van zijn studieadviseur van 29 januari 2021, waarin laatstgenoemde schrijft:

"Van RUG student [eiser] kreeg ik het verzoek een verklaring te schrijven aangaande zijn studievertraging in academisch jaar 2017-2018. [eiser] zat toen in zijn derde studiejaar van de bachelor bedrijfskunde. Eind oktober 2017 werd ik geïnformeerd over het feit dat [eiser] een ongeluk had gehad en tijdelijk zijn studie moest staken. Van de eerste 2 studiejaren had [eiser] toen alle punten behaald (120ECTS, 60ECTS per studiejaar). Na oktober 2017 heeft hij 35ECTS van de in totaal 60ECTS uit jaar 3 gehaald (en tevens het officieel laatste collegejaar van een wetenschappelijke bachelor. In het collegejaar daarop heeft [eiser] de overige 25 ECTS van zijn bachelor gehaald. (…)"

2.36.

Uit deze verklaring, die slechts een chronologische toelichting op de door [eiser] behaalde studiepunten bevat, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat er ten gevolge van het ongeval studievertraging voor [eiser] is ontstaan. [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat de studieadviseur in een e-mail aan [eiser] van 29 januari 2021 aangeeft dat zij niet kan verklaren dat [eiser] specifiek door het ongeval studievertraging heeft opgelopen.8 Uit de overgelegde vakkenlijst volgt bovendien dat [eiser] reeds enkele maanden na het ongeval weer vakken heeft gehaald.

2.37.

Bij deze stand van zaken staat vooralsnog onvoldoende vast of en in hoeverre er sprake is geweest van studievertraging die aan het ongeval is toe te rekenen, zodat toewijzing van een voorschotbedrag ter zake op dit moment niet aan de orde is.

Smartengeld

2.38.

De kantonrechter overweegt dat smartengeld een naar billijkheid vast te stellen vergoeding vormt voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, (lichamelijk) letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 BW). Bij de begroting van het smartengeld dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde en de gevolgen daarvan voor betrokkene. Ook moet de rechter de aard van de aansprakelijkheid en het aan de aansprakelijke partij te maken verwijt meewegen. De kantonrechter let ook op de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.

2.39.

Vast staat dat [eiser] bij het ongeval meervoudig ernstig letsel heeft opgelopen en dat hij een aantal weken in het ziekenhuis was opgenomen. De milt van [eiser] moest na het ongeval worden verwijderd, er was sprake van twee klaplongen, een gescheurde lever, een fractuur van de linker heup, een fractuur van de linker knieschijf, een fractuur van het linker scheenbeen (waarin een pen is geplaatst), een fractuur van het linker middenvoetsbeen, een opengespleten linker hak waarvoor huidtransplantatie noodzakelijk was, het ontbreken van gevoel in de linker hak, een dubbele fractuur van het rechter bovenbeen en een fractuur van de rechter enkel (waarin een plaat en een schroef zijn geplaatst) en er zijn schroeven in het rechterbeen van [eiser] geplaatst. Verder neemt de kantonrechter op basis van de rapportage van de orthopedisch chirurg dr. Heeg van 22 oktober 2019 aan dat er na het ongeval van [eiser] weliswaar het nodige herstel is geweest, maar vast staat ook dat dr. Heeg in zijn rapportage tevens heeft geconcludeerd dat sprake is van 20% blijvende invaliditeit voor de gehele mens. Ten aanzien van een aantal letsels is volgens dr. Heeg nog geen eindtoestand bereikt. Of verder herstel mogelijk is, is de kantonrechter bij gebreke van recente informatie over (het herstel van) het letsel van [eiser] vooralsnog niet voldoende duidelijk.

2.40.

Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemend de in vergelijkbare gevallen gewezen uitspraken, acht de voldoende aannemelijk dat de aan [eiser] uiteindelijk toekomende immateriële schadevergoeding ten minste € 20.000,00 zal bedragen. In de door [eiser] genoemde (enigszins vergelijkbare) gevallen uit de Smartengeldgids was onder meer arbeidsongeschiktheid aan de orde. Die factor speelt in dit geval niet. [eiser] heeft na het ongeval zijn studie afgerond en is gestart met zijn loopbaan. Dat hij daarbij beperkingen als gevolg van het ongeval ondervindt, is gesteld noch gebleken. Voornoemd bedrag zal dan ook bij wege van voorschot worden toegewezen.

Proceskosten/nakosten

2.41.

[gedaagde] moet gelet op de uitkomst van de procedure als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden aangemerkt en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld, waaronder de kosten van het deskundigenonderzoek, die € 3.811,50 hebben bedragen. Aan de zijde van [eiser] worden de proceskosten als volgt vastgesteld:

- dagvaardingskosten € 103,83

- griffierecht € 507,00

- kosten deskundigenonderzoek € 1.905,759

- salaris gemachtigde € 2.116,0010 (4 punten x tarief € 529,00)

----------------

€ 4.632,58

2.42.

De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar tot een bedrag van € 132,00.

Uitvoerbaarverklaring bij voorraad

2.43.

[eiser] heeft gevorderd om een toewijzend vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] verzoekt aan een toewijzend vonnis de uitvoerbaarheid bij voorraad te onthouden, althans om daaraan de voorwaarde te verbinden dat voor een door de kantonrechter te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Hiertoe voert [gedaagde] aan dat sprake is van een groot restitutierisico wanneer de vorderingen van [eiser] worden toegewezen.

2.44.

De kantonrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 233 lid 1 Rv kan de rechter, tenzij uit de wet of de aard van de zaak anders voortvloeit (wat hier niet aan de orde is), een vonnis indien gevorderd uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan de rechter ingevolge artikel 233 lid 3 Rv de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld.

2.45.

Bij de beslissing om bij verweer op dit punt een vonnis wel of niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, moet de rechter de belangen van partijen afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de betreffende veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat op een in te stellen rechtsmiddel is beslist. De partij die een veroordeling tot betaling van een geldsom heeft verkregen, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben11; een daartegenover gesteld restitutierisico dient te worden geconcretiseerd.12

2.46.

[eiser] verkrijgt met dit vonnis een veroordeling tot betaling van een geldsom en wordt dan ook vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Dat aan de zijde van [eiser] een restitutierisico zou bestaan, is door [gedaagde] weliswaar gesteld, maar door haar niet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. De kantonrechter zal dan ook aan dit betoog voorbijgaan. Een en ander brengt mee dat de hierna te noemen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zullen worden verklaard en dat voor zekerheidstelling geen aanleiding bestaat. De gevorderde verklaring voor recht aangaande de aansprakelijkheid van [gedaagde] kan naar zijn aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Tot slot

2.47.

De kantonrechter geeft partijen (opnieuw) in overweging om - mede aan de hand van de in deze procedure tussen partijen gewezen uitspraken - te bezien of zij tot een definitieve schaderegeling kunnen komen, ter voorkoming van een eventuele nieuwe procedure. ECLI:NL:RBNNE:2023:2382

1Kenbaar uit HR 1 december 2008, ECLI:NL:HR:BD3129 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175.

2In een voetnoot vermeldt de deskundige: Zie J.R. Goudkuil, TVP 2016, p. 103, die voor 2016 deze mogelijkheden noemt. Ik heb geen reden aan te nemen dat dit 1 jaar later anders was.

3Vgl. HR 3 mei 2013: ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279 en de conclusie van de P-G bij de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:541.

4Vgl. Gerechtshof Den Bosch 28 september 2010, ECLI:GHSHE:2010:BN9585 en Gerechtshof Den Bosch 22 juli 2014, ECLI:GHSHE:2014:2215.

5Zie HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215 en HR 30 maart 2012, ECLi:NL:HR:2012:BV1295.

6Zie HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1975.

7HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428.

8Overgelegd als productie 11 bij de dagvaarding.

9Het voorschot van € 4.235,00 is door partijen bij helfte voldaan. De eindnota van de deskundige bedraagt € 3.811,50 inclusief btw. De helft van dit bedrag, € 1.905,75, dient door [gedaagde] nog aan [eiser] te worden voldaan.

10Dagvaarding (1 punt), mondelinge behandeling (1 punt), akte uitlating n.a.v. rolbeslissing van 5 april 2022 (0,5 punt), akte uitlating producties wederpartij (0,5 punt), akte uitlating over bepalen deskundigenonderzoek (0,5 punt), conclusie na deskundigenbericht (0,5 punt).

11Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602.

12Vgl. HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400.