Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 211223 aantasting in de persoon door jarenlang minimuminkomen € 2500,00; lange duur procedure € 500,00 per 1/2 jaar

CRvB 211223 aantasting in de persoon door jarenlang minimuminkomen € 2500,00; lange duur procedure € 500,00 per 1/2 jaar

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is bij besluit van 30 september 2011 met ingang van 21 oktober 2011 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 58,22%. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar (bestreden besluit 1) van 18 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vastgesteld op 21,68%. Het Uwv heeft de loongerelateerde WGA-uitkering onverkort gehandhaafd tot het einde van de loongerelateerde periode. Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het Uwv na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 21 december 2013 de WIA-uitkering van betrokkene beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 23,19%, dus minder dan 35%. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) van 20 januari 2014 ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is in het kader van de bezwaarprocedure vastgesteld op 21,64%. Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 7 september 2015 om een herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2016 aan betrokkene een WIA-uitkering per 7 september 2015 geweigerd omdat er geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 28 april 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 beroep ingesteld. Dit heeft geleid tot afzonderlijke beroepszaken bij de rechtbank, waarin de drie aangevallen uitspraken zijn gedaan.

1.2.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

1.3.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. Ook heeft de rechtbank in verband met een overschrijding van de redelijke termijn de Staat veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 2.000,00 en het Uwv tot het betalen van een bedrag van € 500,00.

1.4.

Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

2. In hoger beroep was aanvankelijk aan de orde het geschil tussen betrokkene en het Uwv over de vraag of het Uwv op goede gronden heeft besloten dat betrokkene met ingang van 21 oktober 2011 voor 21,68% en met ingang van 21 december 2013 voor 21,64% arbeidsongeschikt is en op basis daarvan met ingang van 21 oktober 2011 geen recht heeft op een andere uitkering dan een loongerelateerde WGA-uitkering die zij heeft ontvangen en met ingang van 21 december 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering en dat met ingang van 7 september 2015 bij betrokkene geen sprake is van een toename van de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering en dat haar recht op een WGA-uitkering daarom niet herleeft.

3. Naar aanleiding van de rapporten van 24 maart 2021 en 31 mei 2021 van de door de Raad benoemde deskundige F.M. Brouwer, verzekeringsarts, heeft het Uwv op 22 maart 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 4) genomen, de bezwaren tegen de primaire besluiten alsnog gegrond verklaard en betrokkene met ingang van 21 oktober 2011 een IVA-uitkering toegekend. Deze beslissing komt in plaats van de bestreden besluiten 1 tot en met 3. Betrokkene heeft laten weten dat met het bestreden besluit 4 tegemoet wordt gekomen aan haar medische bezwaren, maar dat het Uwv nog geen besluit heeft genomen over vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade, vergoeding van de schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van de proceskosten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling


Hoger beroepen van betrokkene en het Uwv

4.1.

Met bestreden besluit 4 heeft het Uwv de besluiten 1 tot en met 3 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de hoger beroepen van betrokkene slagen, de hoger beroepen van het Uwv niet slagen en dat de aangevallen uitspraken 1 tot en met 3 niet geheel in stand kunnen blijven.

4.2.

Betrokkene kan zich verenigen met bestreden besluit 4. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt in dit hoger beroep nog uitsluitend ter beoordeling voor het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen tot immateriële schadevergoeding, schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in alle zaken en een verdergaande proceskostenveroordeling in hoger beroep dan reeds door het Uwv aan betrokkene is toegekend. Gelet hierop hebben betrokkene en het Uwv procesbelang bij de beoordeling van voornoemde verzoeken van betrokkene.

4.3.

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. In dit geding staat de onrechtmatigheid van de bestreden besluiten 1 tot en met 3 en de toerekening – in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – daarvan aan het Uwv tussen partijen vast.

4.4.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466). Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.

4.5.

Betrokkene heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade zowel wegens aantasting in de persoon op andere wijze als wegens geestelijk letsel.
Volgens betrokkene heeft zij jarenlang verkeerd in een onzekere inkomenspositie omdat zij ten onrechte lange tijd op het minimumniveau heeft moeten leven. Betrokkene heeft ter onderbouwing van haar stellingen verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961. Daarnaast is er volgens haar sprake van geestelijk letsel omdat de procedures voor betrokkene zwaar waren mede door de verschillende deskundigenonderzoeken in samenhang met haar medische situatie.

4.6.

Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de door betrokkene genoemde uitspraak van 28 april 2022, ECLI:CRVB:2022:961), wordt overwogen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarom zal eerst worden bezien of sprake is van geestelijk letsel.

4.7.

Degene die zich beroept op geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348). Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278).

4.8.

Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de besluitvorming van het Uwv zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. De omstandigheid dat betrokkene gedurende de beroeps- en hoger beroepsprocedure verschillende keren is onderzocht door een deskundige en de procedures haar mede gelet op haar medische situatie zwaar vielen is op zichzelf bezien onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene psychische schade heeft geleden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk letsel moet daarom worden afgewezen.

4.9.

Gelet op de conclusie in 4.8 zal vervolgens worden bezien of ondanks het ontbreken van geestelijk letsel toch sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.

4.10.

De feiten en omstandigheden van dit geval rechtvaardigen dat de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene per 21 december 2013 wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk op haar privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon als bedoeld in 4.9. Daartoe wordt van belang geacht dat betrokkene langdurig in onzekerheid heeft verkeerd over haar uitkeringspositie en zij jarenlang van een minimuminkomen heeft moeten rondkomen, terwijl zij recht had op een hogere
IVA-uitkering. Daardoor is een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Naast dat betrokkene vanaf 21 december 2013 in onzekerheid heeft verkeerd over de hoogte van haar uitkering heeft zij ook vanaf 21 december 2013 ten onrechte een inkomen gehad op minimumniveau. Aannemelijk is dat betrokkene hierdoor andere financiële keuzes heeft moeten maken dan wanneer zij had kunnen beschikken over een hogere IVA-uitkering. De Raad is van oordeel dat vanwege de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor betrokkene zij op andere wijze in haar persoon is aangetast. Vanwege de aantasting in de persoon van betrokkene acht de Raad een vergoeding van € 2.500,00 billijk. Voor toekenning van een hoger bedrag bestaat geen aanleiding.

5. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad als volgt.

5.1.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.2.

Betrokkene heeft betoogd dat de schadevergoeding niet beperkt dient te blijven tot de vergoeding van € 500,- voor elk half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, maar geïndexeerd zal moeten worden in verband met geldontwaarding sinds de uitspraak van de Raad uit 2009. Betrokkene wordt niet in haar betoog gevolgd. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om in het onderhavig geval af te wijken van de vaste rechtspraak over de hoogte van de schadevergoeding van € 500,- voor elk half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.

5.3.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91, wordt geoordeeld dat de redelijke termijn eindigt op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.

5.4.

Het Uwv heeft de bezwaarschriften van betrokkene in zaken 15/5183, 18/4845, 19/5048 ontvangen op 21 oktober 2011, 9 oktober 2013 en 14 januari 2016. De gewijzigde beslissing op bezwaar, waarin het Uwv tegemoet is gekomen, is van 22 maart 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op het moment waarop de gewijzigde beslissing op bezwaar is bekend gemaakt te weten 22 maart 2022. Dat volgens betrokkene er geen sprake is van een ingetrokken beroep noch van een besluit dat volledig tegemoet komt omdat zij pas bij het definitieve einde van de procedure weet waar zij aan toe is maakt dit niet anders. Immers met de toekenning van de IVA-uitkering met terugwerkende kracht per de eerst mogelijke datum is het Uwv in die zin volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene in de zaken 15/5183, 18/4845 en 19/5048. De uit het bestreden besluit 4 voortvloeiende nieuwe besluiten van het Uwv over onder meer nabetaling van WIA-uitkering en vergoeding van de wettelijke rente – die conform het verzoek van partijen door de Raad hier buiten beschouwing worden gelaten – vallen in die zin buiten de omvang van dit geschilpunt. Dit geldt eveneens voor de beoordeling van de verzoeken van betrokkene tot vergoeding van de door haar gestelde belastingschade en andere schade die zij mogelijk nog zal lijden als gevolg van het tegemoetkomend besluit.

5.5.

Er bestaat aanleiding om de totale omvang van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet te bepalen aan de hand van als afzonderlijke procedures te beschouwen zaken, maar als parallelle procedures, waarbij in één procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de bestuursrechter is geschonden. Hoewel het hier gaat om de mate van arbeidsongeschiktheid op meerdere data in geding, staan de procedures niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar, dat aannemelijk is dat daardoor extra spanning en frustratie bij betrokkene is veroorzaakt.

5.6.

Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 21 oktober 2011, tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 22 maart 2022 heeft de procedure in de zaak 15/5183, naar boven afgerond op hele maanden, 10 jaar en 6 maanden, geduurd.

5.7.

In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.

5.8.

De redelijke termijn in de zaak 15/5183 is met 6 jaar en 6 maanden (78 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 6.500,00. Van deze overschrijding is een periode van 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 76 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 2 maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat van het bedrag van € 6.500,00 2/78 deel, dus € 166, 67, voor rekening van het Uwv komt en 72/78, dus € 6.333,33, voor rekening van de Staat komt.

5.9.

Rekening houdende met het bedrag van € 500,00 waartoe het Uwv door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 is veroordeeld en dat het Uwv ook heeft vergoed is het bedrag dat voor rekening van het Uwv komt reeds volledig voldaan. Rekening houdende met het bedrag van € 2.000,00 waartoe de Staat door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 is veroordeeld en dat de Staat ook heeft vergoed wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van de resterende immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 4.333,33. ECLI:NL:CRVB:2023:2530