Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 280519 Aansprakelijkheid verhuurder voor onrechtmatige ontruiming; aantasting in de persoon vanwege gedwongen gescheiden wonen: € 75,00 per persoon per maand

GHSHE 280519 Aansprakelijkheid verhuurder voor onrechtmatige ontruiming; aantasting in de persoon vanwege gedwongen gescheiden wonen: € 75,00 per persoon per maand

Schadepost 9: Vergoeding voor immateriële schade

3.16.1.
[appellant 1] en [appellante 2] vorderen als vergoeding voor immateriële schade een bedrag van € 4.000,--. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij gesteld dat zij door de gedwongen ontruiming van de woning een tijd gescheiden hebben moeten wonen ( [appellant 1] bij familie en [appellante 2] met de dochter bij haar moeder), en dat zij de woning hebben verloren waarin zij gelukkig waren.

3.16.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 4 mei 2017 geoordeeld dat het gezin door de ontruiming uit elkaar is gedreven en dat deze inbreuk op het gezinsleven is te beschouwen als een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, zodat recht kan bestaan op een schadevergoeding. SWS heeft dit oordeel in incidenteel hoger beroep niet bestreden, zodat ook in hoger beroep heeft te gelden dat de gedwongen ontruiming van de woning heeft geleid tot een aantasting van [appellant 1] en [appellante 2] in hun persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW.

3.16.3.
De kantonrechter heeft bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tot uitgangspunt genomen dat de aantasting van [appellant 1] en [appellante 2] in hun persoon omstreeks 20 maanden heeft geduurd. Naar het hof uit het tussenvonnis en het eindvonnis begrijpt, is de kantonrechter hierbij uitgegaan van de periode van de ontruiming op 19 mei 2015 tot aan de ingang van de huur van de andere woning op 2 maart 2017. De kantonrechter heeft bij de begroting van de immateriële schade dus niet aan [appellant 1] en [appellante 2] tegengeworpen dat zij in december 2015 de aangeboden vervangende woonruimte niet hebben geaccepteerd. Ook dat oordeel is door SWS in incidenteel hoger beroep niet bestreden. [appellant 1] en [appellante 2] hebben op hun beurt in hoger beroep niet gesteld dat van een langere periode dan 20 maanden moet worden uitgegaan. Het hof zal er dus evenals de kantonrechter vanuit gaan dat aan [appellant 1] en [appellante 2] een vergoeding toekomt voor de aantasting in hun persoon gedurende 20 maanden.

3.16.4.
De kantonrechter heeft ter zake de geleden immateriële schade een vergoeding van € 100,-- per maand, dus in totaal € 2.000,--, passend geacht. [appellant 1] en [appellante 2] zijn in de toelichting op grief III tegen dat oordeel opgekomen. Zij hebben betoogd dat het door hen gevorderde bedrag van € 4.000,-- had moeten worden toegekend (hof: hetgeen neerkomt op een bedrag van € 200,-- per maand). Ter onderbouwing van dat betoog hebben zij volstaan met de stelling: “Het leed wat hen is aangedaan is reeds in de procedure omschreven”.

3.16.5.
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade alleen de omstandigheid dat het gezin door de ontruiming uit elkaar is gedreven, heeft aangemerkt als een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Dat [appellant 1] en [appellante 2] als gevolg van de ontruiming tevens de woning zijn kwijtgeraakt waarin zij ruim 12 jaar hebben gewoond, is door de kantonrechter niet gekwalificeerd als een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, en heeft bij de kantonrechter niet merkbaar meegewogen bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade. [appellant 1] en [appellante 2] hebben daar in de toelichting op hun grief geen bezwaar tegen gericht. Ook in hoger beroep strekt dus tot uitgangspunt dat aan [appellant 1] en [appellante 2] alleen een vergoeding voor immateriële schade toekomt voor het feit dat zij afgerond 20 maanden gescheiden hebben moeten wonen en niet voor het feit dat zij de woning aan het [adres] zijn kwijtgeraakt.

3.16.6.
Het hof stelt naar aanleiding van dit onderdeel van de grief voorts het volgende voorop. Bij de begroting van smartengeld moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waaronder met name de aard en de ernst van de ‘aantasting in de persoon’ en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De begroting is voorbehouden aan de feitenrechter die niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. De rechter dient te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, met inachtneming van de opgetreden geldontwaarding (vergelijk onder meer HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358).

3.16.7.
In het onderhavige geval is van belang dat [appellant 1] en [appellante 2] als gevolg van de ontruiming gedurende ruim 20 maanden niet als gezin op een locatie hebben kunnen wonen. In de Nederlandse gepubliceerde rechtspraak komen weinig of geen vergelijkbare gevallen voor. [appellant 1] en [appellante 2] hebben geen uitspraken genoemd en SWS heeft in haar memorie van antwoord één vonnis genoemd van de rechtbank Amsterdam van 24 november 1993 (WR 1994, 5, ECLI:NL:RBAMS:1993:AJ6111), waarin na een onrechtmatige ontruiming een vergoeding voor gederfd woongenot is toegekend van fl. 100,-- per maand (gedurende een periode van 26 maanden). Naar het oordeel van het hof komt aan dat vonnis niet veel gewicht toe omdat het slecht één vonnis is en dat is te weinig om te kunnen spreken van een duidelijke lijn in de rechtspraak in dit soort gevallen. In aanmerking genomen dat in dit geval zowel [appellant 1] als [appellante 2] slachtoffer zijn en dat het niet gaat om gederfd woongenot maar om het daarmee samenhangende noodzakelijke gescheiden wonen, acht het hof de door de kantonrechter toegekende vergoeding van € 100,-- per maand (€ 50,-- per persoon per maand) te laag. Het hof zal schattenderwijs een vergoeding van € 3.000,-- toekennen, hetgeen neerkomt op € 150,-- per maand (€ 75,-- per persoon per maand) gedurende afgerond 20 maanden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant 1] en [appellante 2] een bedrag van € 4.000,-- hebben gevorderd maar daar mede het verlies van hun woning aan het [adres] aan ten grondslag hebben gelegd, terwijl die omstandigheid om de hiervoor in rov. 3.16.5 genoemde redenen geen rol kan spelen in hoger beroep.ECLI:NL:GHSHE:2019:1990