Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 121022 ten onrechte verzochte en verleende zorgmachtiging; 172 dagen zonder juridische titel bij de instelling, smartengeld € 75,00 per dag + VAV

RBOBR 121022 ten onrechte verzochte en verleende zorgmachtiging; 172 dagen zonder juridische titel bij de instelling, smartengeld € 75,00 per dag + VAV

De feiten

Bij beschikking van 5 februari 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant, team Strafrecht, ten behoeve van verzoeker een zorgmachtiging afgegeven op grond van artikel 2.3 lid 1 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) jo. artikel 6:5 aanhef en onder a van de Wvggz. De zorgmachtiging is verleend voor de duur van zes maanden, te weten tot en met 5 augustus 2021.

Verzoeker is op 5 februari 2021 overgebracht naar [accommodatie] alwaar hij werd opgenomen op basis van de op dezelfde dag verleende zorgmachtiging. Na 24 januari 2022 ontving verzoeker geen verplichte zorg meer.

Op 8 juli 2021 dient de officier van justitie een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging in, aansluitend op de toen geldende zorgmachtiging. Bij beschikking van 26 juli 2021 verleent de rechtbank een zorgmachtiging ten aanzien van verzoeker. Verzoeker gaat tegen deze beschikking in cassatie, onder andere omdat de medische verklaring niet door de onafhankelijke psychiater, die de verklaring opstelde, ondertekend is. De Hoge Raad vernietigt bij arrest van 21 januari 2022 voornoemde beschikking van de rechtbank en wijst het geding terug ter verdere behandeling en beslissing.

Bij beschikking van 9 februari 2022 wijst de rechtbank het verzoek van de officier van justitie van 8 juli 2021 af en overweegt daartoe dat er geen sprake is van een actuele medische verklaring, verzoeker op dat moment geen verplichte zorg ondergaat op basis van een zorgmachtiging en er kennelijk geen noodzaak bestond tot het verzoeken van een nieuwe zorgmachtiging.

Het verzoek en het verweer

Verzoeker verzoekt, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de officier van justitie in strijd heeft gehandeld met artikel 5.17 lid 3 jo. artikel 5.7 tot en met artikel 5.11 van de Wvggz en verzoekt te bepalen:
- dat aan hem ten laste van de Staat een billijke schadevergoeding wordt toegekend van:
- primair € 19.030,- immateriële schadevergoeding te verhogen met wettelijke rente dan wel;
- subsidiair € 17.300,- immateriële schadevergoeding te verhogen met wettelijke rente alsook;
- € 5.813,43 materiële schadevergoeding te verhogen met wettelijke rente in verband met het door hem geleden inkomstenverlies,
- althans een zodanige vergoeding toe te kennen als de rechtbank in goede justitie juist acht;
- met uitdrukkelijke kostenveroordeling.

Verzoeker stelt daartoe dat hij schade heeft geleden door het handelen van de officier van justitie alsmede als gevolg van de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2021, nu hij gedurende de periode van 5 augustus 2021 tot en met 24 januari 2022, zijnde 173 dagen, verplichte zorg heeft ontvangen, bestaande uit opname binnen [accommodatie] met de daaruit voortvloeiende beperkingen met betrekking tot zijn bewegingsvrijheid, terwijl daartoe geen juridische titel bestond. De officier van justitie had, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1143) moeten weten dat de medische verklaring, waarop de beslissing van de rechtbank van 26 juli 2021 is gegrond, niet aan de wettelijke en juridische maatstaven voldeed gelet op het ontbreken van een handtekening van de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring opstelde. De officier van justitie heeft desondanks nagelaten om tijdig zorg te dragen voor een ondertekende medische verklaring.
Verzoeker stelt zowel immateriële als materiële schade te hebben geleden doordat hij maandenlang in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van het cassatieberoep en derhalve over de rechtmatigheid van de beschikking van de rechtbank, door het verlies van sociale contacten en de aantasting van de persoonlijke levenssfeer doordat hij niet in zijn eigen woning kon verblijven en vanwege de negatieve impact van de verplichte opname op de omgang met zijn zoontje. Daarnaast heeft verzoeker schade geleden doordat het voortgezet verblijf na juli 2021 in verschillende opzichten traumatisch is geweest en hem zowel emotioneel als psychisch heeft belast. Ten slotte is verzoeker door de verplichte opname niet in staat geweest zijn werk te hervatten.

De Staat voert aan dat de schade met een redelijke mate van waarschijnlijkheid niet zou zijn ingetreden als de regels correct waren nageleefd. Echter behoeft het een en ander nuancering, doordat verzoeker tijdens de opname verlof kreeg en tevens in zijn eigen woning mocht overnachten. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven de begeleiding die hij krijgt als steunend te ervaren en de medicatie en trainingen als helpend te ervaren.

De Staat betwist niet dat verzoeker in de periode van 5 augustus 2021 tot en met 24 januari 2022 zonder juridische titel bij de [accommodatie] heeft verbleven. Voorts wordt niet betwist dat verzoeker door de opname zowel immateriële als materiële schade heeft geleden. De Staat is van mening dat de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS), waarop verzoeker de verzochte billijke schadevergoeding ter zake van de immateriële schade baseert, in deze niet passend zijn. De opvolgende zorgmachtiging werd immers verleend door de rechtbank onder het civiele recht. Daarnaast zijn de beperkingen van de vrijheid van verzoeker binnen [accommodatie] niet vergelijkbaar met de beperkingen zoals die gelden in het Huis van Bewaring. Meer aangewezen is om aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie betreffende de schadevergoeding onder de vigeur van de Wet Bopz (oud), waarbij een bedrag van € 75,00 per dag een gebruikelijke dagvergoeding was, aldus de Staat. Deze jurisprudentie ziet immers specifiek op zonder titel doorgebrachte tijd in een psychiatrische instelling. Een vergoeding van € 12.975 (173 dagen x 75 euro) acht de Staat ter zake de geleden immateriële schade passend.
Met betrekking tot de gestelde materiële schade, bestaande uit gederfde inkomsten, voert de Staat aan dat, ervan uitgaande dat verzoeker vijf dagen per week werkte, sprake is van 123 dagen (in plaats van 133 dagen) waarop verzoeker aanspraak kan maken op schadevergoeding.

De beoordeling

Immateriële schadevergoeding

Tussen partijen staat niet ter discussie dat verzoeker in de periode van 5 augustus 2021 tot en met 24 januari 2022, zijnde 173 dagen, zonder juridische titel bij de [accommodatie] heeft verbleven. De rechtbank stelt echter vast dat de zorgmachtiging liep tot en met 5 augustus 2021, zodat de onrechtmatigheid op 6 augustus 2021 aanving. Er moet dus worden uitgegaan van 172 dagen.

Verder staat niet ter discussie dat verzoeker door de opname zowel immateriële als materiële schade heeft geleden en derhalve recht heeft op een vergoeding van de geleden schade. De discussie spitst zich toe op de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding.

De rechtbank overweegt als volgt.
De Staat erkent aansprakelijk te zijn voor de ten onrechte verleende zorgmachtiging. Verzoeker heeft dan ook recht op een billijke schadevergoeding. Voor wat betreft de hoogte van die vergoeding verschillen partijen van mening. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ter zake de door verzoeker geleden immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden.
Verzoeker is op 5 februari 2021 met een rechtsgeldige titel, te weten een zorgmachtiging op grond van de Wfz, opgenomen binnen [accommodatie] . Na het verstrijken van deze zorgmachtiging is de verplichte opname van verzoeker met 172 dagen, onder het civiele recht, verlengd. De Staat heeft voldoende toegelicht dat verzoeker in die periode vrijheden heeft gekregen en in het kader van verlof zelfs in zijn eigen woning heeft kunnen overnachten. De beperkingen die verzoeker tijdens zijn opname binnen [accommodatie] heeft ervaren zijn niet te vergelijken met de beperkingen zoals bijvoorbeeld gelden in de penitentiaire inrichting. Voorts is ook ter zitting niet duidelijk geworden wanneer de traumatische ervaringen waarover verzoeker spreekt, hebben plaatsgevonden. Voor wat betreft het niet kunnen onderhouden van sociale contacten, stelt de rechtbank vast dat de verloven door de reclassering en niet door [accommodatie] zijn ingetrokken en dat dit gebeurde onder de nog geldende zorgmachtiging. De rechtbank zal daarom niet aansluiten bij de richtlijnen zoals deze gelden in het strafrecht. De rechtbank acht een dagvergoeding van € 75,00 als genoegdoening voor de geleden immateriële schade billijk. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 12.900,00 (172 dagen x € 75,00) aan verzoeker.

Materiële schadevergoeding

Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker materiële schade heeft geleden van € 43,71 per werkdag omdat hij door de verplichte opname niet in staat was zijn werkzaamheden te hervatten en dus inkomsten gederfd heeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van verzoeker toegelicht dat hij met betrekking tot het aantal dagen gederfde inkomsten waarschijnlijk een rekenfout heeft gemaakt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aanvangsdatum van de ontstane schade, zal de rechtbank de Staat daarom veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 5.332,62 (122 dagen x € 43,71) aan verzoeker, zijnde een aanvulling op zijn ziektewetuitkering ter compensatie van het geleden inkomstenverlies.

Proceskosten

De gemaakte proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd, als hierna onder ‘De beslissing’ te melden. De rechtbank ziet, temeer nu verzoeker niet geheel in het gelijk is gesteld, geen aanleiding om de door verzoeker verzochte proceskostenveroordeling van de Staat toe te wijzen en daarmee van de in het familierecht gebruikelijke proceskostencompensatie af te wijken. ECLI:NL:RBOBR:2022:4480