Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Maastricht 160407 k.g.; in verkeer brengen asbestplaten (in 1976) onrechtmatig jegens eiser

Rb Maastricht 16-04-07 kort geding; in verkeer brengen asbestplaten (in 1976) onrechtmatig jegens eiser
2.1 [eiser], geboren op [geboortedatum], heeft in [jaartal] in zijn toenmalige woning aan het adres [adres] te [adres] gedurende circa vier (tot acht) weken verbouwingswerkzaamheden verricht. Bij deze werkzaamheden heeft [eiser] asbesthoudende vloerplaten verwerkt en bewerkt, bestaande uit het, veelal met een cirkelzaag, op maat zagen van de platen. Het betrof een oppervlakte van circa 80 m² asbesthoudende platen. De platen, bestaande uit 30 tot 60% amosiet, oftewel bruin asbest, zijn thans nog in de betreffende woning aanwezig. Bij de werkzaamheden heeft [eiser] te maken gehad met blootstelling aan asbeststof, afkomstig uit de litigieuze platen.

Nefalit was asbestcement producent van 1935 tot 1983. Haar bedrijf was tot begin jaren tachtig gevestigd te Harderwijk. Nefalit opereerde destijds onder de naam “Asbestona” en bracht haar producten via N.V. Hollandse Bouwstoffen Groothandel te Amersfoort op de markt. In 1983 staakte zij haar complete productie, en in 1985 is de fabriek definitief gesloten.

[eiser] stelt dat de door hem bewerkte en verwerkte asbesthoudende platen, zogenaamde Nobrandaplaten waren. Deze asbesthoudende platen werden in 1976 geproduceerd en in de handel gebracht door Nefalit.

[eiser] stelt in zijn leven, voor zover hem bekend is, slechts eenmaal te maken te hebben gehad met blootstelling aan asbest, hetgeen het geval is geweest tijdens de hiervoor bedoelde werkzaamheden.

2.2 In november 2006 is bij [eiser] de diagnose maligne mesothelioom, zijnde long- en buikvlieskanker, gesteld door een longarts in het Maaslandziekenhuis te Sittard. Nadien is deze diagnose bevestigd door het Nederlands Mesotheliomen Panel.

2.3 Op 8 januari 2007 (hoewel in de dagvaarding en de aansprakelijkstelling is vermeld “2006”, begrijpt de voorzieningenrechter, mede gelet op hetgeen door [eiser] is weergegeven in punt 3 van de inventarislijst behorende bij de door [eiser] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 21: “2007”, vrzgr.) heeft [eiser] Nefalit aansprakelijk gesteld voor voormelde bij hem geconstateerde ziekte. Nefalit heeft geen aansprakelijkheid erkend. (...)

3.1 Vooropgesteld moet worden dat voor toewijzing van een voorziening tot betaling van een geldsom in kort geding slechts dan aanleiding is, als het bestaan en de omvang van de vordering waarschijnlijk of voldoende aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling –bij afweging van de belangen van partijen- aan toewijzing niet in de weg staat.

De hiervoor genoemde vereisten zijn communicerende vaten. Naarmate de vordering meer vast staat en naarmate het risico van onmogelijkheid van terugbetaling minder aanwezig is, is het spoedeisend belang (meer) gegeven. Nu omtrent het risico van onmogelijkheid van terugbetaling niets door Nefalit naar voren is gebracht, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat dit vereiste in ieder geval niet aan toewijzing van het gevorderde in de weg staat. Daarnaast acht de voorzieningenrechter de vordering voldoende spoedeisend, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen terzake de aannemelijkheid van de vordering en gelet op de onbetwiste snel verslechterende gezondheidstoestand van [eiser] en diens korte levensverwachting als gevolg van zijn ziekte.

En tot slot acht de voorzieningenrechter het bestaan en de omvang van de vordering van [eiser] voldoende aannemelijk. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de voorzieningenrechter naar al hetgeen hierna wordt overwogen. (...)

3.3 De rechtmatigheid van het handelen van Nefalit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Nefalit verweten gedragingen of nalatigheden. Daarbij heeft vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Nefalit behoort bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm te gelden met het oog op de belangen van afnemers en gebruikers van haar asbestproducten. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten, welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van Nefalit konden worden verwacht. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en ernst van die risico’s (vergelijk HR
17 december 2004, nr. C03/211, RvdW 2005, 4). (...)

3.3.2 De voorzieningenrechter trekt uit hetgeen hiervoor bij 3.3.1 is weergegeven voorshands de conclusie dat in 1976 in wetenschappelijke (zie onder andere de hiervoor geciteerde passages van de hand van Stumphius, Newhouse en Thompson en Snijder) en maatschappelijke kringen (waartoe Nefalit behoorde) (zie de hiervoor geciteerde passages van Eternit, het GAK en de Arbeidsinspectie) het besef was doorgedrongen (a) dat asbestblootstelling de ziekte asbestose en mesothelioom kan veroorzaken, (b) dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting (“domestic exposure”) en voorts (c) dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld.

Op basis van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de conclusie gerechtvaardigd is dat Nefalit, niet in de laatste plaats vanwege haar hoedanigheid van producent en leverancier van asbestcementproducten, in ieder geval in 1976 op de hoogte moet zijn geweest van de hiervoor weergegeven serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid.

3.3.3 Deze bij Nefalit in 1976 aanwezig geachte kennis had bij haar tot het besef moeten leiden dat het in het verkeer brengen van Nobrandaplaten zonder waarschuwing voor de aan (het werken met) asbest verbonden gevaren, tot serieuze, en niet goed overzienbare, gezondheidsrisico’s voor derden aanleiding zou kunnen geven. Het was voor Nefalit oncontroleerbaar waar de platen (uiteindelijk) terecht zouden komen (bij bijvoorbeeld aannemers of particulieren) en op welke wijze de platen (in de loop van de tijd) door de afnemers en/of door anderen zouden worden gebruikt (daaronder begrepen het bewerken van de platen zoals door [eiser] gedaan) en welke –slechts een geringe of een langdurige- blootstelling van derden aan asbeststof daarvan het gevolg zou kunnen zijn.
Gelet hierop, en gelet op het feit dat het bewerken en verwerken van de Nobrandaplaten destijds tot het normale gebruik van die platen behoorde –als al juist is de stelling van Nefalit dat het niet vaak voorkwam dat door particulieren platen verzaagd werden omdat dat meestal bij de aannemer/leverancier gebeurde, doet dat niet af aan voormeld oordeel dat het zagen van platen behoorde tot het normale gebruik daarvan-, oordeelt de voorzieningenrechter dat het in het verkeer brengen van asbestcementplaten zonder dat redelijkerwijs te verwachten gebruik door bijvoorbeeld waarschuwingsetiketten tot veilige verwerking te beperken, ook naar de normen van 1976, onrechtmatig is jegens [eiser]. Van Nefalit had mogen worden verwacht dat zij gegeven het vermelde redelijkerwijs te verwachten gebruik en haar kennis aangaande de daaraan verbonden ernstige gevaren de voor de hand liggende en weinig kostbare maatregel van een waarschuwing had genomen. Van het feit dat zij dit heeft nagelaten, valt haar een ernstig verwijt te maken, mede gelet op de ernst van de mogelijke gevolgen, te weten een letale ziekte.

Het standpunt van Nefalit dat haar in 1976 niet bekend was, en ook niet kon zijn, dat een korte en lage blootstelling ten gevolge van het bewerken van een aantal platen op de wijze zoals door [eiser] gedaan, zou kunnen leiden tot mesothelioom, doet, zo al juist of niet gelogenstraft door het voorgaande, aan het hiervoor overwogene niet af. Hetzelfde geldt voor het standpunt van Nefalit dat omtrent de exacte relatie tussen (de verschillende typen en toepassingen van) asbest en de (verschillende) gezondheidsrisico’s (in wetenschappelijke kringen) nog veel onduidelijkheid bestond.
Nefalit kon bekend worden geacht met het verband tussen beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) en thuisblootstelling (“domestic exposure”) aan asbest en mesothelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s van asbest voor grotere groepen anderzijds. Gelet op hetgeen Nefalit omtrent de gezondheidsrisico’s -hetgeen iets anders is dan de zekerheid dat zich daadwerkelijk gezondheidsproblemen voordoen (en van welke aard)- van het inademen van asbeststof wél bekend was, had het op de weg van Nefalit gelegen maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat derden slachtoffer konden worden van het feit dat voor een meer precieze vaststelling van de aard en omvang van die risico’s nog nader onderzoek nodig was. Het lag op de weg van Nefalit, als producent en leverancier van asbestplaten, om ervoor te zorgen dat zij bij het in het verkeer brengen van de platen, niet wetende wie de platen zou (gaan) gebruiken en op welke wijze en voor welke duur, rekening hield met hetgeen haar op dat moment bekend kon zijn omtrent de aan het normale gebruik van asbestplaten verbonden gezondheidsrisico’s. (...)

3.5 Het door [eiser] gevorderde voorschot ziet op vergoeding van materiële en immateriële schade, zulks in verband met het feit dat [eiser] door het onrechtmatig handelen van Nefalit in 1976 de ziekte mesothelioom heeft opgelopen. De voorzieningenrechter acht voorshands voldoende aannemelijk dat [eiser] als gevolg daarvan materiële én immateriële schade heeft geleden en oordeelt een voorschot van € 30.000,- op een nog nader vast te stellen schadevergoeding alleszins aanvaardbaar, in aanmerking genomen dat [eiser] als gevolg van de blootstelling aan asbest ongeneeslijk ziek is geworden en zijn levensverwachting beperkt is, alsmede gelet op zijn relatief jeugdige leeftijd.

3.6 Uit het voorgaande volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter, indien geroepen te oordelen, een vordering tot betaling van materiële en immateriële schade ten bedrage van in ieder geval € 30.000,- zal toewijzen. Het gevorderde ligt daarmee voor toewijzing gereed, met veroordeling van Nefalit in de proceskosten.
LJN BA3241