Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 161222 werkgever woonzorginstelling aansprakelijk voor covid besmetting verpleegkundige

RBAMS 161222 werkgever woonzorginstelling aansprakelijk voor covid besmetting verpleegkundige

zie over de zaak ook mr's Petra klein Gunnewiek en Claire Stalenhoef op www.vbk.nl en mr. Iris Cuijpers op holla.nl

Feiten
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.

1.1.
Werkgeefster is een zorginstelling met verschillende woonzorglocaties, waaronder het [locatie] waar werkneemster werkte. Dat is een woonzorglocatie in [vestigingsplaats] waar ouderen met dementie of een andere beperking verblijven. Op deze locatie werken ongeveer 30 medewerkers.

1.2.
Werkneemster was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam voor werkgeefster als coördinerend verpleegkundige. Dat betekent dat zij zelf zorg verleende, maar daarnaast ook verantwoordelijk was voor het coachend begeleiden van en waar nodig instructies geven aan collega’s. Hiërarchisch gezien stond zij zelf onder leiding van de locatiemanager van het [locatie] (hierna: de locatiemanager).

1.3.
In maart 2020 kreeg Nederland te maken met de coronapandemie. Voor zorginstellingen als het [locatie] betekende dit onder andere dat bezoek vanaf 20 maart 2020 niet meer was toegestaan.

1.4.
Binnen de Fundis-groep, waar werkgeefster onderdeel van uitmaakt, was er al voor aanvang van de pandemie in Nederland een Infectie Preventie Commissie (hierna: IPC) aanwezig. Deze IPC is begin maart 2020 bij elkaar gekomen om te bespreken welke acties werkgeefster als zorginstelling op dat moment al kon nemen. Kort daarna heeft de Fundis-groep ook een corona-stuurgroep opgericht. Deze stuurgroep vertaalde de adviezen van de IPC, na besluitvorming door de stuurgroep zelf, in stroomschema’s en werkinstructies. Daarbij vormden de richtlijnen en adviezen die vanuit de overheid kwamen (RIVM, Outbreak Management Team, et cetera) het uitgangspunt. De (geüpdatete) werkinstructies en stroomschema’s werden via meerdere kanalen (zoals e-mail, Whatsapp, het medewerkersportaal) aan medewerkers toegezonden en werden ook gepubliceerd op het intranet van werkgeefster. Verder werden er zeer regelmatig nieuwsbrieven aan medewerkers gestuurd, waarin onder andere werd aangegeven als er werkinstructies gewijzigd waren.

1.5.
De richtlijn “Persoonlijke beschermingsmaatregelen buiten het ziekenhuis” van het RIVM schreef per 20 maart 2020 het volgende voor:

“Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en in het bijzonder mondneusmaskers wordt buiten het ziekenhuis alleen geadviseerd in de verpleeghuiszorg, huisartsenzorg, thuiszorg en gehandicaptenzorg waar lichamelijk ernstig zieke of zeer kwetsbare personen worden behandeld of verpleegd.

Onderstaand advies betreft algemene uitgangspunten, die door de verschillende sectoren nog vertaald zullen worden naar sectorspecifieke maatregelen. Waar patiënt genoemd wordt, kan ook cliënt gelezen worden.

(…)

Vanwege het nieuwe coronavirus kan het in de verpleeghuiszorg, huisartsenzorg, thuiszorg en gehandicaptenzorg in de volgende situaties nodig zijn om extra persoonlijke beschermingsmaatregelen (PBM) toe te passen:

A. Ter bescherming van de medewerker bij een hoestende / niezende patiënt verdacht voor coronavirusinfectie

Omdat er een tekort is aan mondneusmaskers, is het belangrijk om de volgende stappen te doorlopen om per medewerker na te gaan of het echt nodig is om PBM te gebruiken.

1. Kan de zorg uitgesteld worden tot patiënt klachtenvrij is? Zo ja, zorg uitstellen, geen PBM nodig.

2. Is de afstand tot de patiënt meer dan 1,5 meter? Zo ja, geen PBM nodig.

3. Gaat het om een contact van minder dan 5 minuten? Zo ja, geen PBM nodig.

4. Is er sprake van persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek? Zo ja, wel PBM nodig.

(…)

PBM bestaat uit tenminste een chirurgisch mondneusmasker en wegwerphandschoenen voor de medewerker. Het mondneusmasker kan 3 uur achtereen gedragen worden (bij verschillende patiënten). De handschoenen moeten per patiënt gewisseld worden.”

Aan deze richtlijn is op 15 april 2020 de volgende zin toegevoegd:

“Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de schaarste van PBM ook niet gewenst.”

1.6.
De “werkinstructie extra beschermende maatregelen (hierna: EBM) bij een cliënt met (verdenking op) het coronavirus” van werkgeefster bepaalde in de versie van 10 april 2020, voor zover hier relevant, als volgt:

 

INDICATIE VOOR EBM

Verantwoordelijk

1.

Op basis van actuele casusdefinitie

Ter bescherming van de medewerker bij een hoestende / niezende patiënt verdacht voor COVID-19

Omdat er een tekort is aan mondneusmaskers, is het belangrijk om de volgende stappen te doorlopen om per medewerker na te gaan of het echt nodig is om PBM te gebruiken.

1. Kan de zorg uitgesteld worden tot patiënt klachtenvrij is?

Zo ja, zorg uitstellen, geen PBM nodig - > ga door naar 2

2. Is de afstand tot de patiënt meer dan 1,5 meter? Zo ja, geen PBM nodig - > ga door naar 3

3. Gaat het om een contact van minder dan 5 minuten?

Zo ja, geen PBM nodig - > ga door naar 4

4. Is er sprake van persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek?

Zo ja, wel PBM nodig.

Welke materialen zijn nodig:

1. Chirurgisch mondneusmasker bij reguliere zorg.

Mondneusmasker FFPA / 2 uitsluitend bij handelingen waarbij het bekend is dat veel aerosolen kunnen ontstaan, zoals bijvoorbeeld bronchoscopie, intubatie en handelingen die hoesten induceren en bij ernstig zieke bewoners die veelvuldig niezen en hoesten.

2. Spatbril/veiligheidsbril.

3. Schort met lange mouwen eventueel in combinatie met wegwerphalterschort.

4. Handschoenen

Specialist Ouderengeneeskunde (hierna: SO)

zorgverlener

DIAGNOSTIEK en besluit isolatie

1.

Besluit EBM / isolatie door arts / VS in overleg met SO op basis van diagnostiek

SO

1.7.
Vanaf het begin van de coronapandemie is de vraag naar PBM enorm toegenomen. Werkgeefster had een goede basisvoorraad aan PBM en heeft deze in eerste instantie centraal opgeslagen, en vanuit daar gecoördineerd gedistribueerd aan haar verschillende zorginstellingen. De Nederlandse overheid heeft in april 2020 echter besloten de voorraad landelijk te gaan beheren via het Landelijk Consortium Hulpmiddelen. Dit om te voorkomen dat zorgorganisaties en ziekenhuizen groot gingen inslaan en sommige instanties helemaal zonder PBM kwamen te zitten. Dit betekende voor werkgeefster dat zij haar voorraad vanaf 10 april 2020 moest bestellen bij de Geneeskundige HulpverleningsOrganisatie. Zij kon haar bestelling twee keer per week doorgeven. Daarnaast was er een noodprocedure die verzekerde dat er, als dat nodig was, direct extra geleverd kon worden, ook in de weekenden. Binnen het [locatie] viel het beheer van de voorraad onder het takenpakket van de coördinerend verpleegkundigen, waaronder werkneemster.

1.8.
Op 10 april 2020 heeft werkneemster bij een bewoner op de tweede afdeling (hierna: bewoner 1) een covid-19 test afgenomen. De test bleek op 12 april 2020, een werkdag van werkneemster, positief. Diezelfde dag, 12 april 2020, zijn twee andere bewoners (hierna: bewoner 2 en 3) van dezelfde afdeling als bewoner 1 in verband met corona-gerelateerde klachten getest. Ook deze testen bleken op 14 april 2020 positief. Uiteindelijk zijn in een periode van vijf dagen vijf van de negen bewoners op de betreffende afdeling positief getest op covid-19. De betreffende bewoners zijn direct na ontvangst van hun positieve testuitslag uitgeplaatst naar de externe covid-19 unit van werkgeefster in [plaats] .

1.9.
Tot het moment dat een bewoner getest werd, stond het hem of haar in beginsel vrij om zich in de woonkamer en op de gangen van de betreffende afdeling te begeven. Daarna werd de bewoner voor zover mogelijk geïsoleerd verpleegd. Dat hield in dat hij of zij op zijn of haar appartement werd gehouden en dat de verantwoordelijke verpleegkundige in dat appartement de voorgeschreven PBM droeg. Buiten het appartement van de geteste bewoners, dus in de woonkamer en op de gangen van de afdeling, droegen de verpleegkundigen in eerste instantie geen PBM. Uit voorzorg is na de positieve testuitslag van bewoner 1 een uitbraakteam opgezet. Op 17 april 2020 is in dat uitbraakteam, op verzoek van de coördinerend verpleegkundigen, besloten dat medewerkers vanaf dat moment ook in de woonkamer met een mondkapje en met handschoenen zouden werken.

1.10.
Werkneemster heeft op 17 april 2020 aangegeven corona-gerelateerde klachten te ondervinden en heeft zich diezelfde dag laten testen. Op 19 april 2020 bleek haar covid-19 test positief.

1.11.
Werkneemster is klachten van haar covid-19 besmetting blijven ondervinden. Om die reden heeft zij werkgeefster in maart 2021 aansprakelijk gesteld voor de door haar covid-19 besmetting geleden en nog te lijden schade. Werkgeefster en haar aansprakelijkheidsverzekeraar, Amlin, hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen. Werkneemster is vervolgens deze procedure gestart.

Het geschil
2. Werkneemster vordert, samengevat, een verklaring voor recht dat werkgeefster tekort is geschoten in haar zorgplicht van art. 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW). Ook vordert zij een verklaring voor recht dat werkgeefster aansprakelijk is voor de door werkneemster geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van werkgeefster tot vergoeding van deze schade nader op te maken bij staat. Zij vordert daarnaast een verklaring voor recht dat Amlin in haar hoedanigheid van aansprakelijkheidsverzekeraar van werkgeefster gehouden is om de schadevergoeding rechtstreeks aan werkneemster uit te keren, indien en voor zover de polis dekking biedt. Ten slotte vordert zij veroordeling van werkgeefster in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3. Werkneemster voert daartoe aan dat zij nog steeds klachten ondervindt van haar covid-19 besmetting. Die besmetting heeft zij opgelopen in de uitvoering van haar werkzaamheden, zo stelt zij. Werkgeefster heeft volgens haar niet aan haar zorgplicht voldaan om deze besmetting te voorkomen. Zo is zij volgens werkneemster – kort samengevat – tekort geschoten in haar onderzoeksplicht, heeft zij onvoldoende gelegenheid geboden om in bepaalde situaties PBM te gebruiken en heeft zij ook overigens onvoldoende maatregelen genomen om een besmetting van personeel te voorkomen.

4. Werkgeefster en Amlin concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van werkneemster in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. Zij betwisten dat werkneemster haar besmetting op de werkvloer heeft opgelopen. Ook betwisten zij dat werkgeefster haar zorgplicht heeft geschonden. Daartoe voeren zij aan dat werkgeefster op dat moment – namelijk in de derde week van de eerste lockdown en tijdens een wereldwijde crisis – alles heeft gedaan dat van haar als werkgeefster mocht en kon worden verlangd.

5. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

De beoordeling
Kern van de zaak en slotsom van dit vonnis

6. Het gaat in deze procedure om de vraag of werkgeefster op grond van artikel 7:658 BW en Amlin op grond van artikel 7:954 BW aansprakelijk zijn voor de schade die werkneemster stelt als gevolg van haar covid-19 besmetting te hebben geleden. Daartoe moet beoordeeld worden of kan worden vastgesteld dat werkneemster haar covid-19 besmetting heeft opgelopen op de werkvloer en zo ja, of werkgeefster haar zorgplicht heeft geschonden. De kantonrechter oordeelt dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord en licht dat hieronder toe. Maar voordat de kantonrechter overgaat tot de inhoudelijke behandeling van de zaak zal zij eerst ambtshalve beoordelen of zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van werkneemster tegen werkgeefster én Amlin.

Bevoegdheid van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam

7. Werkneemster baseert haar vorderingen op werkgeefster op artikel 7:658 BW en haar vordering op Amlin op artikel 7:954 BW. Er is dus sprake van subjectieve cumulatie, omdat werkneemster tegen werkgeefster en tegen Amlin zelfstandige vorderingen heeft ingesteld, met het doel deze - op zichzelf genomen zelfstandige vorderingen - in één procedure te laten behandelen. De wetgever heeft geen regel opgenomen voor het geval van subjectieve cumulatie. Dat betekent dat in beginsel voor elke gedaagde partij afzonderlijk moet worden beoordeeld of de kamer voor kantonzaken dan wel die voor handelszaken bevoegd is daarvan kennis te nemen.

8. Voor wat betreft de vorderingen op werkgeefster is de kantonrechter bevoegd. Werkneemster baseert haar vorderingen namelijk op artikel 7:658 BW waarmee het geschil valt aan te merken als een zaak betreffende een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 93 aanhef en onder c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Ten aanzien van de vordering op Amlin is niet de kamer voor kantonzaken maar de kamer voor handelszaken bevoegd, aangezien de vordering op grond van artikel 7:954 BW niet valt onder de in artikel 93 Rv genoemde gevallen. In dit geval verzet de goede procesorde zich, gelet op de nauwe samenhang tussen beide vorderingen, naar het oordeel van de kantonrechter echter tegen afzonderlijke behandeling van de beide vorderingen. Dan rijst vervolgens de vraag welk van beide kamers de vorderingen moet behandelen. Naar het oordeel van de kantonrechter moet dat de kamer voor kantonzaken zijn. Partijen hebben immers ten gronde een geschil over de vraag of werkgeefster op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is en zo’n geschil moet worden behandeld door de kantonrechter.

9. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter zich absoluut bevoegd om van de vorderingen tegen werkgeefster en Amlin kennis te nemen. Zij is ook relatief bevoegd. Amlin is namelijk in Amstelveen gevestigd, zodat de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 99 Rv bevoegd is van de vorderingen tegen Amlin kennis te nemen. Gelet op artikel 107 Rv is zij daarmee ook bevoegd ten aanzien van de vorderingen tegen werkgeefster.

Toetsingskader

10. Artikel 7:658 lid 1 BW eist een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen én van de organisatie van de betrokken werkzaamheden. Een werkgever moet die maatregelen nemen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Als een werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden is de werkgever daarvoor aansprakelijk, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (lid 2). Artikel 7:658 BW houdt dus een ruime zorgplicht in. Niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt echter niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids-)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Besmetting op de werkvloer?

11. De eerste vraag is of aangenomen kan worden dat werkneemster haar covid-19 besmetting heeft opgelopen in de uitvoering van haar werkzaamheden. Werkneemster draagt op dit punt de stelplicht en bewijslast. Daarbij stelt de kantonrechter voorop dat de rechter op grond van artikel 149 lid 1 Rv, tenzij uit de wet anders voortvloeit, slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag legt, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling “zijn komen vast te staan”. Dit laatste betekent niet dat 100% zekerheid moet zijn verkregen. Algemeen wordt aangenomen dat het voor de civiele rechter voldoende is om een redelijke mate van zekerheid te hebben dat het te bewijzen feit zich heeft voorgedaan. Het antwoord op de vraag of een feit in voldoende mate vaststaat, is uiteindelijk afhankelijk van de rechterlijke waardering en afweging van alle argumenten en bewijsmiddelen. In deze zaak werkt dat als volgt uit.

12. Aan de stelling dat zij de besmetting op haar werk heeft opgelopen legt werkneemster ten grondslag dat het vast staat dat zij op haar werk aan covid-19 is blootgesteld, terwijl de kans dat zij buiten haar werkkring besmet is verwaarloosbaar klein is. Daarmee is het volgens werkneemster onaannemelijk dat zij de besmetting buiten haar werk heeft opgelopen. Ter onderbouwing van de stelling dat werkneemster op haar werk aan covid-19 is blootgesteld, voert zij aan dat zij op 9 april 2020 de bloeddruk en temperatuur van bewoner 1 heeft opgenomen (hierna: triage) zonder PBM. [gedaagden] heeft in zijn algemeenheid betwist dat deze triage op 9 april 2020 is uitgevoerd, maar heeft dat op geen enkele wijze nader onderbouwd. Pas op de zitting heeft zij aangeboden dit in het patiëntendossier na te kunnen kijken, maar dat is te laat. Dat betekent dat de kantonrechter daaraan voorbij gaat en aanneemt dat werkneemster op 9 april 2020, zonder PBM, een triage heeft uitgevoerd bij bewoner 1.

13. Vaststaat dat bewoner 1 een dag later, op 10 april 2020, covid-19-gerelateerde klachten had en dat de covid-19 test die dag is afgenomen en twee dagen later positief bleek. Het is een feit van algemene bekendheid dat personen met covid-19 die klachten hebben al één à twee dagen voor de start van de symptomen besmettelijk zijn. Dit betekent dat kan worden vastgesteld dat werkneemster op 9 april 2020 zonder PBM lichamelijk onderzoek heeft afgenomen bij bewoner 1 en werkneemster dus in nauw contact is geweest met een bewoner die op dat besmettelijk was.

14. Verder staat vast dat bij twee andere bewoners (2 en 3) die ook verbleven op diezelfde afdeling, waar werkneemster werkzaam was, op 12 april 2020 naar aanleiding van corona-gerelateerde klachten een test is afgenomen, die op 14 april 2020 positief bleek. Deze bewoners mochten tot het moment van testen overal op de afdeling komen. De geteste bewoners dienden tot hun uitslag in hun appartement te verblijven en werden daarbinnen met PBM verzorgd en verpleegd. In die periode, zo staat ook vast, droegen de verpleegkundigen, waaronder werkneemster, op de afdeling (buiten de appartementen van geteste bewoners) geen mondkapjes of andere PBM. Volgens werkneemster is zij daardoor ook op 9, 10 (tot het moment dat bij bewoner 1 een covid-19 test was afgenomen) en op 12 april (tot het moment dat bij de bewoner 2 en 3 een test was afgenomen) 2020 blootgesteld aan covid-19. Zij heeft zich toen namelijk begeven in de gemeenschappelijke ruimten op de afdeling waar ook deze (achteraf positief geteste) bewoners aanwezig waren en werkneemster heeft aan hen reguliere zorg verleend. [gedaagden] heeft dat niet weersproken. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat werkneemster ook gedurende haar werkdagen op 9, 10 en 12 april 2020 is blootgesteld aan covid-19. Daarbij is niet in geschil dat het hier ging om dementerende ouderen die niet meer zelfstandig konden wonen. De hulpbehoevendheid van de bewoners en het gegeven dat zij de coronaleefregels niet of zeer lastig konden onthouden, leidde er onder andere toe dat het houden van 1.5 meter afstand in de werksituatie – op het moment dat er nog geen test was afgenomen en de betreffende bewoner nog niet geïsoleerd werd verzorgd – lastig, zo niet onmogelijk was. Het is algemeen bekend dat het niet houden van voldoende afstand het risico op besmetting vergroot.

15. Gelet op het voorgaande staat vast dat werkneemster op 9, 10 en 12 april 2020 op haar werk zonder dat zij PBM droeg aan covid-19 is blootgesteld op een wijze die een verhoogd risico op besmetting met zich mee brengt. De dagen waarop dit speelde (9, 10 en 12 april 2020) liggen allemaal binnen de voor covid-19 geldende incubatietijd. Die bedraagt immers, zoals algemeen bekend, 2 tot 14 dagen. De hiervoor vastgestelde blootstelling kan dus tot de covid-19 besmetting van werkneemster hebben geleid.

16. Tegenover deze blootstelling staat de stelling van werkgeefster dat werkneemster de besmetting in de privésfeer heeft opgelopen. Met werkneemster acht de kantonrechter deze kans echter verwaarloosbaar. Daarvoor is het volgende redengevend. Onbetwist heeft werkneemster gesteld dat zij vanaf 10 april 2020, toen duidelijk was dat één van de bewoners mogelijk besmet was met covid-19, op verzoek van werkgeefster wel naar haar werk is gegaan maar verder in quarantaine is gegaan, geen gebruik van het openbaar vervoer heeft gemaakt maar met de auto naar haar werk is gegaan en niet heeft gecarpoold. Ter zitting is van de kant van werkneemster verduidelijkt dat de enige uitzondering daarop een bezoek aan haar ouders op 10 of 11 april 2020 is geweest. Dat bezoek vond, zo heeft haar vader ter zitting verklaard, plaats in de tuin, waarbij werkneemster en haar ouders op zeer ruime afstand van elkaar zaten. Haar ouders hadden op dat moment geen corona en ook in de periode na dit bezoek is geen corona bij hen vastgesteld, zo hebben werkneemster en haar vader ter zitting verklaard. Tijdens haar quarantaine heeft de familie van werkneemster, zo stelt zij, boodschappen voor haar gedaan. Dit heeft zij onderbouwd met verklaringen van verschillende familieleden die dit bevestigen. Gelet op het voorgaande gaat de kantonrechter ervan uit dat werkneemster in de periode vanaf 10 april 2020, op een eenmalig contact op afstand met haar ouders na, buiten haar werk niet met andere mensen in contact is geweest. Daarmee moet de kans op blootstelling aan en besmetting met covid-19 buiten haar werk in die periode inderdaad verwaarloosbaar worden geacht.

17. Dat werkneemster, zoals [gedaagden] betoogt, haar besmetting ook vóór 10 april 2020 in de privésfeer kan hebben opgelopen acht de kantonrechter gelet op de specifieke omstandigheden van die periode onvoldoende waarschijnlijk. Nederland bevond zich begin april 2020 in de derde week van haar eerste (intelligente) lockdown. Horeca, sportscholen, kappers, bioscopen, culturele instellingen etc. waren gesloten, de samenleving zat grotendeels op slot. Iedereen werd opgeroepen zoveel als mogelijk thuis te blijven, thuis te werken, drukte te vermijden, overal 1.5m afstand te bewaren en algemene voorzorgsmaatregelen te nemen (zoals handen wassen, geen handen schudden etc.). Algemeen bekend is dat het merendeel van de bevolking zich hier op dat moment aan hield. Iedereen herinnert zich nog de beelden van de nagenoeg lege treinen, winkels en straten. Dit betekent dat de kans om in het openbare leven in aanraking te komen met iemand die besmet is, op een wijze (qua duur en intensiteit) die een risico op besmetting met zich meebrengt, in beginsel beperkt moet worden geacht. Behalve de in algemene termen gestelde verwijzingen naar nieuwsberichten en cijfers zijn er geen concrete aanknopingspunten gesteld of gebleken die erop wijzen dat werkneemster de besmetting ergens anders dan op haar werkplek heeft kunnen oplopen.

18. Het voorgaande overziend is de kantonrechter dan ook van oordeel dat werkneemster voldoende heeft aangetoond dat zij haar covid-19 besmetting in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft opgelopen.

Voldaan aan zorgplicht?

19. Werkgeefster is daarmee in beginsel aansprakelijk voor de gevolgen van de covid-19 besmetting van werkneemster, tenzij zij aan haar zorgplicht heeft voldaan of er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van werkneemster. Partijen zijn het erover eens dat dat laatste niet aan de orde is in deze zaak. De vraag is dus of werkgeefster aan haar zorgplicht heeft voldaan. Op dit punt draagt werkgeefster de stelplicht en bewijslast.

20. Gebleken is dat werkgeefster in het kader van de pandemie in het algemeen maatregelen heeft getroffen (zie ook r.o. 1.4). De vraag waar het om draait is echter of werkgeefster, binnen de grenzen van wat op dat moment van haar kon worden gevraagd, voldoende heeft gedaan om besmetting van werkneemster met covid-19 te voorkomen.

21. Daarbij heeft het debat van partijen zich onder andere gericht op de PBM waar werkneemster al dan niet de beschikking over had bij de uitvoering van haar werkzaamheden. Volgens [gedaagden] heeft werkgeefster voldoende en toereikende PBM ter beschikking gesteld en is er binnen werkgeefster nooit een tekort aan PBM geweest. Werkgeefster, althans haar IPC en corona-stuurgroep, hebben ook steeds met de vereiste zorgvuldigheid werkinstructies en protocollen voor het gebruik van PBM opgesteld. Zo wijst [gedaagden] onder andere op de werkinstructie “Extra Beschermende Maatregelen” (zie r.o. 1.6). Deze instructie dateert van 10 april 2020. Nu de nieuwsbrief van 10 april 2020 geen melding maakt van wijzigingen in deze werkinstructie, gaat de kantonrechter er hierna vanuit dat de instructie op de hierna te bespreken punten op 9 april 2020 hetzelfde luidde.

22. Uit deze instructie volgt volgens [gedaagden] dat in geval van persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek bij een bewoner met corona-gerelateerde klachten PBM gebruikt moesten worden. Dit staat inderdaad in de betreffende werkinstructie onder het kopje “Indicatie voor EBM”, onder 1. Werkneemster brengt daar echter terecht tegenin dat dit pas gold bij een verdenking en dat het aan de dienstdoende arts, en niet de verpleegkundigen zelf, was om te besluiten of er sprake was van een verdenking op covid-19. Dit staat in meergenoemde werkinstructie onder het kopje “Diagnostiek en besluit isolatie” en is namens werkgeefster ter zitting erkend. Deze situatie heeft volgens werkneemster ertoe geleid dat zij in de betreffende periode bij een bewoner waar het snot uit de neus liep een triage heeft uitgevoerd zonder PBM. Ook bij bewoner 1 was dat het geval, terwijl werkneemster voor het afnemen van de triage de wens te kennen had gegeven om PBM te mogen gebruiken, maar de arts heeft daar geen toestemming voor had gegeven, zo heeft werkneemster onbestreden gesteld.

23. Het verweer van [gedaagden] dat tot het moment dat een arts het besluit over het gebruik van PBM had genomen, het aan werkneemster zelf was om op basis van haar eigen zorgervaring te bepalen of het gebruik van PBM nodig was, wordt niet gevolgd. Het is de taak en verantwoordelijkheid van werkgeefster om duidelijke en specifieke instructies te geven. Werkgeefster heeft in de verschillende nieuwsbrieven nadrukkelijk gewezen op het belang van het naleven van de van tijd tot tijd geldende werkinstructies. Op het moment dat de werkinstructie voorschrijft dat het aan de arts is om een besluit te nemen over het (aanwezig zijn van een verdenking en dus) het gebruik van PBM, kan niet van werkneemster worden verwacht dat zij in strijd met die werkinstructie zelf besluit tot het gebruik van PBM en/of ingaat tegen een instructie van een arts om geen PBM te gebruiken. Zulks temeer niet nu – naar werkneemster onbestreden ter zitting heeft verklaard – zij in haar positie als verpleegkundige ten opzichte van de arts die ruimte niet alleen niet voelde, maar ook formeel niet had. Daarbij speelt nog mee dat vanuit werkgeefster de boodschap werd uitgedragen dat er weliswaar geen tekort aan PBM was maar deze wel schaars waren en dus alleen overeenkomstig de geldende richtlijnen moesten worden gebruikt. Als het de bedoeling was dat werkneemster, zoals werkgeefster zelf stelt, de ruimte had en mocht nemen om PBM te gebruiken op het moment dat zij daar, zoals bijvoorbeeld in het geval van de triage bij bewoner 1, zelf aanleiding toe zag ook als dat op grond van de toepasselijke werkinstructie (nog) niet was toegestaan, had daar een duidelijke instructie aan ten grondslag moeten liggen. Dat was, zo blijkt uit het voorgaande, niet het geval. Daarbij kan werkgeefster zich er niet op beroepen dat het aan werkneemster, als coördinerend verpleegkundige, was om melding te maken van dergelijke situaties en/of dat er een volledig crisisteam met bereikbaarheidsdienst klaarstond om mee te denken over oplossingen en om benodigde PBM aan te leveren. De primaire verantwoordelijkheid voor het geven en naleven van instructies ligt bij werkgeefster en zij heeft op dit punt onduidelijkheid laten ontstaan. Dit terwijl het hier juist gaat om situaties met potentieel een verhoogd risico op blootstelling aan en besmetting met covid-19. De stelling van [gedaagden] dat op dat moment van werkgeefster, gelet op wat op dat moment bekend was over covid-19, niet meer kon worden verwacht, is in dat kader niet relevant. Volgens werkgeefster mochten en moesten er in de betreffende situatie immers juist wel PBM gebruikt worden als werkneemster daar zelf aanleiding toe zag, maar is het punt dat zij die ruimte niet had, en dát kan werkgeefster worden aangerekend. Daarmee is werkgeefster tekortgeschoten in haar zorgplicht.

24. Daar komt bij dat werkneemster heeft aangevoerd dat zij en haar collega’s vóór 17 april 2020 meerdere malen hebben verzocht om ook in de gemeenschappelijke ruimten mondkapjes te mogen dragen. Ook heeft werkneemster verklaard dat zij haar zorgen over mogelijke besmetting meermalen heeft gedeeld met de locatiemanager. [gedaagden] heeft dat niet weersproken.

25. Werkgeefster beroept zich er echter op dat de RIVM-richtlijn voorschreef dat het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) covid-19 hadden niet nodig en niet gewenst was. Deze toevoeging is echter pas op 15 april 2020 aan de betreffende richtlijn gedaan. Tot die tijd was het dus aan werkgeefster zelf om zich een oordeel te vormen over de vraag of het dragen van mondkapjes in de gemeenschappelijke ruimten noodzakelijk, wenselijk en praktisch gezien haalbaar was. [gedaagden] heeft in dat kader gesteld dat het dragen van mondkapjes door verpleegkundigen de bewoners angst zou aanjagen. Daarnaast bestond er volgens haar juist een risico op kruisbesmetting bij een breder gebruik van mondkapjes en liet de voorraad van werkgeefster dat ook niet toe. Vaststaat echter dat werkgeefster op 17 april 2020 alsnog heeft besloten om verpleegkundigen ook in de woonkamer met mondkapjes en handschoenen te laten werken. Nu [gedaagden] niet nader heeft toegelicht waarom deze argumenten voor haar eerder wel, maar op 17 april 2020 kennelijk geen beletsel meer vormden om op dit verzoek van de (coördinerend) verpleegkundigen in te kunnen gaan, gaat de kantonrechter daaraan voorbij.

26. Gelet op het voorgaande kan aangenomen worden dat er geen praktische beletselen waren om vóór 17 april 2020 op het verzoek van de verpleegkundigen in te gaan. En naar het oordeel van de kantonrechter gaf de gegeven situatie wel aanleiding om daar eerder toe over te gaan. Op 10 april 2020 was er immers een eerste verdenking op covid-19. Bekend was dat deze bewoner zich tot het moment van testen vrijelijk op de afdeling had begeven, terwijl er rekening mee moest worden gehouden dat hij of zij toen al besmettelijk was. Ook was duidelijk dat afstand houden – gelet op de zorgbehoefte en beperkingen van de bewoners – lastig zo niet onmogelijk was, en dat dat het risico op besmetting vergroot. Op 12 april 2020 kwamen daar nog twee verdenkingen bij. Door in deze omstandigheden niet eerder een breder gebruik van PBM toe te staan, is het risico op blootstelling aan en besmetting met covid-19 voor de verpleegkundigen, waaronder werkneemster, tijdens deze uitbraak op de afdeling vergroot.

27. Daarbij wordt ook op dit punt voorbij gegaan aan de algemene stelling van [gedaagden] dat de zorgplichtnaleving door werkgeefster moet worden geplaatst in de tijdsgeest van maart/april 2020. Zonder nadere toelichting vanuit [gedaagden] , die ontbreekt, valt niet in te zien waarom niet van haar verwacht kon worden om eerder op het verzoek van de verpleegkundigen in te gaan dan zij heeft gedaan. Ook op dit punt is werkgeefster naar het oordeel van de kantonrechter dus tekortgeschoten in haar zorgplicht.

28. Met het oordeel dat werkgeefster op de hierboven besproken punten tekort is geschoten in haar zorgplicht, is het niet nodig om nog in te gaan op de vraag of werkgeefster daarnaast ook haar onderzoeksplicht en/of anderszins haar zorgplicht heeft geschonden.

29. De slotsom is dat werkgeefster op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de door werkneemster geleden en nog te lijden schade die voortvloeit uit haar covid-19 besmetting. De daartoe strekkende verklaringen voor recht zullen dus worden toegewezen. Nu Amlin naast het hiervoor besproken inhoudelijk verweer geen verder verweer heeft gevoerd, zal ook de tegen haar gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.

30. Werkgeefster en Amlin zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van werkneemster worden tot op heden begroot op € 262,36 aan explootkosten, € 86,- aan griffierecht en € 996,- aan salaris gemachtigde. De nakosten worden ambtshalve begroot zoals hierna vermeld. ECLI:NL:RBAMS:2022:7569