Overslaan en naar de inhoud gaan

RvD 180511 onvoldoende vastlegging afspraken met client, niet aangetekend verzenden van brieven; berisping

RvD 180511 onvoldoende vastlegging afspraken met client, niet aangetekend verzenden van brieven; berisping 
4. Beoordeling

4.1 Een deel van de klachten leent zich voor gezamenlijke beoordeling.

Klachtonderdeel (a) en (c)
4.2 Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

4.3 De raad stelt daarbij voorop dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt - ook over de financiële voorwaarden van de advocaat - is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Daarnaast geldt dat van een advocaat gevergd wordt dat hij belangrijke afspraken met zijn cliënt schriftelijk vastlegt en dat de advocaat bij verzuim van een dergelijke schriftelijke vastlegging het bewijsrisico van het bestaan van die afspraken zal dragen.

4.4 Met klachtonderdelen a en c wordt geklaagd over het feit dat verweerder niet tijdig is overgegaan tot het dagvaarden van de heer S. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met klaagster was afgesproken dat eerst tot dagvaarding zou worden overgegaan nadat de strafprocedure tegen de heer S zou zijn afgerond. Gedurende de drie fasen van de strafzaak (eerste aanleg, hoger beroep en cassatie) zou er volgens verweerder voortdurend contact zijn geweest tussen klaagster en verweerder over de stand van zaken en de uitkomsten van deze strafzaken. Ter zitting heeft klaagster betwist dat zou zijn afgesproken om pas te dagvaarden na afloop van de strafzaak en heeft klaagster gesteld dat verweerder haar in geheel niet op de hoogte heeft gehouden over een (eventuele) procedure tegen de heer S.

4.5 Uit de brief van 25 augustus 2003 van verweerder aan de heer S blijkt niet dat verweerder en klaagster zouden hebben afgesproken om nog niet tot dagvaarding over te gaan. Nu de raad niet is gebleken dat verweerder de betrokken afspraak met klaagster heeft vastgelegd en klaagster de betrokken afspraak betwist, zal de raad, gelet op hetgeen in overweging 4.3. is overwogen, als uitgangspunt nemen dat verweerder en klaagster niet hebben afgesproken dat verweerder geen dagvaarding zou uitbrengen tot dat de strafprocedure tegen de heer S zou zijn afgerond. Daarbij merkt de raad overigens op dat - al zou de bedoelde afspraak om pas na de strafprocedure te dagvaarden wel bestaan - niet is in te zien waarom de afronding van de gehele strafprocedure tot in cassatie afgewacht zou moeten worden teneinde betaling van de heer S te vorderen dan wel een dagvaarding tegen hem uit te brengen. De raad is ook niet gebleken dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de beweegredenen die daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen.

4.6 Gelet op het voorgaande acht de raad als vaststaand dat verweerder vanaf zijn brief van 25 augustus 2003 tot het moment van overlijden van de heer S op 8 juli 2007, bijna vier jaar heeft laten verstrijken zonder een dagvaarding uit te brengen. Dit overigens ook nadat verweerder - naar eigen zeggen - in de twee weken na 24 januari 2007 met klaagster zou hebben afgesproken om toen meteen een dagvaarding uit te brengen. Het is de raad ook niet gebleken dat verweerder in de tussentijd enige relevante werkzaamheden heeft verricht dan wel klaagster adequaat op de hoogte heeft gehouden van de voortgang.

4.7 Gelet op het uitgangspunten genoemd hiervoor in overwegingen 4.2 en 4.3, is de raad van oordeel dat klachtonderdelen a en c gegrond zijn.

Klachtonderdeel (b)
4.8 Verweerder heeft verzuimd om de aansprakelijkstelling van de heer S aangetekend aan de heer S te verzenden. Het had naar het oordeel van de raad op de weg van verweerder gelegen om dit wel te doen. Dit geldt te meer nu verweerder niet meteen een procedure is begonnen omdat - naar eigen zeggen - zou worden gewacht op de uitkomst van de strafzaak, welke ook naar het eigen oordeel van verweerder lang kon duren. Van verweerder had dan ook verwacht mogen worden dat hij rekening hield met de mogelijkheid dat de heer S, althans diens erfgename, zich in de toekomst op verjaring zou(den) kunnen beroepen (een mogelijkheid die zich verwezenlijkt heeft) en dat hij dus maatregelen nam om de stuiting van verjaring plaats te laten vinden c.q. voldoende vast te leggen. Verweerder heeft door dit na te laten onzorgvuldig gehandeld en hem valt in dit verband in beginsel een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
4.9 Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat hij niet alleen bij brief van 25 augustus 2003 maar ook bij brief van 16 december 2003, de heer S aansprakelijk heeft gesteld en dat de heer S hem naar aanleiding van de brief van 16 december 2003 zou hebben gebeld en zou hebben aangegeven dat hij de strafzaak wilde afwachten alvorens te reageren op de aansprakelijkstelling van 25 augustus 2003. Hiermee is, aldus verweerder, de eventuele verjaring gestuit. Verweerder stelt dat hij in dit verband een getuigenverklaring zou kunnen afleggen.
4.10 Naar het oordeel van de raad doet het voorgaande niet af aan het tuchtrechtelijk verwijt dat verweerder is te maken. Vast staat immers dat ook de beweerde brief van 16 december 2003 niet aangetekend is verstuurd en dat het onzeker is welke bewijskracht door een rechter aan een eventuele getuigenverklaring van verweerder gegeven zal worden. Vast staat bovendien dat verweerder zijn telefoongesprek met de heer S niet naar de heer S toe heeft bevestigd en evenmin schriftelijk verslag daarvan heeft gedaan aan klaagster.

4.11 Klachtonderdeel b is derhalve gegrond.

Klachtonderdeel (d)
4.12 Uit de hiervoor uiteengezette feiten volgt dat verweerder sinds oktober 2008 herhaaldelijk is gevraagd om de aansprakelijkstelling door klaagster door te geleiden naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en om klaagster te voorzien van de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en het polisnummer van de verzekering. Verweerder heeft dit zonder opgave van redenen steeds geweigerd. Eerst na overleg met de Deken heeft verweerder op 17 september 2009 zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar ingelicht over de aansprakelijkstelling en klaagster op de hoogte gesteld van de naam van de verzekeraar en van het polisnummer.

4.13 Het had op de weg van verweerder gelegen om de aansprakelijkstelling die hij van klaagster ontving tijdig door te leiden naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De Raad overweegt daarbij dat advocaten verplicht zijn een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Uit die verplichting vloeit voort dat een serieuze aansprakelijkstelling door de advocaat op korte termijn dient te worden doorgegeven aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, indien daarbij tevens reële (financiële) belangen van klaagster op het spel staan.

4.14 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat hij de verzekeraar niet eerder had ingelicht omdat naar zijn oordeel de verzekeraar pas hoeft te worden ingelicht als een eventuele claim enigszins steekhoudend is waarmee hij naar het oordeel van de raad zijn mening kenbaar heeft gemaakt dat de aansprakelijkstelling niet als serieus was aan te merken althans bij voorbaat kansloos. De raad deelt deze mening niet. Gelet op de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden en de daarop gebaseerde klachtomschrijvingen, kan immers niet bij voorbaat gezegd worden dat de aansprakelijkstelling niet serieus of bij voorbaat kansloos was. Verweerder had naar het oordeel van de raad dus wel direct zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar moeten verwittigen en klaagster moeten informeren over de naam en het polisnummer. Door zich in dit verband onwelwillend op te stellen heeft hij naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals van hem verwacht had mogen worden.

4.15 Klachtonderdeel d is derhalve gegrond.

Klachtonderdeel (e)

4.16 Daargelaten dat niet is gebleken dat de schade wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de opdracht door het ontbreken van (tijdige) melding niet meer op de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder kan worden verhaald, is de raad van oordeel dat klaagster - gelet op klachtonderdeel d - bij dit klachtonderdeel geen zelfstandig belang heeft. Klachtonderdeel e is dus ongegrond.

Klachtonderdeel (f)
4.17 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij met instemming van klaagster besloten had om het dossier te sluiten toen hem is verteld is dat de heer S was overleden en dat hij toen niet met klaagster heeft gesproken over een eventuele vordering tegen de erfgenamen.
4.18 Klaagster betwist dat met verweerder is afgesproken om over te gaan tot sluiting van het dossier en declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand.
4.19 In het licht van hetgeen de raad heeft overwogen in overweging 4.3 had het op de weg van verweerder gelegen om de afspraken omtrent de sluiting van het dossier schriftelijk vast te leggen. Nu dit niet is gebeurd zal de raad als uitgangspunt nemen dat verweerder zonder overleg met klaagster tot sluiting van het dossier is overgegaan. Dit acht de raad klachtwaardig. Daarbij is de raad van oordeel dat tegen de achtergrond van de feiten in deze zaak verweerder bij sluiting van het dossier klaagster tenminste had dienen te informeren over de eventuele verhaalsmogelijkheid voor de vordering van klaagster op de erfgenaam van de dader. Dat verweerder dit heeft nagelaten acht de raad eveneens klachtwaardig.
4.20 Klachtonderdeel f is gegrond.

5. Maatregel
Uit het voorgaande blijkt dat verweerder jegens klaagster niet de zorg heeft betracht die hij als advocaat jegens klaagster in acht diende te nemen, althans heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerder heeft gedurende het gehele traject onvoldoende voortvarend gehandeld en heeft verzuimd om belangrijke afspraken met klaagster schriftelijk vast te leggen. Mede gezien klaagsters kwetsbare positie valt verweerder dit zwaar aan te rekenen. Uit de houding van verweerder zoals deze blijkt uit het dossier en zoals deze is gebleken ter zitting, is de raad gebleken dat verweerder weinig begrip heeft getoond voor de situatie waar klaagster zich mede door verweerder in bevindt en dat verweerder weinig inzicht heeft in de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de hem verweten gedragingen. De raad acht alles in aanmerking nemens de maatregel van berisping passend en geboden.LJN YA1665