Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 170707 liefdesrelatie goed werkgeverschap; Hof acht vergoeding van € 45.000,- redelijk

Hof Den Bosch 170707 wg handelt ism goed werkgeverschap; Hof acht vergoeding van € 45.000,- redelijk en billijk
4.3.4. Vaststaat dat [Z.] en [Y.] tot in maart 1999 (volgens [X. B.V.]) of tot in april 1999 (volgens [Y.]) niet alleen een zakelijke, maar ook een (op zijn minst) vriendschappelijke relatie hebben gehad. Het antwoord op de vraag of de verhouding tussen [Z.] en [Y.] een liefdesrelatie was, zoals [X. B.V.] heeft gesteld en [Y.] heeft betwist, acht het hof niet relevant. In maart of april 1999 heeft [Y.] aan [Z.] medegedeeld dat zij de vriendschappelijke relatie met [Z.] wilde beëindigen. Desondanks hebben ook na april 1999 meermalen privé-contacten plaatsgehad tussen [Z.] en [Y.], tot en met de eerste week van december 1999.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [Y.] (tot medio december 1999) aan [Z.] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij die contacten niet langer op prijs stelde. Dat de door [Y.] gestelde afhankelijkheid haar dit belette, acht het hof niet geloofwaardig, te minder nu [Y.] in de periode na april 1999 meermalen privé-uitstapjes met [Z.] heeft gemaakt en van de diensten van [Z.] gebruik heeft gemaakt in privé-situaties, zoals vorenbedoelde hulp van [Z.] bij de brommerpech van de dochter van [Y.] en de assistentie van [Z.] bij het doen van Sinterklaasinkopen ten behoeve van de kinderen van [Y.].
Na laatstbedoeld privé-contact (in de eerste week van december 1999) zijn tussen [Y.] en [X. B.V.] in de persoon van [Z.] problemen gerezen die weliswaar te maken hebben met de vriendschappelijke relatie die tussen [Y.] en [Z.] heeft bestaan, maar die niet hun oorsprong vinden in de door [Y.] gestelde (en door het hof verworpen) ongewenste privé-contacten tussen [Z.] en haar. Dat laat onverlet dat een werkgever, zoals in dit geval [X. B.V.], zich zekerschap had dienen te geven van het feit dat een door haar leidinggevende (i.c. [Z.]) gewenste affectieve relatie met een van haar personeelsleden (te weten [Y.]) de normale relatie tussen werkgever en die werknemer op een indringende wijze belast met als gevolg dat een verschil van opvatting over het presteren van werkgever en werknemer al snel tegen die achtergrond zal worden bezien. Het is aan de werkgever daarbij de nodige zorgvuldigheid te betrachten. Op de problemen tussen [X. B.V.] en [Y.] zal in de onderdelen 4.4.4. e.v. nader worden ingegaan. (...)

4.4.4. Partijen zijn het erover eens dat omstreeks medio december 1999 een breuk in de arbeidsrelatie heeft plaatsgehad. Zij verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [X. B.V.] rond die tijd en in de maanden daarna zich niet als een goed werkgever jegens [Y.] heeft gedragen. In dit verband is het volgende van belang. (...)

4.4.9. Op grond van de door [X. B.V.] gemaakte opnamen van door [Y.] gevoerde telefoon-gesprekken kan niet geoordeeld worden dat, zoals [X. B.V.] heeft gesteld, het ontslag op staande voet op goede gronden is gegeven. Immers, daarover heeft de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch onherroepelijk geoordeeld in de onder 4.1.9. bedoelde procedure. Gelet daarop is het hof van oordeel dat [X. B.V.], door [Y.] ten onrechte te ontslaan, zich niet als een goed werkgever jegens [Y.] heeft gedragen.

4.4.10. Van de opnamen hebben beide partijen transscripties in het geding gebracht. Bovendien zijn de banden ter griffie van het hof gedeponeerd. Die banden zijn overigens niet beluisterd door het hof. De inhoud van (de transcripties van) de opgenomen telefoongesprekken is naar het oordeel van het hof niet zodanig dat daaruit kan worden geconcludeerd dat [Y.] zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing van het personeel, en/of onregelmatigheden en/of onrechtmatige uitlatingen jegens [X. B.V.]. De door [X. B.V.] gestelde onregelmatigheden zijn onvoldoende feitelijk onderbouwd, dan-wel onjuist gebleken. Zo heeft [X. B.V.] ter pleidooizitting toegegeven dat zij slechts een vermoeden heeft dat [Y.] zich de opbrengst van een verkochte silo (die sloopmateriaal was) heeft toegeëigend, en dat zij dit niet kan bewijzen. Het door [X. B.V.] ter pleidooizitting aan [Y.] gemaakte verwijt betreffende een niet afgerekende lashelm, laat het hof buiten beschouwing, nu de raadsman van [Y.] terecht heeft aangevoerd dat dit verwijt tardief is aangevoerd en derhalve in strijd met een goede procesorde is. Wat de uitlatingen van [Y.] betreft is vast komen te staan dat [Y.] zich telefonisch meermalen negatief heeft uitgelaten over het bedrijf van [X. B.V.] jegens derden. Naar het oordeel van het hof heeft [Y.], voor zover haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, dit niet op zodanige wijze en met zodanige frequentie gedaan dat deze uitlatingen als onrechtmatig jegens [X. B.V.] moeten worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof heeft [X. B.V.] door bedoelde telefoongesprekken op te nemen en in verband daarmee aan [Y.] onterechte verwijten te maken, zich niet als een goed werkgever jegens haar gedragen. (...)

4.4.13. Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat [X. B.V.] zich niet als een goed werkgever jegens [Y.] heeft gedragen door te handelen, zoals weergegeven onder 4.4.5 en 4.4.7 tot en met 4.4.10. Dat neemt niet weg dat ook aan [Y.] het een en ander valt te verwijten, zoals blijkt uit de onderdelen 4.4.6 en 4.4.7. van dit arrest.

4.4.14. Er zijn voor het overige onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [X. B.V.] tevens (naast het handelen in strijd met goed werkgeverschap) heeft gehandeld in strijd met de Arbeidsomstandigheden-wet en/of de bepaling van artikel 7:658 BW geschonden heeft. Voor zover de vordering van [Y.] op deze twee laatstgenoemde gronden is gebaseerd, is deze niet toewijsbaar.

Schade
4.5. De grieven 8 en 9 hebben, zoals blijkt uit de daarop door [X. B.V.] gegeven toelichting, betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat [X. B.V.] uit hoofde van het handelen in strijd met goed werkgeverschap aansprakelijk is voor de schade die [Y.] heeft geleden en nog lijdt, alsook op de beslissing van de kantonrechter om [X. B.V.] te veroordelen tot betaling aan [Y.] van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

4.5.1. [Y.] heeft aangevoerd dat de door haar geleden schade bestaat uit gederfd inkomen en uit immateriële schade. [Y.] ontvangt thans een WAO-uitkering die aanzienlijk lager is dan het loon dat zij in dienst van [X. B.V.] genoot en nog genoten zou hebben als zij zich niet genoodzaakt zou hebben gezien de arbeidsovereenkomst met [X. B.V.] op te zeggen om elders in dienst te kunnen treden). Haar ziekmeldingen van 19 april 2000 en 5 maart 2001 zijn te wijten aan de behandeling die [Y.] bij [X. B.V.] door [Z.] heeft moeten ondergaan. [Y.] heeft last van concentratieproblemen, geheugenuitval, trillingen, druk op het hoofd en is ook voortdurend verkouden. De oorzaak van deze klachten moet, aldus [Y.], gezocht worden in de spanningen waaraan [Y.] heeft blootgestaan als gevolg van de behandeling door de directeur van [X. B.V.]. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft [Y.] gewezen op de brief van 12 november 2001 van drs. C.J.G. Schellings, psycholoog, verbonden aan de Arbo Unie te [vestigingsplaats] (productie 21 bij conclusie van repliek) en het rapport van 12 augustus 2005 van drs. J. Huisman, psychiater te [vestigingsplaats] (productie 22 bij conclusie van repliek).

4.5.2. [X. B.V.] heeft voormeld betoog van [Y.] gemotiveerd betwist. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [Y.] zich op de dag waarop zij op staande voet is ontslagen, te weten, 19 april 2000 heeft ziek gemeld uit tactische overwegingen. Daarna heeft [Y.] zelf de nodige rechtszaken aanhangig gemaakt. Op 4 september 2000 is zij full time gaan werken bij [B.] (genoemd onder 4.1.10). De arbeidsongeschiktheid van [Y.] heeft, aldus [X. B.V.], niets van doen met [X. B.V.].
Er is volgens [X. B.V.] noch sprake van materiële noch van immateriële schade.

4.5.3. Het hof oordeelt als volgt.
Er zijn onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat de arbeidsongeschiktheid van [Y.] het gevolg is van het arbeidsconflict met [X. B.V.] en het in strijd handelen met goed werkgeverschap van [X. B.V.].
De onder 4.5.1 weergegeven klachten van [Y.] hebben zich eerst geopenbaard tijdens het dienstverband met de opvolgend werkgever van [Y.], te weten [B.], en niet tijdens het dienstverband met [X. B.V.]. De ziekmelding van [Y.] dateert uit maart 2001, dus ca. één jaar nadat zij zich – vanwege een arbeidsconflict – bij [X. B.V.] had ziek gemeld. Toen [Y.] per 4 september 2000 bij [B.] in dienst trad, achtte zij zich niet langer arbeidsongeschikt.
Aan de onder 4.5.1. genoemde brief van psycholoog Schellings en het rapport van psychiater Huisman komt onvoldoende betekenis toe, nu zij (onder meer) zijn afgegaan op de verklaringen van [Y.], die haar betoog grotendeels heeft toegespitst op de door haar gestelde ongewenste benaderingen van directeur [Z.] en het hof haar desbetreffende stellingen blijkens het voorgaande (zie de onderdelen 4.3.4. tot en met 4.3.7.) heeft verworpen.

4.5.4. Dat neemt niet weg dat [X. B.V.] wegens het handelen in strijd met goed werkgever-schap, zoals beschreven in de onderdelen 4.4.5 en 4.4.7 tot en met 4.4.10 van dit arrest jegens [Y.] schadeplichtig is.

4.5.5. Het hof is van oordeel dat de schade direct begroot kan worden.
Uit het hiervoor overwogene volgt onder meer, dat het beëindigen van de arbeidsrelatie meer aan [X. B.V.] dan aan [Y.] te verwijten is. [X. B.V.] heeft in belangrijke mate ertoe bijgedragen dat [Y.] uiteindelijk heeft besloten om bij [X. B.V.] te vertrekken. Aldus heeft [Y.] werk moeten opgeven dat zij graag deed en dat zij bovendien jarenlang naar volle tevredenheid van [X. B.V.] heeft verricht. Gelet op deze en de overige omstandigheden van dit geval, acht het hof een aan [Y.] ten laste van [X. B.V.] toe te kennen vergoeding van € 45.000,00 bruto redelijk en billijk. Bij de vaststelling van dit bedrag heeft het hof aansluiting gezocht bij de vergoeding zoals die wordt toegekend bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst conform (de criteria van) de kantonrechterformule (in het bijzonder correctiefactor 1,5). (...)
LJN BB1920