Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 270324 voorschot bgk; verzocht € 17.344,45 toegewezen € 11.010,00, o.b.v. € 260,00 per uur + 21%

RBGEL 270324 whiplash; afwijzing verzoek tot vaststelling causaal verband na beoordeling rapporten psychiater en neuroloog
- gecombineerd verzoek deelgeschil en deskundigenbericht; beiden afgewezen vanwege ontbrekend causaal verband
- verzoeken benoeming revalidatiearts en verzekeringsarts afgewezen nu causaal verband niet kan worden vastgesteld
- voorschot bgk; verzocht € 17.344,45 toegewezen € 11.010,00, o.b.v. € 260,00 per uur + 21%
- verzocht 22 uur x € 260,00, toegewezen 18 uur x € 260,00 
+ 21% = 5.662,80

2De feiten

2.1.

Op 15 juni 2017 is [eiser] op negentienjarige leeftijd betrokken geweest bij een verkeersongeval (verder: het ongeval). Een verzekerde van ASR heeft als bestuurder van een auto de auto waarin [eiser] reed van achteren aangereden voor het stoplicht. ASR heeft als (WAM-)verzekeraar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.2.

[eiser] stelt als gevolg van het ongeval pijnklachten aan nek, rug en schouder, hoofdpijn, slaapproblemen, vermoeidheid, concentratie- en geheugenproblemen en psychische klachten te ervaren.

2.3.

Gedurende het schaderegelingstraject is een geschil ontstaan tussen partijen over het bestaan van causaal verband tussen de gestelde klachten van [eiser] en het ongeval. Op verzoek van partijen is daarom een psychiatrisch onderzoek uitgevoerd door psychiater J.W. Peterse (hierna: Peterse). In zijn rapport van 9 oktober 2020 heeft Peterse, kort samengevat, geschreven dat hij geen psychiatrische diagnose kan stellen. Uit het rapport wordt, voor zover relevant, het volgende geciteerd:

Voor de angstklachten die onderzochte ontwikkelde met betrekking tot het autorijden heeft ze een psychologische behandeling binnen de basis GGZ genoten onder de diagnose posttraumatische-stressstoornis (PTSS), deze bestond uit gesprekken en EMDR. (...) Echter, uit de huidige anamnese kan niet duidelijk worden opgemaakt dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een PTSS, zoals de psycholoog beschrijft. (...) De psychische klachten zijn sinds de behandeling bij de psycholoog in zoverre veranderd, dat onderzochte nu zelf aangeeft weer (vaker) auto te rijden, zij het met tegenzin, dit betreffen thans vooral korte afstanden en waarbij zij nog gespannen is. (...) De wijze waarop zij thans omgaat met het autorijden en de relatief geringe klachten die zij daar nog bij heeft, kwalificeren niet voor een PTSS of angststoornis.

Overige psychische klachten worden gevormd door ervaren concentratie- en geheugenproblemen en problemen met slapen. Ook van deze klachten moet gesteld worden dat deze niet voldoende ernstig zijn om te passen binnen de kaders van een psychiatrisch ziektebeeld.

De cognitieve vermogens lijken anamnestisch niet dermate verminderd dat daar klinisch significante beperkingen uit voortkomen, hetgeen wordt bevestigd bij huidig onderzoek daar onderzochte het 3 uur durende gesprek zonder merkbare aandacht-, concentratie of geheugenproblemen kan doorstaan. De slaapproblemen komen anamnestisch voort uit een verstoord dag- en nachtritme, wat mede in stand gehouden wordt door haar omgeving. Naast een opvallend laat moment van inslapen, heeft ze problemen met doorslapen als gevolg van de lichamelijke pijnklachten, en slaapt dan wel weer vrij eenvoudig in. Voor het bestaan van een psychische origine van deze in- en doorslaapklachten en/of de lichamelijke pijnklachten zijn geen aanwijzingen.

Differentiaal diagnostisch kan nog gedacht worden aan een depressieve stoornis. (...)

Concluderend wordt geen psychiatrische diagnose vastgesteld, evenmin conform de criteria van de DSM-5.

2.4.

Na afronding van het definitieve rapport van Peterse heeft [eiser] een medisch advies gevraagd bij psychiater T. Elhing. In dit medisch advies komt Elhing, kort samengevat, tot de conclusie dat uit de anamnese van [eiser] duidelijk blijkt dat zij kenmerken vertoont van PTSS en dat sprake is van een slaapstoornis door een somatische aandoening.

2.5.

Bij beschikking van 22 juli 2022 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft deze rechtbank het verzoek van [eiser] tot benoeming van een neuroloog als deskundige toegewezen en dr. J. Verrips (hierna: Verrips) als deskundige benoemd. Het verzoek van [eiser] om Peterse als psychiatrisch deskundige te benoemen en hem te vragen te reageren op het medisch advies van dr. Elhing is afgewezen omdat partijen aan het rapport van Peterse gebonden zijn. De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:

2.13.

In dit geval is het bezwaar van [eiser] gebaseerd op een rapport van een andere psychiater, Elhing, die op punten een ander standpunt inneemt dan Peterse in zijn deskundigenbericht heeft gedaan. Een ander standpunt van een partijdeskundige kwalificeert echter niet als een zwaarwegend bezwaar. Concreet heeft [eiser] aangevoerd dat uit de anamnese van Peterse niet duidelijk kan worden opgemaakt of de kenmerkende symptomen van een PTSS wel volledig en expliciet door hem zijn uitgevraagd en dat Peterse ten onrechte heeft geoordeeld dat de klachten die [eiser] destijds had daarbij niet pasten, gelet op het ontbreken van frequente nachtmerries en herbelevingen gerelateerd aan het ongeval. Volgens [eiser] klopt die bevinding niet, omdat er in de brief 31 oktober 2018 van Psychologenpraktijk Ypma-de Vries staat aangegeven dat [eiser] zich heeft gemeld met “klachten als flashbacks en herbelevingen” met betrekking tot het ongeval. Die enkele zin maakt echter niet dat het door Peterse gegeven antwoord onder vraag F in zijn rapport (...) niet consistent, niet inzichtelijk of onlogisch is. Peterse heeft blijkens zijn rapport voor zijn oordeel dat ‘destijds’ geen sprake was van frequente herbelevingen en nachtmerries ook gebruik gemaakt van andere informatie van GZ-psycholoog Ypma-de Vries, te weten de brief aan de huisarts van 13 maart 2018 bij het aangaan van de behandelovereenkomst, waarin in het geheel geen melding wordt gemaakt van nachtmerries of herbelevingen. In de brief van 31 oktober 2018 staat voorts dat die flashbacks en herbelevingen na behandeling snel afnamen en de heftigheid van de beelden in het hoofd van [eiser] ook. Daarbij komt dat Peterse het oordeel dat [eiser] niet met PTSS kan worden gediagnostiseerd ook nog verder heeft onderbouwd. Dat de dit oordeel van Peterse en de onderbouwing daarvan niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen blijkt dus niet.

Dat Elhing zich afvraagt of Peterse bij de anamnese de kenmerkende symptomen van een PTSS wel volledig en expliciet heeft uitgevraagd kan evenmin als een zwaarwegend steekhoudend bezwaar worden aangemerkt, nu er geen concrete reden is te veronderstellen dat Peterse in de anamnese zou zijn tekortgeschoten. Dat Elhing de slaapproblemen van [eiser] - zonder dat uitgebreid te motiveren - wel een “DSM-codeerbare stoornis” acht, kan evenmin worden aangemerkt als een zwaarwegend bezwaar. Daarbij komt dat [eiser] deze bezwaren al in de conceptfase naar voren had kunnen brengen en dit heeft nagelaten.

De rechtbank wijst het verzoek van [eiser] op dit punt dan ook af.

2.6.

In haar beschikking van 22 juli 2022 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank ook de verzoeken van [eiser] tot benoeming van een revalidatiearts om de gevolgen van de door [eiser] ervaren pijn in kaart te brengen en een verzekeringsarts om de ongevalsgerelateerde beperkingen van [eiser] vast te stellen afgewezen. Kort samengevat heeft de rechtbank overwogen dat, nog daargelaten of het zin heeft om zowel een revalidatiearts als een verzekeringsarts als deskundigen te benoemen, de relevante vragen nog niet konden worden vastgesteld, zodat deze onderzoeken niet ter zake dienend zijn.

2.7.

In zijn definitieve deskundigenrapport van 6 februari 2023 heeft Verrips, voor zover relevant, het volgende geschreven:

Paragraaf C. Samenvatting van de feiten waarvan ik uitga, alsmede de eigen beschouwing.

V Samenvatting en beschouwing:

(...)

De huidige klachten van betrokkene bestaan uit nekpijn links laag in de nek uitstralend richting de linkerschouder, continu aanwezig, zeurend van karakter met een VAS-score tussen de 8 en 9 verergerend bij activiteit. Ook liggen is een probleem; de pijnklachten blijven bestaan. Bij erge pijn gebruikt ze paracetamol. Ze heeft 2 soorten rugklachten, rugpijn midllaagthoracaal in het midden gelokaliseerd en rugpijn in de onderrug dicht bij het stuitje gelokaliseerd met een VAS-score tussen de 8 en 9. (...) Daarnaast zijn er klachten van hoofdpijn, anders dan de migraine die ze al kende. De pijn is wisselend gelokaliseerd, soms links, soms rechts of achterin het hoofd of het gehele hoofd, elke dag en continu aanwezig, bonkend van karakter met een VAS-score tot 8, dan gaat betrokkene in het donker liggen en rusten, zonder geluid, of ze neemt medicatie. De hoofdpijn wordt uitgelokt door stress. Ze heeft daarnaast veel last van stress en psychische klachten. Het ongeval heeft haar hele leven overhoop gehaald, ze heeft haar opleiding niet af kunnen maken, kan niet meer werken, kreeg hoge doseringen antidepressiva waardoor ze net een zombie was. Ze bevestigt somber te zijn, ze is erg depressief. Specifieke beperkingen meldt ze bij zitten, staan, lopen, knielen, kruipen en hurken, torderen, gebruik van de nek, met de handen boven schouderhoogte werken, tillen, duwen en trekken en dragen. Bij het neurologisch onderzoek is er sprake van een normale actieve bewegingsmogelijkheid van de cervicale wervelkolom, een milde hypertonie van de cervicale musculatuur welke diffuus drukpijnlijk is. Er is een forse bilaterale suboccipitale drukpijn, met uitstraling naar frontaal. Tevens rechts temporale drukpijn. Bij abductie van de armen is er sprake van een normaal scapulothoracaal ritme beiderzijds waarbij deze actieve abductie volledig mogelijk is. De scapularanden zijn beiderzijds drukpijnlijk evenals de paravertebrale musculatuur over de gehele lengte van de en over beide S1-gewrichten. De vinger-vloerafstand bedraagt 20 cm. Daarnaast is er drukgevoeligheid bij druk op de proximale arm musculatuur zowel aan de rechter- als de linkerarm. De cerebrale en lumbosacrale beeldvorming zijn niet afwijkend.

(...)

Paragraaf D. Beantwoording van uw vragen

(...)

Diagnose

f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal diagnostische overwegingen geven?

Antwoord:

De diagnose op mijn vakgebied luidt: ongeval op 15 juni 2017. Op grond van het beschreven ongevalsmechanisme acht is het aannemelijk dat er sprake is geweest van een acceleratie-deceleratie beweging van de cervicale wervelkolom.

Anamnestisch zijn er geen aanwijzingen voor bewusteloosheid, geen aanwijzingen voor amnesie, retrograde of posttraumatische amnesie. Het beschreven ongevalsmechanisme past bij een acceleratie-deceleratietrauma beweging van de cervicale wervelkolom. Aan huidige klachten meldt betrokkene hoofdpijn, nekpijn en twee soorten rugpijn. Daarnaast meldt ze somberheid/depressiviteit. De beschreven klachten van de nek en hoofdpijn kunnen passen bij een whiplash associated disorder graad I/II volgens de classificatie van de Quebec Task Force (Spine 1995). De rugpijnklachten kunnen daarbij niet geduid worden. Deze lijken tendomyogeen van aard gezien de forse diffuse drukpijn paravertebraal en over de beide SI-gewrichten. Er worden er bij het neurologisch onderzoek geen afwijkingen gevonden welke wijzen op een lesie van het centrale of het perifere zenuwstelsel.

De differentiaaldiagnostische overwegingen zijn als volgt:

Ten aanzien van de hoofdpijnklachten is er differentiaaldiagnostisch sprake van een chronisch dagelijkse hoofpijn, type tension type, mede gezien de forse bilaterale suboccipitale drukpijn met uitstraling naar frontaal en de rechts temporale drukpijn. Ik acht het aannemelijk dat een medicatie overgebruik component een belangrijke rol speelt in het onderhouden van de hoofdpijn gezien het opgegeven gebruik van analgetica.

Ten aanzien van de nekpijn zijn er geen andere differentiaaldiagnostische overwegingen.

Het neurologisch onderzoek levert geen afwijkingen op welke zouden kunnen passen bij een lesie van het centrale of het perifere zenuwstelsel.

De door betrokkene gemelde klachten van somberheid/depressiviteit vallen buiten het vakgebied van de neurologie.

De rugpijnklachten acht ik tendomyogeen van aard gezien de forse diffuse drukpijn paravertebraal en de drukpijn over de beide SI-gewrichten. Er worden er bij het neurologisch onderzoek geen afwijkingen gevonden welke wijzen op een lesie van het centrale of het perifere zenuwstelsel. De verrichte MRI-scan van de lumbosacrale wervelkolom, datum 9 januari 2020 is niet afwijkend.

Beperkingen

g. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte (...)?

Antwoord:

Op het vakgebied van de neurologie kunnen er bij betrokkene geen beperkingen worden aangenomen.

(...)

Paragraaf E. Reacties van partijen en beantwoording hiervan.

(...)

Reactie Mr. S. Baggerman, advocaat, datum 20 januari 2023 met de volgende aanvullende

vragen en opmerkingen.

Bij uw antwoord op vraag 1g (de beperkingenvraag) geeft u aan dat op het vakgebied van de neurologie er bij cliënte geen beperkingen worden aangenomen. Kunt u toelichten op grond waarvan u tot dit antwoord komt?

Reactie: Bij betrokkene kan ik geen afwijkingen vaststellen aan het centrale of perifere zenuwstelsel; er zijn geen afwijkingen op het vakgebied van de neurologie. Derhalve kunnen er op het vakgebied van de neurologie geen beperkingen worden aangenomen.

In uw rapport beschrijft u wel de beperkingen die cliënte zelf ervaart sinds het ongeval. Voor partijen is het van belang dat duidelijkheid wordt verkregen over de aard en ernst van deze beperkingen en de relatie tussen het ongeval en deze beperkingen. Welke arts(en) zou(den) naar uw mening hiernaar onderzoek kunnen doen?

Reactie: Betrokkene heeft klachten van nekpijn en rugpijn, hoofdpijn en somberheid. De klachten van nekpijn, rugpijn en hoofdpijn regarderen het vakgebied van de neurologie. De neuroloog is bij uitstek de specialist om vast te stellen of er sprake is van een specifieke neurologische diagnose c.q. afwijkingen van het centrale of perifere zenuwstelsel welke beperkingen aannemelijk maken. Dat is bij betrokkene niet het geval. Er zijn klachten welke volgens betrokkene leiden tot beperkingen (subjectief), maar deze zijn niet te objectiveren en derhalve niet aannemelijk.

Reactie Mr. P.J. Klein Gunnewiek, advocaat, datum 27 januari 2023 met de volgende

aanvullende vragen en opmerkingen.

(...)

2. In de anamnese beschrijft u dat mevrouw [eiser] heeft aangegeven dat sprake is van pijn in de nek, schouder, die continue aanwezig is met een VAS score tussen de 8 en 9. (...) Voorts beschrijft u rugpijn op twee locaties in de rug: in het midden en in de onderrug. Wederom is er de hoge VAS score van 8 tot 9. Ook is er een continue hoofdpijn die uiteindelijk ook dagelijks eindigt in een VAS score van 8. Bij lichamelijk onderzoek is er echter geen bewegingsbeperking en de spieren zijn slechts licht hypertoon. Er is (anamnestisch) wel drukpijn in nek, achterzijde van het hoofd, schouderbladen, beide onderarmen, de lage rugspieren en de beide SI-gewrichten. Kunt u die geuite drukpijn en geuite zeer ernstige pijnklachten verklaren vanuit de acceleratie-deceleratie beweging die de nek heeft doorgemaakt bij het ongeval van juni 2017, ruim 5,5 jaar geleden? Wilt in uw antwoord de verschillende benoemde pijnklachten en drukpijngebieden onderscheiden? En kunt u aangeven of u bij een VAS score van 8 tot 9 een forsere hypertonie had verwacht? In dat kader wil ik u vragen of de zelfrapportage van pijn en de pijnaangifte bij onderzoek voor u een betrouwbare graadmeter was?

Reactie: In mijn conclusie heb ik geschreven dat de beschreven klachten van de nek en de hoofdpijn kunnen passen bij een whiplash associated disorder graad I/II volgens de classificatie van de Quebec Task Force (Spine 1995). De rugpijnklachten (de twee soorten rugpijn die betrokkene beschrijft) kunnen daarbij niet geduid worden.

Ten aanzien van de vraag over de subjectieve beleving van de pijnklachten en de mogelijke relatie met hypertonie en de pijnaangifte bij onderzoek is geen objectivering mogelijk. Pijn is een subjectieve beleving en kan zeer sterk interindividueel verschillen.

(...)

5. (...) Kunt u vanuit uw expertise een oorzaak duiden van de slaapproblematiek en zo ja, hebt u een behandeladvies?

Reactie: De activiteit welke betrokkene meldt in het dagverhaal is erg gering. Hierdoor kan het normale dag-nacht ritme verstoord raken, zeker als er ook overdag geslapen wordt. De gevolgen van kort of soms zelf helemaal niet slapen zijn niet vast te stellen, omdat (eventuele) gevolgen van een tekort aan slaap zeer sterk individueel kunnen verschillen. Een behandeladvies kan bestaan uit het vermijden van slaap overdag en het hebben van voldoende activiteiten overdag.

3Het verzoek en het verweer in het deelgeschil

3.1.

[eiser] verzoekt de rechtbank, op de voet van artikel 1019w Rv:

I. te bepalen dat sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het ongeval van 15 juni 2017 en haar klachten, te weten pijnklachten van de nek, schouders en rug, hoofdpijn, slaapproblemen, concentratie- en geheugenproblemen en angst met autorijden;

II. te bepalen dat ASR de openstaande kosten van rechtsbijstand van € 21.717,39 dient te vergoeden en ASR te bevelen dit bedrag dan wel een ander door de rechtbank te bepalen bedrag binnen 10 dagen na de te wijzen beschikking te vergoeden door overmaking aan de advocaat van [eiser] .

III. op grond van artikel 1019aa Rv de kosten van deze procedure te begroten op € 8.580,20 en ASR te bevelen dit bedrag dan wel een ander door Uw rechtbank te bepalen bedrag binnen 10 dagen na de te wijzen beschikking te vergoeden door overmaking aan de advocaat van [eiser] .

3.2.

[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij als gevolg van het ongeval blijvende klachten heeft. Het bestaan daarvan blijkt voldoende uit de deskundigenrapporten van Peterse en Verrips, ondanks de bezwaren van [eiser] tegen laatstgenoemd rapport. Er is een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, waarmee zij voor het ongeval niet bekend was en waarvoor een alternatieve verklaring ontbreekt, aldus [eiser] . Het causaal verband is daarmee volgens haar gegeven, maar indien dat niet zo zou zijn is het noodzakelijk om Verrips aanvullende vragen te stellen, zo stelt [eiser] .

3.3.

ASR voert gemotiveerd verweer tegen toewijzing van de verzoeken van [eiser] . Volgens ASR blijkt uit de deskundigenrapporten dat sprake is van een whiplash met nekpijn en hoofdpijn tot gevolg. Dit zijn de enige klachten die in causaal verband staan met het ongeval, nu Peterse heeft gerapporteerd dat van psychische klachten geen sprake is en Verrips heeft gerapporteerd dat de rugklachten geen ongevalsgevolg zijn. De rugklachten beperken echter [eiser] het meeste, waardoor weer andere klachten ontstaan. Volgens ASR bestaat er dan ook geen causaal verband tussen de door [eiser] gestelde klachten en het ongeval, zodat de schade zonder nadere onderzoeken geregeld kan worden. Ten slotte maakt ASR bezwaar tegen de hoogte van de buitengerechtelijke kosten en de kosten van het deelgeschil.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4Het verzoek en het verweer in het voorlopig deskundigenbericht

4.1.

[eiser] verzoekt de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht te gelasten met benoeming van revalidatiearts M. van Woensel en verzekeringsarts H. Hullen als deskundigen. Deze onderzoeken zijn volgens [eiser] noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen over haar ongevalsgerelateerde beperkingen.

4.2.

ASR maakt bezwaar tegen toewijzing van het verzoek omdat de gevraagde onderzoeken niet ter zake dienend zijn. Partijen moeten de schade kunnen regelen als [eiser] accepteert dat het causaal verband tussen de gestelde klachten en het ongeval beperkt is, zoals blijkt uit de reeds opgestelde deskundigenrapporten, aldus ASR.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

5De beoordeling

Juridisch kader deelgeschil

5.1.

Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering. De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de investering in tijd, geld en moeite van de procedure dan wel, indien dat niet het geval is, of het verzoek moet worden afgewezen. Een deelvraag waarvan te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en/of veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijslevering en/of deskundigenberichten nodig zullen zijn, leent zich in beginsel niet voor een behandeling in een deelgeschilprocedure (Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

Verzoek onder I; causaal verband

5.2.

Het verzoek van [eiser] onder I., namelijk het bepalen dat sprake is van causaal verband tussen de gestelde klachten van [eiser] en het ongeval, valt in beginsel binnen de reikwijdte van artikel 1019w Rv. Daarbij merkt de rechtbank echter op dat [eiser] , tegelijk met dit deelgeschil, een verzoek tot het gelasten van twee deskundigenberichten heeft ingediend. Waar de deelgeschilprocedure, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, tot doel heeft buitengerechtelijke onderhandelingen vlot te trekken en mogelijk definitief af te ronden, dient de verzoekschriftprocedure voorlopig deskundigenbericht het doel het inschatten van de wenselijkheid en haalbaarheid van een (bodem)procedure. Met andere woorden: het indienen van het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht heeft naar zijn aard – in beginsel – niet het effect dat een ontstane impasse wordt doorbroken en/of onderhandelingen (zullen) worden hervat. In die zin zijn de gedane verzoeken in beginsel tegenstrijdig aan elkaar. De advocaat van [eiser] heeft in dit verband ter zitting erkend dat partijen op veel vlakken verdeeld zijn en dat hij, ook bij een toewijzing van de verzoeken in deelgeschil, er onvoldoende vertrouwen in heeft dat partijen in onderlinge overeenstemming de door [eiser] gewenste deskundigenonderzoeken kunnen aanvangen. Uit die omstandigheid blijkt reeds dat partijen, ook al zou dit verzoek worden toegewezen, (nog) niet dichter bij een vaststellingsovereenkomst zijn.

5.3.

De rechtbank is echter ook op inhoudelijke gronden van oordeel dat een beslissing op het verzoek van [eiser] onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 1019z Rv en op die grond moet worden afgewezen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.

5.4.

[eiser] vraagt onder I. vaststelling van het causaal verband tussen het ongeval en haar klachten, bestaande uit pijnklachten van de nek, schouders en rug, hoofdpijn, slaapproblemen, concentratie- en geheugenproblemen en angst met autorijden.

Het is, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij aan gezondheidsklachten lijdt. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan (zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1661, rov. 7.13.).

Indien de benadeelde heeft aangetoond dat haar subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, rov. 3.5.1.). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn (zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988, rov. 5.2.).

5.5.

Ten aanzien van de slaapproblemen, concentratie- en geheugenproblemen en angst met autorijden stelt [eiser] dat het bewijs van het bestaan van haar beperkingen in dit verband is geleverd door middel van de beschikbare medische informatie en vooral door de rapporten van Peterse en Verrips. Beide deskundigen hebben melding gemaakt van het bestaan van deze klachten, en ook al kan er geen diagnose worden gesteld, wel blijkt dat de klachten er zijn, dat zij plausibel zijn, voor het ongeval niet bestonden en zonder het ongeval niet zouden zijn ontwikkeld, aldus [eiser] . ASR heeft gemotiveerd betwist dat het bestaan van deze klachten en het causaal verband met het ongeval uit de deskundigenrapporten kunnen worden afgeleid. De rechtbank overweegt dat partijen ten aanzien van de gestelde psychische klachten gebonden zijn aan het deskundigenrapport van Peterse, zoals ook is overwogen in de beschikking van 22 juli 2022 en zoals partijen in de onderhavige procedure ook niet hebben betwist. Peterse heeft in zijn deskundigenrapport geen psychiatrisch ziektebeeld kunnen vaststellen. Hij heeft beschreven dat de angst voor autorijden is verminderd en dat deze nog met “relatief geringe klachten” gepaard gaat. Deze klachten heeft Peterse niet verder omschreven, maar hij heeft wel opgemerkt dat deze onvoldoende zijn om te kwalificeren voor een PTSS of angststoornis. Voor het aannemen van klachten op dit gebied bestaat, met de enkele stelling van [eiser] dat zij nog “lichte angst” ervaart, dan ook onvoldoende grondslag. Dat zelfde geldt voor de gestelde aandacht-, concentratie- en geheugenproblemen. Peterse heeft gerapporteerd dat de cognitieve vermogens van [eiser] anamnestisch niet lijken te zijn verminderd. [eiser] heeft het drie uur durende onderzoek doorstaan zonder merkbare aandacht-, concentratie- of geheugenproblemen, aldus Peterse.

De slaapproblemen komen naar het oordeel van Peterse voort uit een verstoord dag- en nachtritme, wat mede in stand wordt gehouden door de omgeving van [eiser] . Daarnaast heeft zij problemen met doorslapen als gevolg van “lichamelijke pijnklachten”, aldus Peterse, maar deze klachten zijn niet nader gespecificeerd. ASR heeft in dit verband aangevoerd dat deze pijnklachten de (hierna te bespreken) rugklachten van [eiser] betreffen.

5.6.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het rapport van Peterse onvoldoende grondslag biedt voor het aannemen van het causaal verband tussen de door [eiser] gestelde slaapproblemen, concentratie- en geheugenproblemen en angst met autorijden. Hetgeen Peterse over de gestelde klachten heeft opgenomen in zijn rapport is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Daar komt bij dat Verrips in zijn rapport in het geheel geen melding heeft gemaakt van cognitieve klachten. Hij heeft opgenomen dat betrokkene klachten heeft van nekpijn en rugpijn, hoofdpijn en “somberheid”, maar beschrijft niet dat [eiser] ook last heeft van aandacht-, concentratie- en geheugenproblemen. Ook dit rapport biedt daarmee geen aanknopingspunten om het bestaan van deze klachten en het causaal verband daarvan met het ongeval vast te stellen.

5.7.

Ten aanzien van de gestelde rugklachten geldt het volgende. Verrips heeft in zijn rapport meermaals herhaald dat hij de rugpijnklachten niet kan duiden als onderdeel van een WAD graad I/II en niet als ongevalsgevolg. In beginsel hoeft dit echter, gelet op hetgeen onder 5.4. is overwogen, niet aan het vaststellen van het bestaan van deze klachten en het causaal verband met het ongeval in de weg te staan. ASR heeft echter gemotiveerd betwist dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Zij heeft aangevoerd dat uit de medische informatie blijkt dat pas geruime tijd na het ongeval voor het eerst melding is gemaakt van rugklachten. De rugklachten zijn dus pas na verloop van tijd ontstaan en zijn geen ongevalsgevolg, aldus ASR. De advocaat van [eiser] heeft ter zitting weersproken dat de rugklachten later zijn ontstaan. Volgens de advocaat van [eiser] was hiervan al direct na het ongeval sprake. De rechtbank kan dit echter uit de thans beschikbare (medische) informatie niet afleiden. Uit de stukken die [eiser] in het geding heeft gebracht, volgt dat zij vanaf 2018 onder behandeling is geweest bij een fysiotherapeut voor rugklachten. De advocaat van [eiser] heeft ter zitting nog gesteld dat er wel degelijk informatie is waaruit blijkt dat zij direct na het ongeval en dus al in 2017 behandelingen onderging voor rugklachten, maar die informatie is niet overgelegd. Dat had wel op de weg van [eiser] gelegen, zeker nu het verweer van ASR zich erop toespitst dat de meeste beperkingen van [eiser] voortkomen uit haar rugklachten en deze geen ongevalsgevolg zijn. ASR heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat zij zich al jaren op het standpunt stelt dat de rugklachten pas later zijn ontstaan en dat het tegendeel nooit is gebleken. Dit volgt ook uit de medische adviezen die ASR heeft overgelegd, waarin haar medisch adviseur in zijn advies van 14 december 2018 opmerkt dat betrokkene vanaf januari 2018 onder fysiotherapeutische behandeling is en in dat verband melding wordt gemaakt van lage rugpijn, en in zijn advies van 20 mei 2019 opmerkt dat het klachtenpatroon zich in de loop van de tijd heeft uitgebreid met lage rugpijn welke nauwelijks gedocumenteerd werd, in ieder geval niet in het huisartsjournaal tot 1 juni 2018.

5.8.

Gelet op het voorgaande bestaat er onvoldoende duidelijkheid over het ontstaan, het verloop en de ernst van de rugklachten. [eiser] heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het rapport van Verrips op dit punt onvolledig is en dat hem nog aanvullende vragen moeten worden voorgelegd, of anderszins onderzoek naar de rugklachten moet worden gedaan. Nog daargelaten dat ASR betwist dat Verrips in zijn rapport onduidelijk is geweest over de rugklachten, geldt dat voor een dergelijke instructie geen plaats is in een deelgeschil. Het causaal verband tussen de rugklachten en het ongeval kan bij deze stand van zaken dan ook niet worden toegewezen.

5.9.

Dan blijft over dat Verrips in zijn deskundigenrapport heeft geconcludeerd dat de klachten van de nek en hoofdpijn “kunnen passen bij een whiplash associated disorder graad I/II”. Verrips komt echter niet tot het aannemen van enige beperkingen die uit deze klachten zouden voortvloeien. Desgevraagd licht hij toe dat hij geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen aan het centrale of perifere zenuwstelsel, zodat er geen afwijkingen zijn op het vakgebied van de neurologie. Ook in reactie op een andere vraag vermeldt Verrips dat er klachten zijn die volgens betrokkene leiden tot beperkingen (subjectief), maar dat deze beperkingen niet te objectiveren en daarmee niet aannemelijk zijn. Hoewel ook in dit verband geldt dat dit oordeel van Verrips in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan het vaststellen van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval (zie 5.4.), zal de rechtbank niet overgaan tot toewijzing van dit onderdeel van het verzoek. Daarvoor is het volgende van belang.

5.10.

Tussen partijen bestaat veel discussie over de mate waarin de hoofdpijn- en nekklachten bepalend zijn voor de algehele gezondheidstoestand van [eiser] . Zij stelt zelf dat zij veel hinder van deze klachten ondervindt en kent aan deze klachten een hoge VAS-score toe. Op de vraag van ASR of Verrips deze door [eiser] aangegeven ernstige pijnklachten kan verklaren met het oog op zijn bevindingen, merkt Verrips slechts op dat hij de subjectieve beleving van de pijnklachten niet kan objectiveren, omdat pijn een beleving is en deze zeer sterk interindividueel kan verschillen. Bovendien heeft Verrips ook opgemerkt dat bij de hoofdpijn differentiaal diagnostisch gedacht kan worden aan chronische hoofdpijn (“tension type”) die mogelijk in stand wordt gehouden door overgebruik van medicatie. Het is dus niet duidelijk of de hoofdpijnklachten (volledig) voortkomen uit het ongeval, nu [eiser] kennelijk veel medicatie gebruikt voor haar pijnklachten en deze mogelijk ook voortkomen uit de rugklachten, waarvan hiervoor is overwogen dat het causaal verband niet kan worden vastgesteld. Bij de huidige stand van zaken acht de rechtbank het niet ter zake dienend om het verzoek van [eiser] voor het mindere toe te wijzen en enkel het causaal verband tussen de hoofdpijn- en nekklachten en het ongeval vast te stellen. Dit zal partijen, gelet op de vele onduidelijkheden die er nog zijn, niet dichter bij een vaststellingsovereenkomst brengen. Het voorgaande in samenhang bezien met hetgeen in 5.3. is overwogen brengt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek onder I. zal worden afgewezen.

Verzoek onder II; buitengerechtelijke kosten

5.11.

[eiser] verzoekt om veroordeling tot betaling door ASR van openstaande buitengerechtelijke kosten. Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van de geleden (letsel)schade te bepalen, worden vergoed door (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk en noodzakelijk was daarvoor deskundige bijstand in te roepen en de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets). Voor de beoordeling of de declaraties van de advocaat van [eiser] zijn te beschouwen als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid c.q. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, is de aard en omvang van de schade en complexiteit van de zaak van belang. Daarnaast komt betekenis toe aan de verhouding tussen de schade en de kosten, met dien verstande dat ook indien uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden aanspraak op vergoeding van deze kosten kan bestaan (Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423). Bij de beoordeling van de vraag of de hoogte van de kosten redelijk is, is in de jurisprudentie het uitgangspunt dat het enkele feit dat de schade nog niet vaststaat, of als uiteindelijk komt vast te staan dat de geleden schade beperkt is, op zichzelf geen reden is om in redelijkheid gemaakte kosten niet te vergoeden (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 maart 2015 ECLI:NL:HR 2015:586).

5.12.

[eiser] heeft haar verzoek verminderd ten aanzien van de kosten die zijn gemaakt in het kader van de vorige verzoekschriftprocedure. Volgens [eiser] bedraagt het openstaande bedrag, dat vooral ziet op een declaratie van 2 september 2021, € 9.353,61 en is er nog een post aan nog niet gedeclareerd onderhanden werk van (na vermindering ter zitting) € 7.990,84, zodat het totale bedrag aan buitengerechtelijke kosten neerkomt op € 17.344,45. Tussen partijen is niet in geschil dat ASR in totaal een bedrag van € 13.860,07 aan buitengerechtelijke kosten aan [eiser] heeft voldaan. ASR heeft niet betwist dat zij de declaratie van 2 september 2021 niet heeft voldaan. Zij heeft aangevoerd dat de kosten over de betreffende periode niet redelijk zijn, omdat er veel cliëntcontact is opgevoerd maar daarvoor in die periode weinig aanleiding bestond. Ten aanzien van het onderhanden werk heeft ASR betwist dat dit onder deze deelgeschilprocedure valt, omdat dit nog niet is gedeclareerd en derhalve nog geen schade van [eiser] betreft.

5.13.

De rechtbank acht het gehanteerde uurtarief van € 260,00, in aanmerking nemend dat de advocaat van [eiser] een gespecialiseerd letselschadeadvocaat is, niet onredelijk. Bij een dergelijk specialistentarief mag echter wel worden verwacht dat de zaak efficiënt en voortvarend wordt behandeld. In dat verband komt de rechtbank het grote aantal gedeclareerde uren (de rechtbank begrijpt uit het openstaande bedrag: 55 uur), grotendeels bestaand uit cliëntcontact, de rechtbank niet redelijk voor. Dat de werkzaamheden van de advocaat van [eiser] in de declaraties tot op de tien minuten nauwkeurig zijn gespecificeerd, wil niet zeggen dat al deze werkzaamheden noodzakelijk waren voor het vaststellen van de schade en dat het redelijk is te verwachten dat ASR deze werkzaamheden tegen het gehanteerde specialistentarief van € 260,00 vergoedt. [eiser] heeft in dit verband geen verklaring gegeven voor de grote hoeveelheid aan gedeclareerde uren in een periode waarin, zo heeft zij niet weersproken, weinig contact tussen partijen is geweest omdat onder meer het rapport van Peterse moest worden afgewacht en [eiser] een coachingstraject volgde. De rechtbank ziet in deze deelgeschilprocedure geen aanleiding om de declaraties tot in detail te beoordelen. Nu wel redelijk wordt geacht dat ook vanaf april 2020 kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, zal de rechtbank de tijdsbesteding schatten op 35 uur en ASR derhalve veroordelen tot het betalen van een voorschot van € 11.011,00 (35 x € 260,00 x 21% btw).

Kosten deelgeschil

5.14.

[eiser] heeft haar verzoek ten aanzien van de begroting van de kosten van dit deelgeschil ter zitting verminderd. Zij gaat uit van een tijdsbesteding van 22 uur tegen een uurtarief van € 260,00. ASR heeft bezwaar gemaakt tegen het gehanteerde uurtarief en tegen de hoeveelheid uren voor voorbereiding van de zitting en de zitting zelf.

5.15.

Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

5.16.

Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het gehanteerde specialistentarief van € 260,00 niet onredelijk. Gelet op de inhoud van de zaak en het feit dat het verzoekschrift, zoals ASR onweersproken heeft aangevoerd, veel herhaling van de eerdere procedure en citaten bevat, acht de rechtbank het aantal uren voor het studie van het dossier en opstellen van het verzoekschrift bovenmatig. Ook valt, gelet op de voorgeschiedenis tussen partijen, niet in te zien waarom nog eens drie uur aan correspondentie met cliënt en vijf uur aan voorbereiding van de mondelinge behandeling nodig zou zijn. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] ook verklaard dat minder uren benodigd waren. De rechtbank zal, het voorgaande in aanmerking nemend, de tijdsbesteding matigen naar 18 uur en de kosten derhalve begroten op € 5.662,80 (18 uur x € 260,00 x 21% btw).

5.17.

Nu aansprakelijkheid door ASR is erkend en zij geen verweer heeft gevoerd tegen veroordeling tot betaling van de kosten van het deelgeschil, zal het verzoek tot veroordeling van ASR in de kosten worden toegewezen.

Voorlopig deskundigenbericht

5.18.

Vervolgens is aan de orde het verzoek voorlopig deskundigenbericht. Een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 202 lid 2 Rv kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te bevelen, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (HR 19 december 2003, NJ 2004, 584).

5.19.

[eiser] heeft haar verzoek tot benoeming van een revalidatiearts en een verzekeringsarts als volgt toegelicht. ASR erkent de nek- en hoofdpijnklachten van [eiser] als ongevalsgevolg. Dat enkel sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt, staat niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen, aldus [eiser] . Voor het bepalen van de daadwerkelijk aanwezige beperkingen is onderzoek door een onafhankelijk verzekeringsarts nodig. Het gaat daarbij niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen, maar van de mate van activiteiten en participatie van het slachtoffer. Nadat het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, dient er nog een onderzoek door een revalidatiearts te volgen om de beperkingen die [eiser] als gevolg van de pijnklachten ervaart te duiden, zo stelt zij. ASR betwist de mate van de ernst daarvan en juist een revalidatiearts is, aldus [eiser] , bij uitstek geschikt om de mate van pijn te beoordelen en met name de invloed van die pijnklachten op het dagelijks functioneren van [eiser] . Op die manier kan een onderzoek door een revalidatiearts bijdragen aan het objectiveren en in kaart brengen van de (mate van de) klachten en beperkingen, en daarmee aan de totstandkoming van de schaderegeling tussen partijen, aldus [eiser] .

5.20.

Zoals hiervoor is overwogen, kan in de deelgeschilprocedure tussen partijen het causaal verband tussen de gestelde klachten van [eiser] en het ongeval niet worden vastgesteld. Van het bestaan van psychische klachten is onvoldoende gebleken, van de rugklachten is niet duidelijk of deze als gevolg van het ongeval zijn ontstaan en welk aandeel deze hebben in het algehele klachtenbeeld van [eiser] en ten aanzien van de nek- en hoofdpijnklachten bestaan eveneens nog teveel onduidelijkheden over de ernst en herkomst daarvan. Al met al kan niet worden gezegd dat sprake is van vastgestelde klachten en beperkingen die in causaal verband staan tot het ongeval.

5.21.

Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende aanleiding voor het benoemen van een verzekeringsgeneeskundige en een revalidatiearts. Voor de schaderegeling is nodig dat het bestaan van huidige klachten wordt vastgesteld en dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie met ongeval en hoe de situatie zou zijn geweest als het ongeval wordt weggedacht. Daarbij moet ook aandacht worden geschonken aan eventuele pre-existente klachten. Een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige is daarom nu niet ter zake dienend. De uitgangspunten die de verzekeringsgeneeskundige zou moeten gebruiken bij zijn onderzoek staan niet vast, zodat van eventueel te duiden beperkingen nog steeds niet duidelijk zal zijn of deze in causaal verband staan tot het ongeval. Dit onderzoek zal partijen dan ook onvoldoende opleveren. Datzelfde geldt voor een onderzoek door een revalidatiearts. Het beoordelen van pijnklachten zoals die door [eiser] worden gepresenteerd en de invloed daarvan op het algemeen functioneren ligt, nu er nog veel onduidelijkheid bestaat over de oorsprong van de pijnklachten, niet op het vakgebied van de revalidatiearts. Ook dit onderzoek is daarom (nog) niet ter zake dienend. De conclusie is dat beide verzoeken zullen worden afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2024:2172