Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300523 Man heeft echtgenote om het leven gebracht en is onwaardig om voordeel te trekken uit  haar nalatenschap

GHARL 300523 Man heeft echtgenote om het leven gebracht en is onwaardig om voordeel te trekken uit  haar nalatenschap

2De kern van de zaak

2.1.

[geïntimeerde] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de zus van [appellant] (hierna: [de zus] ). [geïntimeerde] heeft [de zus] op 31 maart 2015 om het leven gebracht. [de zus] heeft geen testament gemaakt en is kinderloos gebleven, zodat [geïntimeerde] op grond van artikel 4:10 BW haar enige erfgenaam is. De rechtbank (strafrechter) heeft bewezen geacht dat [geïntimeerde] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het bewezenverklaarde levert doodslag op (artikel 287 Sr). Het door [geïntimeerde] gepleegde feit is strafbaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Daarom is hij ontslagen van alle rechtsvervolging. Wel heeft de rechtbank gelast dat [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr).

2.2.

[appellant] heeft onder meer gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem enige aanspraak op die nalatenschap toekomt. [geïntimeerde] heeft van zijn kant gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat hij niet onwaardig is om van [de zus] te erven. [geïntimeerde] heeft verder vorderingen ingesteld over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [de zus] .

2.3.

De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en voor recht verklaard dat [geïntimeerde] niet onwaardig is van [de zus] te erven. De rechtbank heeft de zaak in reconventie verwezen naar de kantonrechter (vordering benoeming boedelnotaris) en de behandeling van de overige vorderingen van [geïntimeerde] over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [de zus] in afwachting van de boedelbeschrijving door de boedelnotaris aangehouden. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen.

3Het oordeel van het hof

3.1.

Het hof zal eerst de feiten waarop zijn beslissing rust vermelden en daarna de gronden van die beslissing.

De feiten

3.2.

[appellant] en [de zus] zijn broer en zus. Hun moeder is in 2003 overleden, hun vader in 2011. Moeder en vader waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Noch moeder noch vader is afgeweken van de wettelijke regeling van de vererving. Moeder heeft een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, zodat alle goederen en schulden van de huwelijksgemeenschap bij haar overlijden op vader zijn overgegaan. Beide ouders hebben in hun testament een uitsluitingsclausule opgenomen. [appellant] en [de zus] zijn door erfopvolging gerechtigd tot het vermogen van hun ouders, waartoe onder meer een boerderij met gebouwen en landerijen in [plaats1] en landerijen in [plaats2] behoorden.

3.3.

[de zus] is op 20 maart 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd met [geïntimeerde] . Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Wat [de zus] had geërfd van haar ouders is niet in die huwelijksgemeenschap gevallen omdat haar ouders een uitsluitingsclausule hadden gemaakt. [geïntimeerde] had op dat moment geen vermogen, alleen hoge schulden. [de zus] (geboren [in] 1954) was achttien jaar ouder dan [geïntimeerde] (geboren [in] 1972); zij was toen zij trouwden 58 jaar en [geïntimeerde] 40.

3.4

[de zus] is op 31 maart 2015 overleden doordat [geïntimeerde] haar om het leven heeft gebracht. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [geïntimeerde] is strafrechtelijk vervolgd voor moord en opzettelijke doodslag. De rechtbank Gelderland heeft op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in de strafzaak; het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze uitspraak op 10 november 2016 bevestigd. De rechtbank heeft bewezen geacht dat [geïntimeerde] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd, het bewezenverklaarde gekwalificeerd als doodslag (artikel 287 Sr) en dit feit strafbaar geoordeeld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft ten slotte maatregelen opgelegd en gelast dat [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr).

3.5.

Het hof neemt hierna een aantal onderdelen van het strafvonnis van de rechtbank over die inzicht geven in wat er is gebeurd:

“ Letsel en doodsoorzaak

Tijdens de sectie op het lichaam zijn onder meer tekenen van veelvuldig en heftig `mechanisch botsend geweld' aangetroffen. Daarbij gaat het om onder meer diverse

breuken aan de ribben, het sleutelbeen en het neusbeen. Er zijn verder zeer veel

bloeduitstortingen in vrijwel het gehele gezicht (paars tot paarszwart) en (rood tot paars) op en in haar hoofd waargenomen. Daarbij was er ook sprake van loslating van de hoofdhuid en deels van het botvlies van de schedel en de slaapspier. Vervolgens bevonden zich onder meer bloeduitstortingen op de benen, voor- en achterzijde van haar romp, billen, in de flanken en op haar rug. Op de rug en het linkerbeen was daarbij een `tramspoor patroon ' te zien, welk patroon past bij het slaan met een hard, staafvorming voorwerp zoals een pijp of stok.

Verder zijn er scherprandige letsels in het gezicht/op het hoofd aangetroffen. Dit past bij snijletsel zoals kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een mes of scherf. Daarnaast zijn er huidklievingen waargenomen, wat veroorzaakt kan zijn door een smal, hard en scherp voorwerp zoals een mes. Daarbij zijn de huidklievingen aan de romp, het hoofd en de benen volgens de patholoog kort voor het overlijden ontstaan. Het letsel aan de linkerhand kan passen bij een afweerletsel. Verder is ook het letsel aan de knie - de knieschijf is doorgesneden - mogelijk veroorzaakt door een mes.

Naast de voorgaande letsels is verder geconstateerd dat het strottenhoofd van [slachtoffer] in de middellijn was gespleten. Dit is veroorzaakt door bij leven uitgeoefend fors geweld op de hals. Gezien het ontbreken van uitgebreide bloeduitstortingen in de halsspieren acht de patholoog het 'iets waarschijnlijker' dat het letsel is ontstaan door een slag op de hals ('uitwendig mechanisch botsend geweld’) dan door een wurghandeling (`mechanisch omsnoerend/samendrukkend geweld'). Bij de sectie zijn tot slot letsels om en in de mond geconstateerd. Dit kan botsend geweld dan wel door het afdekken van/drukken op de mond/smoren zijn ontstaan. Indien er sprake is geweest van het afdekken/smoren kan dit in combinatie met letsels aan de neus - zoals hiervoor overwogen - en de daardoor opgetreden zwelling hebben bijgedragen of hebben geleid tot verstikking.

De aangetroffen letsels hebben kenmerken van oude(re) letsels. De patholoog concludeert dan ook dat het geweld gedurende een langere periode voorafgaand aan het overlijden heeft plaatsgevonden. Dit betreft zowel weken, dagen, uren als minuten voor het overlijden. Daarbij hebben de letsels (met name die niet ouder waren dan maximaal uren) tot ernstig bloedverlies geleid. Dit past ook bij het feit dat er vrijwel geen lijkvlekken zijn aangetroffen.

Concluderend kan het overlijden van [slachtoffer] volgens de bevindingen van de patholoog worden verklaard door zeer ernstig bloedverlies, verstikking door belemmering van neus- en mondademhaling door neusletsels en afdekken van de mond, verstikking ten gevolge van geweld op de hals dan wel een combinatie hiervan.

De rechtbank is van oordeel dat dit dodelijk letsel door verdachte is toegebracht.

(... )

Concluderend

Gelet op het voorgaande en in het bijzonder dat:

- het geweld gedurende een langere periode heeft plaatsgevonden;

- in de woning geen sporen van derden zijn aangetroffen;

- er verder ook geen aanwijzingen richting derden zijn gevonden;

- in de woning voorwerpen met bloed zijn aangetroffen, welke voorwerpen het letsel zouden kunnen hebben veroorzaakt;

- er bebloede kleding en voorwerpen in vuilniszakken is gevonden;

- er bloed van [slachtoffer] op het gezicht en de telefoon van verdachte is aangetroffen;

- de schoenafdruk van verdachte op onder meer de overloop en in de slaapkamer - waar [slachtoffer] is aangetroffen - in het bloed staat;

- de omstandigheid dat op en onder de nagels aan de rechterhand en op de nagels aan de

linkerhand van [slachtoffer] DNA is aangetroffen dat 100 tot 10.000 keer waarschijnlijker van verdachte is en dit past bij een eventueel verzet tegen geweld;

- de omstandigheid dat verdachte in de periode voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] ernstig in de war is geweest;

acht de rechtbank bewezen dat verdachte het letsel - waarvan een deel dodelijk is geweest – aan [slachtoffer] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 heeft toegebracht.

Voorbedachte raad en opzet

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van moord.

Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de psychische toestand van verdachte ertoe leidt dat niet langer kan worden bewezen dat hij met opzet heeft gehandeld. Daarbij is van belang dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid - waarvan in deze zaak volgens de psychiater en psycholoog sprake is - niet hoeft uit te sluiten dat er sprake is geweest van opzettelijk handelen. Dit is alleen anders als bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Hiervan is volgens vaste rechtspraak alleen bij hoge uitzondering sprake.

Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] in de week voordat zij is overleden verwondingen had en wilde bijkomen. Het ging niet goed met [slachtoffer]. Op 30 maart 2015 heeft hij twee washandjes en een kruk voor haar in de badkamer klaargezet dan wel gelegd in de badkamer en is vervolgens boodschappen gaan doen. Voordat hij later op 30 maart 2015 naar de stad ging, vroeg hij aan [slachtoffer] of hij wel kon gaan. Ze kon zelf lopen en vond het goed. Verder had [slachtoffer] op 30 maart 2015 allemaal knopen in haar. Verdachte heeft daarop een stuk uit het haar geknipt en weggegooid. Toen hij op 31 maart 2015 naast [slachtoffer] wakker werd, voelde zij koud aan. Toen de telefoon niet werkte, besloot hij om naar zijn broer en moeder te fietsen. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij op 29 of 30 maart 2015 bloedsporen op de muur heeft gezien.

Uit het voorgaande blijkt dat verdachte zich ervan bewust was dat het in de laatste dagen voor haar overlijden niet goed ging met [slachtoffer] en dat hij zich op deze momenten ook om haar heeft bekommerd. Daarnaast verrichtte verdachte tot op zekere hoogte ook nog normale handelingen. Zo was hij in staat boodschappen te doen. Gelet op al dit voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte enig besef van handelen moet hebben gehad. Daarmee heeft bij hem ten tijde van zijn handelen niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen ontbroken. Zijn psychische toestand staat daarmee niet aan een bewezenverklaring van opzet in de weg.

De vraag die de rechtbank tot slot dient te beantwoorden is of verdachte door zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Gelet op de hoeveelheid en aard van het letsel, de diverse wijzen waarop dit is toegebracht, de kracht die daarbij (met voorwerpen) op kwetsbare delen van het lichaam is gebruikt in samenhang met de langere periode waarin het geweld heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood. Daarmee acht zij bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.”

(... )

3.6.

De rechtbank kwalificeert het bewezenverklaarde als doodslag en oordeelt dat dit feit strafbaar is. Vervolgens oordeelt de rechtbank over de strafbaarheid van [geïntimeerde] .

“De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat verdachte het feit heeft begaan. De vraag is in hoeverre het feit aan verdachte kan worden toegerekend. In dat kader is verdachte door een psychiater en een klinisch psycholoog onderzocht. Zij hebben beiden rapportages opgesteld.

Uit de rapportages volgt dat verdachte lijdt aan een waanstoornis van het achtervolgingstype. De wanen waaraan verdachte lijdt hebben betrekking op situaties die zich in het leven werkelijk zouden kunnen voordoen (niet-bizar karakter). Verder lijdt verdachte aan afhankelijkheid van alcohol en een persoonlijkheidsstoornis (nao) met narcistische trekken. Verdachte heeft vanaf jonge leeftijd sterk de neiging tot externaliseren, hij heeft een gebrekkig inlevingsvermogen en hij is krenkbaar. Er is bij hem sprake van een duurzaam patroon van disfunctioneren op sociaal en maatschappelijk gebied, in wijze van interpreteren van zichzelf en anderen, en in de beheersing van zijn impulsen.

Uit de rapportages volgt dat de stoornissen aanwezig waren ten tijde van het plegen van het feit. Dan doen zich, volgens de psychiater, drie mogelijke scenario's voor. Het eerste scenario, dat verdachte onschuldig is, valt gelet op de bewezenverklaring af. Dan blijft over dat verdachte er doelbewust voor kiest te ontkennen dat hij [slachtoffer] heeft gedood, dan wel dat hij ten tijde van het plegen van het feit zodanig psychotisch is geweest dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij [slachtoffer] heeft gedood. Dit laatste scenario wordt door de rapporteurs het meest waarschijnlijk geacht.

Gelet op alles wat hiervoor al over de psychische toestand van verdachte is overwogen, neemt de rechtbank deze conclusie over en neemt zij tot uitgangspunt dat het feit onder invloed van een psychose is gepleegd. Dat betekent dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig losstond van de hem omringende realiteit en verkeerde in een waanwereld. Hij kon zijn gedragingen en gedragskeuzes niet meer in overeenstemming brengen met de realiteit en handelde vanuit zijn eigen, verdraaide wereld. Dat betekent volgens de deskundigen moet worden vastgesteld dat zijn gedragingen en gedragskeuzes volledig werden bepaald door deze psychose en verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was.

De rechtbank onderschrijft de conclusies van de rapporteurs en komt op basis hiervan tot het oordeel dat de doodslag verdachte wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Verdachte is dan ook niet strafbaar, zodat de rechtbank verdachte voor de doodslag zal ontslaan van alle rechtsvervolging.”

3.6.

Tot slot legt de rechtbank wel maatregelen op.

“Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gezien de ernst van het feit, de ernst van de stoornis en het herhalingsgevaar, de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling en de verpleging van overheidswege eist. Nu het bovendien gaat om een misdrijf dat een krenking is van de lichamelijke integriteit van een of meer personen zal de duur van de maatregel niet beperkt zijn.

Concluderend zal de rechtbank verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen.”

[geïntimeerde] verblijft sindsdien in de TBS kliniek De Pompestichting in Nijmegen. Op 30 juni 2022 heeft het ministerie van Justitie en Veiligheid aan [geïntimeerde] de transmurale verlofstatus verleend. Bij transmuraal verlof verblijft de patiënt langere tijd buiten de beveiligde zone van de kliniek, bijvoorbeeld in een zelfstandige woning, een regionale instelling voor beschermd wonen (RIBW) of een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrische instelling (FPA). Het Openbaar Ministerie (Informatiepunt Detentieverloop) heeft [appellant] op 23 juni 2022 met een brief geïnformeerd over het TBS-verloop van [geïntimeerde] . In die brief staat:

“Transmurale verlofstatus

De onbegeleide verloven zijn goed verlopen, waardoor het behandelteam van de kliniek van mening is dat de TBS- gestelde toe is aan een volgende stap.

Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de TBS- gestelde per 30 juni 2022 de transmurale verlofstatus verleend.

Transmuraal verlof is een verlofvorm die eigenlijk 2 kanten kent. Enerzijds kan het transmuraal verlof het resultaat zijn van een goed verlopende behandeling en dito verlof, waarna de behandeling in een fase komt tussen klinische behandeling en ambulante behandeling. In deze fase krijgt betrokkene vaak toestemming om buiten de kliniek te gaan wonen. Dit vervolg kan betekenen een plaatsing in een instelling waar betrokkene langere tijd kan verblijven, plaatsing in een tussenvoorziening die past bij de opbouw van vrijheden tot aan het wonen in een zelfstandige woning met begeleiding vanuit de kliniek.

Anderzijds kan transmuraal verlof nodig zijn om een TBS gestelde over te plaatsen naar een voorziening waar voor hem/haar de beste zorg kan worden gewaarborgd. Binnen het transmuraal verlof bestaan er dan verschillende gradaties van vrijheden; van geen vrijheden tot en met onbegeleide vrijheden al dan niet beperkt tot het terrein.

De TBS gestelde valt in deze fase nog geheel onder de verantwoordelijkheid van de kliniek.”

3.7.

In zijn processtukken (dagvaarding eerste aanleg en memorie van grieven) heeft [appellant] een beschrijving gegeven van de relatie van [de zus] en [geïntimeerde] en van de contacten van [geïntimeerde] met [appellant] en zijn familie. [appellant] noemt [de zus] kwetsbaar en een makkelijke prooi voor [geïntimeerde] . In het verleden was zij wegens een geestelijke stoornis gesloten opgenomen in een psychiatrische instelling in Nijmegen. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij [de zus] heeft geïsoleerd van haar familie en vrienden en dat hij haar psychisch en fysiek heeft mishandeld, terwijl hij haar als zijn echtgenote op grond van artikel 1:81 BW hulp, getrouwheid en bijstand was verschuldigd. [appellant] verwijt [geïntimeerde] verder dat hij zich op agressieve wijze heeft bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [appellant] en dat hij familie en vrienden van [de zus] heeft bedreigd, in augustus 2013 bij hen heeft ingebroken en goederen van hen heeft vernield; [geïntimeerde] is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld bij vonnis van de rechtbank in Zutphen van 2 december 2013. [geïntimeerde] was ten aanzien van al deze gedragingen niet ontoerekeningsvatbaar. Nadat [geïntimeerde] [de zus] om het leven had gebracht heeft hij [appellant] ervan beschuldigd haar gedood te hebben; [appellant] is 17 uur lang vastgehouden en verhoord als verdachte. [geïntimeerde] heeft nooit wroeging gehad over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [appellant] . [appellant] vindt het moeilijk te aanvaarden dat [geïntimeerde] zo kort na zijn veroordeling al de transmurale verlofstatus heeft gekregen. [appellant] vindt het onverteerbaar dat de 47 dagboeken van [de zus] , waarin zij onder meer heeft geschreven dat zij [geïntimeerde] wil verlaten, nu aan [geïntimeerde] toekomen en aan de moeder van [geïntimeerde] zijn afgegeven.

3.8.

De verwijten die [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] maakt worden ondersteund door verklaringen van vrienden en familieleden die zijn overgelegd. Die verklaringen worden hierna samengevat weergegeven.

3.9.

[naam1] , dochter van [appellant] en peetdochter van [de zus] , verklaart als volgt. [naam1] en [de zus] hadden een hechte relatie. [naam1] heeft [de zus] voor het laatst gezien in 2011 (bruiloft [naam1] ). [de zus] heeft in september 2012 een relatie gekregen met [geïntimeerde] . In december 2012 is [de zus] gestopt met werken. Communicatie met [de zus] is dan nagenoeg onmogelijk geworden; zij reageert niet op mails, telefoontjes of sms-berichten. [de zus] is in maart 2013 in het geheim getrouwd met [geïntimeerde] en is verhuisd naar een voor [naam1] onbekende plek. [naam1] schetst in haar verklaring dat [geïntimeerde] zich met de nalatenschap van haar grootouders ging bemoeien en haar vader en zijn oom (oom [naam2] ) voortdurend bedreigde, ook met nachtelijke telefoontjes. Het was onmogelijk nog met [de zus] te praten en al helemaal niet buiten aanwezigheid van [geïntimeerde] . [naam1] vertelt dat haar vader steeds banger werd voor [geïntimeerde] . Op een nacht in 2013 heeft [geïntimeerde] ingebroken in een huisje waar tijdelijk een vriend van [appellant] woonde en heeft hij deze vriend bedreigd en spullen vernietigd. De rechtbank heeft [geïntimeerde] daarvoor veroordeeld en hem een taakstraf gegeven en hem verplicht de schade te vergoeden. In maart 2015 heeft [geïntimeerde] de broer van [naam1] ( [naam3] ) gebeld en gedreigd hem te vermoorden. Ook [de zus] heeft in maart 2015 onder anderen de moeder en zus van [naam1] gebeld, die deze telefoontjes als bizar beschreven en als een vraag om hulp. Zij hoorden dat [geïntimeerde] op de achtergrond heftig schreeuwde.

3.10.

[naam3] , een zoon van [appellant] , verklaart als volgt. Hij vertelt over een ontmoeting in [plaats3] met zijn vader, [de zus] en [geïntimeerde] . Onderwerp van gesprek was de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [appellant] . Zijn vader had [naam3] vooraf verteld dat hij bang was voor [geïntimeerde] . [naam3] schrijft over dat gesprek:

“Toen ik in [plaats3] aankwam, werd ik door [naam2] , [de zus] en [naam4] ontvangen. Hoewel ik [naam4] nog nooit van tevoren ontmoet had, kwamen ze direct ter zake en gingen meteen de discussie over de erfenis aan. [naam4] was de enige die met mijn vader praatte. Al gauw ging hij steeds meer tekeer en had hij het aldoor over "zijn" erfenis. [de zus] zat er zwijgend naast. Toen [naam4] begon te schreeuwen, begon [de zus] te huilen, maar ook hierdoor was [naam4] niet te stoppen. Toen [naam4] steeds razender werd en begon te schreeuwen, begon [de zus] te huilen. [naam4] negeerde dat en ging verder met zijn eisen. Om [de zus] te troosten en haar probleem beter te begrijpen, nam ik haar apart en praatte ik rustig met haar. Ik vroeg haar waarom ze per se nu de erfenis wilde verdelen, nadat er jarenlang geen beslissing genomen had kunnen worden. En of het misschien in verband kon staan met geldzorgen. Ze ontkende dat en antwoordde dat ze de erfenis graag geregeld wilde hebben. Ik zei haar dat ik daar in principe begrip voor had, maar dat men dat niet op een toon zou moeten bespreken zoals [naam4] vandaag had gedaan. Wij braken hier de discussie af, deze avond werd er verder niet meer over de erfenis gesproken.”

[naam3] schrijft verder over zijn bruiloft in mei 2013. Aanvankelijk had [naam3] ook [de zus] en [geïntimeerde] daarvoor uitgenodigd., maar zijn vrouw en hij annuleerden de uitnodiging toen [appellant] aan [naam3] en zijn vrouw een video van [geïntimeerde] stuurde waarop te zien is dat hij zijn penis laat zien. [naam3] vervolgt dan:

“Nadat we het hadden afgezegd begon de terreur pas echt goed. Ik werd regelmatig gebeld door [de zus] en [naam4] . [naam4] eiste geld van mij en dreigde met geweld. Dit alles kwam tot een hoogtepunt in een telefoongesprek, waarin hij dreigde om mij en mijn gezin iets aan te doen. Dat was ca. 1-2 weken voor [de zus] 's dood. Door deze gebeurtenissen kreeg ik een onzeker gevoel van angst, maar aangezien ik met mijn gezin aan het einde van 2013 naar [plaats4] verhuisd was, was ik er tamelijk zeker van dat hij ons niet zou vinden.”

3.11.

De ex-echtgenote van [appellant] , [naam5] , verklaart als volgt. Zij vertelt dat zij sinds 1975 een vriendschappelijke relatie had met [de zus] en ook na haar scheiding met [naam2] vriendschappelijk contact behield. Zij schrijft:

“Ze had ook een hechte band met mijn kinderen en was altijd blij ze te zien. Omdat ze zelf

geen kinderen had, was het voor haar erg belangrijk om met hen in contact te blijven. We keken er altijd naar uit om elkaar weer te zien. Haar partners waren zoals gebruikelijk hartelijk welkom en werden geaccepteerd zoals ze waren. Ik zag [de zus] voor het laatst voor de bruiloft van mijn dochter in december 2011. Ze was daarvoor naar [plaats5] gekomen en woonde bij mij thuis. Daarna brak het contact volledig af. Telefonisch kon ik haar niet meer bereiken. Ik hoorde van mijn ex-man [naam2] dat [de zus] getrouwd was en dat sindsdien direct contact met [de zus] niet meer mogelijk was. Hij vertelde me dat ieder contact met zijn zus afgebroken was en dat hij alleen maar met [de zus] 's echtgenoot [naam4] -zijn achternaam [geïntimeerde] kende hij niet eens - moest communiceren. Hij vertelde me ook over een aantal zeer onaangename situaties met de heer [geïntimeerde] , die me zelfs, alleen als ik maar aan denk, bang maakten dat er iets met [naam2] zou gebeuren.”

Zij beschrijft daarna een telefoongesprek uit maart 2015. Zij werd gebeld door [de zus] die niet reageerde op de vraag hoe het met haar ging en alleen maar wilde weten hoe ze [appellant] kon bereiken. [de zus] vertelde in dat telefoongesprek dat haar man eindelijk geld wilde zien. Op de achtergrond hoorde de ex-echtgenote van [appellant] een mannenstem die ertussendoor schreeuwde. Enkele dagen later heeft [de zus] gebeld en ingesproken op het antwoordapparaat. [de zus] ’s stem klonk bang, het ging over geld en op de achtergrond klonken luide, niet verstaanbare instructies.

3.12.

[geïntimeerde] heeft deze verwijten en verklaringen in dit geding slechts in algemene zin ontkend en daarop geen verdere toelichting gegeven. Het hof gaat ervan uit dat de in rov. 3.7 genoemde verwijten van [appellant] terecht zijn en dat hetgeen de kinderen en ex-echtgenote van [appellant] hebben verklaard feitelijk juist is.

Is [geïntimeerde] onwaardig? De gronden van de beslissing.

3.13.

De eerste (primaire) vordering van [appellant] in dit hoger beroep is dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde] op grond van artikel 4:3 lid 1 onder a BW van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [de zus] .

3.14.

Daarvoor is volgens de letterlijke tekst van deze wetsbepaling nodig dat [geïntimeerde] :

“onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht (…)”.

Artikel 4:3 lid 1 onder a BW is ingevoerd op 1 januari 2003 en is de opvolger van het grotendeels gelijkluidende artikel 4:885 BW (oud) dat bepaalt dat onwaardig is

“1° Hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij den overleden heeft omgebracht (…)”.

Het enige verschil is dat in de nieuwe versie (bij de Invoeringswet Boek 4 BW) voor “veroordeeld” is toegevoegd “onherroepelijk”.

De aangehaalde zinsnede van artikel 4:885 BW (oud) is ontleend aan artikel 727 van de Franse Code Civil, dat tot 2001 luidde:

“Sont indignes de succéder, et, comme tels, exclus des successions:

1° Celui qui sera condamné pour avoir donné ou tenté de donner la mort au défunt;”

3.15.

Van belang is dan wat “veroordeeld” hier betekent. Duidelijk is dat het daarbij gaat om een strafrechtelijke veroordeling, zoals ook kan worden opgemaakt uit de hierna aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1169). Voor een strafrechtelijke veroordeling is nodig een (1) menselijke gedraging die (2) valt onder een delictsomschrijving die (3) wederrechtelijk is en (4) aan de schuld van de dader te verwijten is. De eerste drie eisen zien op de gedraging, de vierde op de persoon van de dader. Er kunnen strafuitsluitingsgronden zijn die de wederrechtelijkheid (rechtvaardigingsgrond) of de schuld (schulduitsluitingsgrond) wegnemen.

3.16.

In deze zaak heeft de strafrechter (de rechtbank) bewezen geacht dat [geïntimeerde] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het bewezenverklaarde levert doodslag op. Doodslag is strafbaar gesteld in artikel 287 Sr:

“ Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

Het door [geïntimeerde] gepleegde feit is strafbaar, maar de strafrechter oordeelt ook dat [geïntimeerde] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Hij wordt dan ook ontslagen van alle rechtsvervolging. Wel gelast de rechtbank dat [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr). De rechtbank legt dus wel maatregelen op. Aan de eis van een (onherroepelijke) veroordeling die is gesteld in artikel 4:3 lid 1 onder a BW is dan ook bij een letterlijke lezing van deze wetsbepaling niet voldaan.

3.17.

De wetsgeschiedenis van artikel 4:3 lid 1 onder a BW biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd ook het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is onder het bereik van deze bepaling te brengen. Anders dan in artikel 4:885 BW (oud) is ook onwaardig degene die medeplichtig is aan het ombrengen van de erflater of dat feit heeft voorbereid. De gronden van onwaardigheid zijn in het nieuwe erfrecht ten opzichte van artikel 4:885 BW (oud) nog aangevuld met de grond die nu in artikel 4:3 lid 1 onder b BW is vermeld, maar daarmee is geen wijziging van de grond van letter a bedoeld.

In de parlementaire geschiedenis van de Vaststellingswet Boek 4 BW zijn drie passages te vinden over de betekenis van een veroordeling:

“NW 6 (p. 9). Algemeen gedeelte onder 2: De nieuwe bepaling is geformuleerd als een van rechtswege werkende onwaardigheid indien een strafrechtelijke veroordeling wegens een der bedoelde misdrijven (poging en deelneming daaronder begrepen) heeft plaatsgehad. Daartoe geeft de ernst van de hier aan de orde zijnde omstandigheden alle aanleiding.” ( Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1169)

en

“VvW (p. 19). Minister Sorgdrager: Artikel 4.1.3, lid 1, onder a en b, gaat over de veroordeling door de rechter. Moet dat een onherroepelijke veroordeling zijn? Is het van belang of de veroordeling voor of na het overlijden plaatsvond etc.? Inderdaad is er geen sprake van onwaardigheid om te erven wanneer bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling voor moord op de erflater in hoger beroep geen stand houdt. Vrijspraak heeft dat gevolg. De formulering `is veroordeeld' zonder `onherroepelijk' is overgenomen uit artikel 885, boek 4 BW. Wellicht is het niet helemaal duidelijk. Bedoeld is natuurlijk een onherroepelijke veroordeling. Wij zullen nagaan of dit duidelijker in de omschrijving kan worden aangegeven.”( Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1172)

en

“VvW (p. 34). Minister Sorgdrager: De heer [naam6] heeft in verband met de onwaardigheid gevraagd of alleen de veroordeling door een rechter relevant is en of dat

ook geldt voor een schikking die is getroffen met de officier van justitie. Dat laatste ge-

val geldt niet. Alleen een veroordeling door de rechter is relevant.” ( Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1174)

Deze passages onderstrepen nog eens het belang van een strafrechtelijke (onherroepelijke) veroordeling. Zij maken ook duidelijk dat van onwaardigheid geen sprake is bij een vrijspraak of een strafrechtelijke schikking. De situatie van ontslag van alle rechtsvervolging vanwege ontoerekeningsvatbaarheid komt daarin echter niet aan de orde.

3.18.

Het is niet aannemelijk dat de wetgever in 1838 heeft beoogd het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is ook onder het bereik van artikel 4:885 BW (oud) te brengen. Een veroordeling van een dader die ontoerekeningsvatbaar was, was op grond van de toen nog geldende Code Penal (artikel 64) niet mogelijk. Dat artikel luidde (in de Nederlandse vertaling) als volgt:

“Daar is noch misdaad, noch wanbedrijf, zo wanneer de beklaagde ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmagt gedwongen werd.” 2

3.19.

Artikel 4:3 lid 1 onder a BW is niet de enige bepaling in het Burgerlijk Wetboek die gevolgen verbindt aan het plegen van een misdrijf als doodslag.

3.20.

Artikel 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW bepaalt dat een schenking vernietigbaar is als de begiftigde opzettelijk een misdrijf jegens de schenker of diens naaste betrekkingen pleegt. In de parlementaire stukken is bij dit artikel (toen nog genummerd als 7.3.10) vermeldt dat – anders dan bij de onwaardigheid van artikel 4:3 lid 1 onder a BW – hier geen strafrechtelijke veroordeling nodig is en dat bij een strafuitsluitingsgrond (zoals een psychische stoornis) op deze bepaling door de schenker geen beroep kan worden gedaan (Kamerstukken II 2000/2001, 17 213, 6, p. 10). Dat betekent dat deze vernietigbaarheid niet speelt als de dader niet strafbaar is omdat het feit hem wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend (artikel 39 Sr) dan wel sprake is van een andere strafuitsluitingsgrond.

3.21.

Artikel 7:973 BW over de sommenverzekering luidt:

“Aan de overeenkomst kunnen geen rechten worden ontleend door degeen die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk meegewerkt heeft.”

Aanvankelijk luidde deze bepaling (Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, 2, p. 11):

“Artikel 7.17.3.8. Aan de overeenkomst kunnen geen rechten worden ontleend door degeen die de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht.”

In de memorie van toelichting werd daarbij opgemerkt (Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, 3, p. 44):

“Dit artikel betreft de zogenaamde onwaardigheid. Het verschilt principieel van het overeenkomstige artikel in het voorontwerp. Daarin werd de onwaardigheid afhankelijk gesteld van een vonnis van de strafrechter. In het thans voorgestelde artikel wordt de strafrechtelijke achtergrond geheel verlaten, ook in die zin dat geen aansluiting meer wordt gezocht bij strafrechtelijke begrippen, zoals medeplichtigheid.”

In de nota van wijziging is de huidige tekst voorgesteld (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, 5, p. 50):

“De verzekeringsrechtelijke variant van de uit het erfrecht bekende onwaardigheid is uitgebreid met het geval dat de begunstigde de verwezenlijking van het risico – veelal: de dood van de verzekerde – niet zozeer opzettelijk heeft veroorzaakt, doch daaraan wel medewerking heeft verleend (vergelijk voor het erfrecht artikel 4.1.3, eerste lid, onder a). Deze uitbreiding komt overeen met het strafrechtelijke begrip ‘medeplichtigheid’, tegenover het ‘plegen’ waarvan het opzettelijk veroorzaken het equivalent is. Tevens is gevolg gegeven aan het pleidooi van Kalkman (diss., p. 146 e.v.) om de werking van dit artikel te beperken tot gevallen dat een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. (…). In de polisvoorwaarden kan worden bepaald dat ook zonder strafrechtelijke veroordeling opzettelijk veroorzaakte schade niet tot uitkering leidt. Artikel 7.17.3.8a (hof: artikel 7:974 BW) staat immers niet in de weg aan een uitbreiding van de gevallen waarbij geen recht op uitkering bestaat (vergelijk de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 44).”

Ook hier is net als in artikel 4:3 lid 1 onder a BW de werking van de onwaardigheid beperkt tot de gevallen waarin een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever voor ogen heeft gehad deze bepaling ook te laten gelden als degene die de dood van de verzekerde heeft teweeggebracht daarvoor wordt ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een strafuitsluitingsgrond (artikelen 39-43 Sr).

3.22.

De strekking van de regels over erfrechtelijke onwaardigheid is dat bepaalde gedragingen of feiten, zoals het ombrengen van de erflater, zo ernstig zijn dat deze ertoe leiden dat de ‘dader’ wordt uitgesloten van de nalatenschap van die erflater. Het gaat daarbij om de gedraging. De eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling dient ertoe juridisch vast te stellen dat de ‘dader’ de feiten heeft gepleegd en dat hij strafbaar is. Die eis dient aldus de rechtszekerheid. Daarnaast blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 4:3 lid 1 onder a BW (en de hierboven genoemde vergelijkbare bepalingen bij schenking en sommenverzekering) niet onder ogen heeft gezien de mogelijkheid dat ‘de dader’ niet strafrechtelijk is veroordeeld maar is ontslagen van alle rechtsvervolging, bijvoorbeeld vanwege een psychische stoornis.

3.23.

De vraag of artikel 4:3 lid 1 onder a BW zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt de situatie dat de daad wel, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is, zou als alleen wordt gelet op de gangbare betekenis van de bewoordingen van de bepaling, de wets- en rechtsgeschiedenis, verwante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de strekking van de bepaling met “nee” moeten worden beantwoord. Daarmee is echter nog niet alles gezegd over de uitleg en toepassing van deze bepaling. [appellant] vraagt nadrukkelijk bij de uitleg en toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW ook de artikelen 2 en 8 EVRM te betrekken en verwijst naar de uitspraak van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater.3 In deze zaak ging het om de echtgenoot die eerst zijn vrouw en zijn schoonmoeder doodde en enkele uren daarna de hand aan zichzelf sloeg. De echtgenoot liet twee brieven achter waarin hij opbiechtte dat hij zijn vrouw en schoonmoeder had vermoord. Door de zelfmoord van de echtgenoot kwam het niet tot een strafrechtelijke procedure en dus ook niet tot een strafrechtelijke veroordeling. Deze strafrechtelijke veroordeling was destijds ook in het Roemeense recht een voorwaarde om tot onwaardigheid van de erfgenaam te komen. De Roemeense rechter(s) hanteerden een strikte lezing van de wet en verklaarden de echtgenoot niet onwaardig omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbrak. Hierop hebben de vader en de zus van de vermoorde echtgenote zich met een klacht gewend tot het EHRM vanwege onder meer schending van artikel 8 EVRM.

3.24.

Artikel 8 van het EVRM is getiteld ‘Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’ en luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:

  1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

  2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

3.25.

Het Hof oordeelde over de klacht van de vader dat ‘family life’ niet alleen ziet op sociale, morele of culturele belangen, maar ook op materiële belangen zoals erfrechtelijke kwesties tussen naaste verwanten. Vervolgens zet het Hof de twee belangen tegenover elkaar, te weten die van de vader van de vermoorde echtgenote (die wil dat de echtgenoot onwaardig wordt verklaard) en het belang van de broer van de echtgenoot/de dader om te kunnen erven van zijn broer (waaronder begrepen dus ook de erfenis van de vermoorde echtgenote). De eis van een onherroepelijk veroordeling voor moord als vereiste voor onwaardigheid kan zijn rechtvaardiging vinden in de bescherming en de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8 lid 2 EVRM). Niet is vereist, zo vervolgt het Hof, dat een lidstaat bepalingen opneemt die zien op onwaardigheid. Maar als die bepalingen er wel zijn dan moeten ze worden toegepast op een wijze die overeenstemt met het doel daarvan. Een te strikte toepassing van de wettelijke bepaling kan in strijd komen met artikel 8 EVRM, aldus nog steeds het Hof. Over deze Roemeens zaak oordeelt het hof dat, gezien de bijzondere omstandigheden daarvan, de interpretatie van de Roemeense gerechten over de onwaardigheid te restrictief is geweest, waardoor het ‘family life’ van de vader van de vermoorde echtgenote is geschaad. Die bijzondere omstandigheden kenmerkten zich hierdoor dat er geen enkele twijfel bestond over de schuld aan de dood van de echtgenoot, de bekentenis van de echtgenoot en de erkenning door de familie van de echtgenoot. Het hof concludeert uiteindelijk dat, gezien de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de beperkte beoordelingsruimte die een verdragsstaat heeft in zaken betreffende ‘family life’, geen juist evenwicht is gevonden tussen de belangen van de vader van de vermoorde echtgenote en de belangen van de rechtsopvolger (de broer) van de echtgenoot. Unaniem wordt een schending van artikel 8 EVRM aangenomen.

3.26.

Het erfrecht tussen naaste familieleden is nauw verbonden met het familieleven; erfrecht vormt een niet te verwaarlozen onderdeel van het familieleven. Artikel 8 EVRM garandeert echter geen rechten op de nalatenschap van een naast familielid. Opmerking verdient ook dat de nationale rechter van een staat die zich onderworpen heeft aan de werking van het EVRM, de plicht heeft om de wet, zoals deze geldt tussen partijen in een rechtsgeschil, uit te leggen op een wijze die in overeenstemming is met de (onder meer in art. 8 EVRM neergelegde) positieve verplichtingen en onderliggende beginselen van het EVRM. Hij dient zich, met andere woorden, actief te onthouden van een uitleg die daarmee niet verenigbaar is.

3.27.

In deze zaak staan twee belangen tegenover elkaar. Dat is enerzijds het belang van [geïntimeerde] om bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling de erfgenaam van [de zus] te kunnen zijn, ook al heeft hij haar om het leven gebracht. Dat is anderzijds het belang van [appellant] dat [geïntimeerde] , die zijn zus om het leven heeft gebracht, ook bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling onwaardig is om te erven van [de zus] en dan in het bijzonder het vermogen dat zij heeft geërfd van de ouders van [de zus] en [appellant] .

3.28.

De eis dat voor onwaardigheid een strafrechtelijke veroordeling nodig is dient als gezegd de rechtszekerheid en daarmee de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM. Het hof is van oordeel dat het onverkort vasthouden aan dat belangrijke principe in deze zaak, gelet op de bijzondere omstandigheden daarvan, afbreuk zou doen aan de bescherming van het familieleven van [appellant] .

3.29.

In dit geval staat vast dat [geïntimeerde] zijn echtgenote [de zus] om het leven heeft gebracht. Ook staat vast dat hij (enig) inzicht in zijn handelen heeft gehad en dat sprake is van opzet (opzettelijk om het leven brengen). Dat is vastgesteld in een strafrechtelijke procedure. In zoverre is voldaan aan de eis van rechtszekerheid en is rekening gehouden met het belang van [geïntimeerde] dat volgens de regels van het Wetboek van Strafrecht en van Strafvordering wordt bepaald of hij de ‘daad’ heeft gepleegd waaraan artikel 4:3 lid 1 onder a BW onwaardigheid verbindt.

3.30.

De eis van een strafrechtelijke veroordeling dient er verder toe dat in een strafrechtelijke procedure wordt vastgesteld dat de dader strafbaar is. In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat de gedragingen en gedragskeuzes van [geïntimeerde] volledig werden bepaald door zijn psychose en dat hij ontoerekeningsvatbaar is. Dat [geïntimeerde] niet strafbaar is en niet strafrechtelijk is veroordeeld ontneemt aan zijn gedragingen echter geenszins het gruwelijke karakter en de impact daarvan op de naaste familie van [de zus] , onder wie [appellant] . Het maakt, kortom, de ontzetting en het verdriet van de familie over het mishandelen en doden van [de zus] en de angst voor [geïntimeerde] niet minder. Het hof verwijst hiervoor naar de wat de rechtbank in de strafzaak heeft beschreven over de feiten en omstandigheden waardoor [de zus] ’s leven ten einde is gekomen (rov. 3.5) en naar wat familieleden van [de zus] hebben verklaard over de omstandigheden waarin [de zus] verkeerde toen zij nog getrouwd was met [geïntimeerde] (rov. 3.7.-3.12.).

3.31.

Het hof is van oordeel dat een juist evenwicht tussen het belang van [geïntimeerde] en het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde belang van [appellant] (respect voor zijn familieleven) ontbreekt als in deze zaak geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van [geïntimeerde] met [de zus] en van [geïntimeerde] met [appellant] en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop [geïntimeerde] [de zus] om het leven heeft gebracht en daarmee het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven van [de zus] heeft geschonden en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [geïntimeerde] zich in de jaren daarvoor en daarna jegens [de zus] en jegens [appellant] en zijn familie heeft gedragen (rov. 3.7). [geïntimeerde] heeft [de zus] geïsoleerd van haar familie en vrienden en haar psychisch en fysiek mishandeld. [geïntimeerde] heeft zich op zeer agressieve wijze bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [appellant] . Hij heeft familie en vrienden van [de zus] bedreigd, de zoon van [appellant] zelfs met de dood. Hij heeft bij hen ingebroken en goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat [geïntimeerde] ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was. [geïntimeerde] heeft [appellant] er zelfs van beschuldigd [de zus] gedood te hebben; [appellant] is uren lang vastgehouden en verhoord als verdachte. [geïntimeerde] heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [appellant] en zijn familie. [geïntimeerde] heeft kort na zijn veroordeling de transmurale verlofstatus gekregen. [appellant] heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor [geïntimeerde] . Het vermogen van [de zus] bestaat nagenoeg geheel uit hetgeen zij heeft geërfd van haar ouders. [geïntimeerde] had geen enkel vermogen toen hij met [de zus] trouwde; hun huwelijk heeft net twee jaar geduurd. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als [geïntimeerde] erfgenaam zou zijn, zou [appellant] samen met [geïntimeerde] die afwikkeling moeten regelen.

3.32.

Het hof is, gelet op wat hiervoor is overwogen, gezien het bepaalde in artikel 8 lid 1 EVRM en gezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak, van oordeel dat een redelijke wetstoepassing in dit geval meebrengt dat bij de toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het gevolg daarvan is dat [geïntimeerde] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hij dus niet haar erfgenaam is. Grief III van [appellant] slaagt; de overige grieven hoeven niet meer te worden behandeld.

De conclusie

3.33.

Het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2022 zowel in conventie als in reconventie vernietigen en in deze zaak een eindbeslissing geven. Het hof zal in conventie voor recht verklaren dat [geïntimeerde] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap. Het hof zal alle andere vorderingen in conventie en reconventie en de aanvullende vorderingen van [appellant] in hoger beroep afwijzen.

3.34.

Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [appellant] veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.4

3.35.

De proceskostenveroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2023:4522

2De kern van de zaak

2.1.

[geïntimeerde] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de zus van [appellant] (hierna: [de zus] ). [geïntimeerde] heeft [de zus] op 31 maart 2015 om het leven gebracht. [de zus] heeft geen testament gemaakt en is kinderloos gebleven, zodat [geïntimeerde] op grond van artikel 4:10 BW haar enige erfgenaam is. De rechtbank (strafrechter) heeft bewezen geacht dat [geïntimeerde] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het bewezenverklaarde levert doodslag op (artikel 287 Sr). Het door [geïntimeerde] gepleegde feit is strafbaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Daarom is hij ontslagen van alle rechtsvervolging. Wel heeft de rechtbank gelast dat [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr).

2.2.

[appellant] heeft onder meer gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem enige aanspraak op die nalatenschap toekomt. [geïntimeerde] heeft van zijn kant gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat hij niet onwaardig is om van [de zus] te erven. [geïntimeerde] heeft verder vorderingen ingesteld over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [de zus] .

2.3.

De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en voor recht verklaard dat [geïntimeerde] niet onwaardig is van [de zus] te erven. De rechtbank heeft de zaak in reconventie verwezen naar de kantonrechter (vordering benoeming boedelnotaris) en de behandeling van de overige vorderingen van [geïntimeerde] over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [de zus] in afwachting van de boedelbeschrijving door de boedelnotaris aangehouden. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen.

3Het oordeel van het hof

3.1.

Het hof zal eerst de feiten waarop zijn beslissing rust vermelden en daarna de gronden van die beslissing.

De feiten

3.2.

[appellant] en [de zus] zijn broer en zus. Hun moeder is in 2003 overleden, hun vader in 2011. Moeder en vader waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Noch moeder noch vader is afgeweken van de wettelijke regeling van de vererving. Moeder heeft een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, zodat alle goederen en schulden van de huwelijksgemeenschap bij haar overlijden op vader zijn overgegaan. Beide ouders hebben in hun testament een uitsluitingsclausule opgenomen. [appellant] en [de zus] zijn door erfopvolging gerechtigd tot het vermogen van hun ouders, waartoe onder meer een boerderij met gebouwen en landerijen in [plaats1] en landerijen in [plaats2] behoorden.

3.3.

[de zus] is op 20 maart 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd met [geïntimeerde] . Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Wat [de zus] had geërfd van haar ouders is niet in die huwelijksgemeenschap gevallen omdat haar ouders een uitsluitingsclausule hadden gemaakt. [geïntimeerde] had op dat moment geen vermogen, alleen hoge schulden. [de zus] (geboren [in] 1954) was achttien jaar ouder dan [geïntimeerde] (geboren [in] 1972); zij was toen zij trouwden 58 jaar en [geïntimeerde] 40.

3.4

[de zus] is op 31 maart 2015 overleden doordat [geïntimeerde] haar om het leven heeft gebracht. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [geïntimeerde] is strafrechtelijk vervolgd voor moord en opzettelijke doodslag. De rechtbank Gelderland heeft op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in de strafzaak; het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze uitspraak op 10 november 2016 bevestigd. De rechtbank heeft bewezen geacht dat [geïntimeerde] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd, het bewezenverklaarde gekwalificeerd als doodslag (artikel 287 Sr) en dit feit strafbaar geoordeeld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft ten slotte maatregelen opgelegd en gelast dat [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr).

3.5.

Het hof neemt hierna een aantal onderdelen van het strafvonnis van de rechtbank over die inzicht geven in wat er is gebeurd:

“ Letsel en doodsoorzaak

Tijdens de sectie op het lichaam zijn onder meer tekenen van veelvuldig en heftig `mechanisch botsend geweld' aangetroffen. Daarbij gaat het om onder meer diverse

breuken aan de ribben, het sleutelbeen en het neusbeen. Er zijn verder zeer veel

bloeduitstortingen in vrijwel het gehele gezicht (paars tot paarszwart) en (rood tot paars) op en in haar hoofd waargenomen. Daarbij was er ook sprake van loslating van de hoofdhuid en deels van het botvlies van de schedel en de slaapspier. Vervolgens bevonden zich onder meer bloeduitstortingen op de benen, voor- en achterzijde van haar romp, billen, in de flanken en op haar rug. Op de rug en het linkerbeen was daarbij een `tramspoor patroon ' te zien, welk patroon past bij het slaan met een hard, staafvorming voorwerp zoals een pijp of stok.

Verder zijn er scherprandige letsels in het gezicht/op het hoofd aangetroffen. Dit past bij snijletsel zoals kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een mes of scherf. Daarnaast zijn er huidklievingen waargenomen, wat veroorzaakt kan zijn door een smal, hard en scherp voorwerp zoals een mes. Daarbij zijn de huidklievingen aan de romp, het hoofd en de benen volgens de patholoog kort voor het overlijden ontstaan. Het letsel aan de linkerhand kan passen bij een afweerletsel. Verder is ook het letsel aan de knie - de knieschijf is doorgesneden - mogelijk veroorzaakt door een mes.

Naast de voorgaande letsels is verder geconstateerd dat het strottenhoofd van [slachtoffer] in de middellijn was gespleten. Dit is veroorzaakt door bij leven uitgeoefend fors geweld op de hals. Gezien het ontbreken van uitgebreide bloeduitstortingen in de halsspieren acht de patholoog het 'iets waarschijnlijker' dat het letsel is ontstaan door een slag op de hals ('uitwendig mechanisch botsend geweld’) dan door een wurghandeling (`mechanisch omsnoerend/samendrukkend geweld'). Bij de sectie zijn tot slot letsels om en in de mond geconstateerd. Dit kan botsend geweld dan wel door het afdekken van/drukken op de mond/smoren zijn ontstaan. Indien er sprake is geweest van het afdekken/smoren kan dit in combinatie met letsels aan de neus - zoals hiervoor overwogen - en de daardoor opgetreden zwelling hebben bijgedragen of hebben geleid tot verstikking.

De aangetroffen letsels hebben kenmerken van oude(re) letsels. De patholoog concludeert dan ook dat het geweld gedurende een langere periode voorafgaand aan het overlijden heeft plaatsgevonden. Dit betreft zowel weken, dagen, uren als minuten voor het overlijden. Daarbij hebben de letsels (met name die niet ouder waren dan maximaal uren) tot ernstig bloedverlies geleid. Dit past ook bij het feit dat er vrijwel geen lijkvlekken zijn aangetroffen.

Concluderend kan het overlijden van [slachtoffer] volgens de bevindingen van de patholoog worden verklaard door zeer ernstig bloedverlies, verstikking door belemmering van neus- en mondademhaling door neusletsels en afdekken van de mond, verstikking ten gevolge van geweld op de hals dan wel een combinatie hiervan.

De rechtbank is van oordeel dat dit dodelijk letsel door verdachte is toegebracht.

(... )

Concluderend

Gelet op het voorgaande en in het bijzonder dat:

- het geweld gedurende een langere periode heeft plaatsgevonden;

- in de woning geen sporen van derden zijn aangetroffen;

- er verder ook geen aanwijzingen richting derden zijn gevonden;

- in de woning voorwerpen met bloed zijn aangetroffen, welke voorwerpen het letsel zouden kunnen hebben veroorzaakt;

- er bebloede kleding en voorwerpen in vuilniszakken is gevonden;

- er bloed van [slachtoffer] op het gezicht en de telefoon van verdachte is aangetroffen;

- de schoenafdruk van verdachte op onder meer de overloop en in de slaapkamer - waar [slachtoffer] is aangetroffen - in het bloed staat;

- de omstandigheid dat op en onder de nagels aan de rechterhand en op de nagels aan de

linkerhand van [slachtoffer] DNA is aangetroffen dat 100 tot 10.000 keer waarschijnlijker van verdachte is en dit past bij een eventueel verzet tegen geweld;

- de omstandigheid dat verdachte in de periode voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] ernstig in de war is geweest;

acht de rechtbank bewezen dat verdachte het letsel - waarvan een deel dodelijk is geweest – aan [slachtoffer] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 heeft toegebracht.

Voorbedachte raad en opzet

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van moord.

Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de psychische toestand van verdachte ertoe leidt dat niet langer kan worden bewezen dat hij met opzet heeft gehandeld. Daarbij is van belang dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid - waarvan in deze zaak volgens de psychiater en psycholoog sprake is - niet hoeft uit te sluiten dat er sprake is geweest van opzettelijk handelen. Dit is alleen anders als bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Hiervan is volgens vaste rechtspraak alleen bij hoge uitzondering sprake.

Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] in de week voordat zij is overleden verwondingen had en wilde bijkomen. Het ging niet goed met [slachtoffer]. Op 30 maart 2015 heeft hij twee washandjes en een kruk voor haar in de badkamer klaargezet dan wel gelegd in de badkamer en is vervolgens boodschappen gaan doen. Voordat hij later op 30 maart 2015 naar de stad ging, vroeg hij aan [slachtoffer] of hij wel kon gaan. Ze kon zelf lopen en vond het goed. Verder had [slachtoffer] op 30 maart 2015 allemaal knopen in haar. Verdachte heeft daarop een stuk uit het haar geknipt en weggegooid. Toen hij op 31 maart 2015 naast [slachtoffer] wakker werd, voelde zij koud aan. Toen de telefoon niet werkte, besloot hij om naar zijn broer en moeder te fietsen. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij op 29 of 30 maart 2015 bloedsporen op de muur heeft gezien.

Uit het voorgaande blijkt dat verdachte zich ervan bewust was dat het in de laatste dagen voor haar overlijden niet goed ging met [slachtoffer] en dat hij zich op deze momenten ook om haar heeft bekommerd. Daarnaast verrichtte verdachte tot op zekere hoogte ook nog normale handelingen. Zo was hij in staat boodschappen te doen. Gelet op al dit voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte enig besef van handelen moet hebben gehad. Daarmee heeft bij hem ten tijde van zijn handelen niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen ontbroken. Zijn psychische toestand staat daarmee niet aan een bewezenverklaring van opzet in de weg.

De vraag die de rechtbank tot slot dient te beantwoorden is of verdachte door zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Gelet op de hoeveelheid en aard van het letsel, de diverse wijzen waarop dit is toegebracht, de kracht die daarbij (met voorwerpen) op kwetsbare delen van het lichaam is gebruikt in samenhang met de langere periode waarin het geweld heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood. Daarmee acht zij bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.”

(... )

3.6.

De rechtbank kwalificeert het bewezenverklaarde als doodslag en oordeelt dat dit feit strafbaar is. Vervolgens oordeelt de rechtbank over de strafbaarheid van [geïntimeerde] .

“De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat verdachte het feit heeft begaan. De vraag is in hoeverre het feit aan verdachte kan worden toegerekend. In dat kader is verdachte door een psychiater en een klinisch psycholoog onderzocht. Zij hebben beiden rapportages opgesteld.

Uit de rapportages volgt dat verdachte lijdt aan een waanstoornis van het achtervolgingstype. De wanen waaraan verdachte lijdt hebben betrekking op situaties die zich in het leven werkelijk zouden kunnen voordoen (niet-bizar karakter). Verder lijdt verdachte aan afhankelijkheid van alcohol en een persoonlijkheidsstoornis (nao) met narcistische trekken. Verdachte heeft vanaf jonge leeftijd sterk de neiging tot externaliseren, hij heeft een gebrekkig inlevingsvermogen en hij is krenkbaar. Er is bij hem sprake van een duurzaam patroon van disfunctioneren op sociaal en maatschappelijk gebied, in wijze van interpreteren van zichzelf en anderen, en in de beheersing van zijn impulsen.

Uit de rapportages volgt dat de stoornissen aanwezig waren ten tijde van het plegen van het feit. Dan doen zich, volgens de psychiater, drie mogelijke scenario's voor. Het eerste scenario, dat verdachte onschuldig is, valt gelet op de bewezenverklaring af. Dan blijft over dat verdachte er doelbewust voor kiest te ontkennen dat hij [slachtoffer] heeft gedood, dan wel dat hij ten tijde van het plegen van het feit zodanig psychotisch is geweest dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij [slachtoffer] heeft gedood. Dit laatste scenario wordt door de rapporteurs het meest waarschijnlijk geacht.

Gelet op alles wat hiervoor al over de psychische toestand van verdachte is overwogen, neemt de rechtbank deze conclusie over en neemt zij tot uitgangspunt dat het feit onder invloed van een psychose is gepleegd. Dat betekent dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig losstond van de hem omringende realiteit en verkeerde in een waanwereld. Hij kon zijn gedragingen en gedragskeuzes niet meer in overeenstemming brengen met de realiteit en handelde vanuit zijn eigen, verdraaide wereld. Dat betekent volgens de deskundigen moet worden vastgesteld dat zijn gedragingen en gedragskeuzes volledig werden bepaald door deze psychose en verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was.

De rechtbank onderschrijft de conclusies van de rapporteurs en komt op basis hiervan tot het oordeel dat de doodslag verdachte wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Verdachte is dan ook niet strafbaar, zodat de rechtbank verdachte voor de doodslag zal ontslaan van alle rechtsvervolging.”

3.6.

Tot slot legt de rechtbank wel maatregelen op.

“Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gezien de ernst van het feit, de ernst van de stoornis en het herhalingsgevaar, de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling en de verpleging van overheidswege eist. Nu het bovendien gaat om een misdrijf dat een krenking is van de lichamelijke integriteit van een of meer personen zal de duur van de maatregel niet beperkt zijn.

Concluderend zal de rechtbank verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen.”

[geïntimeerde] verblijft sindsdien in de TBS kliniek De Pompestichting in Nijmegen. Op 30 juni 2022 heeft het ministerie van Justitie en Veiligheid aan [geïntimeerde] de transmurale verlofstatus verleend. Bij transmuraal verlof verblijft de patiënt langere tijd buiten de beveiligde zone van de kliniek, bijvoorbeeld in een zelfstandige woning, een regionale instelling voor beschermd wonen (RIBW) of een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrische instelling (FPA). Het Openbaar Ministerie (Informatiepunt Detentieverloop) heeft [appellant] op 23 juni 2022 met een brief geïnformeerd over het TBS-verloop van [geïntimeerde] . In die brief staat:

“Transmurale verlofstatus

De onbegeleide verloven zijn goed verlopen, waardoor het behandelteam van de kliniek van mening is dat de TBS- gestelde toe is aan een volgende stap.

Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de TBS- gestelde per 30 juni 2022 de transmurale verlofstatus verleend.

Transmuraal verlof is een verlofvorm die eigenlijk 2 kanten kent. Enerzijds kan het transmuraal verlof het resultaat zijn van een goed verlopende behandeling en dito verlof, waarna de behandeling in een fase komt tussen klinische behandeling en ambulante behandeling. In deze fase krijgt betrokkene vaak toestemming om buiten de kliniek te gaan wonen. Dit vervolg kan betekenen een plaatsing in een instelling waar betrokkene langere tijd kan verblijven, plaatsing in een tussenvoorziening die past bij de opbouw van vrijheden tot aan het wonen in een zelfstandige woning met begeleiding vanuit de kliniek.

Anderzijds kan transmuraal verlof nodig zijn om een TBS gestelde over te plaatsen naar een voorziening waar voor hem/haar de beste zorg kan worden gewaarborgd. Binnen het transmuraal verlof bestaan er dan verschillende gradaties van vrijheden; van geen vrijheden tot en met onbegeleide vrijheden al dan niet beperkt tot het terrein.

De TBS gestelde valt in deze fase nog geheel onder de verantwoordelijkheid van de kliniek.”

3.7.

In zijn processtukken (dagvaarding eerste aanleg en memorie van grieven) heeft [appellant] een beschrijving gegeven van de relatie van [de zus] en [geïntimeerde] en van de contacten van [geïntimeerde] met [appellant] en zijn familie. [appellant] noemt [de zus] kwetsbaar en een makkelijke prooi voor [geïntimeerde] . In het verleden was zij wegens een geestelijke stoornis gesloten opgenomen in een psychiatrische instelling in Nijmegen. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij [de zus] heeft geïsoleerd van haar familie en vrienden en dat hij haar psychisch en fysiek heeft mishandeld, terwijl hij haar als zijn echtgenote op grond van artikel 1:81 BW hulp, getrouwheid en bijstand was verschuldigd. [appellant] verwijt [geïntimeerde] verder dat hij zich op agressieve wijze heeft bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [appellant] en dat hij familie en vrienden van [de zus] heeft bedreigd, in augustus 2013 bij hen heeft ingebroken en goederen van hen heeft vernield; [geïntimeerde] is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld bij vonnis van de rechtbank in Zutphen van 2 december 2013. [geïntimeerde] was ten aanzien van al deze gedragingen niet ontoerekeningsvatbaar. Nadat [geïntimeerde] [de zus] om het leven had gebracht heeft hij [appellant] ervan beschuldigd haar gedood te hebben; [appellant] is 17 uur lang vastgehouden en verhoord als verdachte. [geïntimeerde] heeft nooit wroeging gehad over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [appellant] . [appellant] vindt het moeilijk te aanvaarden dat [geïntimeerde] zo kort na zijn veroordeling al de transmurale verlofstatus heeft gekregen. [appellant] vindt het onverteerbaar dat de 47 dagboeken van [de zus] , waarin zij onder meer heeft geschreven dat zij [geïntimeerde] wil verlaten, nu aan [geïntimeerde] toekomen en aan de moeder van [geïntimeerde] zijn afgegeven.

3.8.

De verwijten die [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] maakt worden ondersteund door verklaringen van vrienden en familieleden die zijn overgelegd. Die verklaringen worden hierna samengevat weergegeven.

3.9.

[naam1] , dochter van [appellant] en peetdochter van [de zus] , verklaart als volgt. [naam1] en [de zus] hadden een hechte relatie. [naam1] heeft [de zus] voor het laatst gezien in 2011 (bruiloft [naam1] ). [de zus] heeft in september 2012 een relatie gekregen met [geïntimeerde] . In december 2012 is [de zus] gestopt met werken. Communicatie met [de zus] is dan nagenoeg onmogelijk geworden; zij reageert niet op mails, telefoontjes of sms-berichten. [de zus] is in maart 2013 in het geheim getrouwd met [geïntimeerde] en is verhuisd naar een voor [naam1] onbekende plek. [naam1] schetst in haar verklaring dat [geïntimeerde] zich met de nalatenschap van haar grootouders ging bemoeien en haar vader en zijn oom (oom [naam2] ) voortdurend bedreigde, ook met nachtelijke telefoontjes. Het was onmogelijk nog met [de zus] te praten en al helemaal niet buiten aanwezigheid van [geïntimeerde] . [naam1] vertelt dat haar vader steeds banger werd voor [geïntimeerde] . Op een nacht in 2013 heeft [geïntimeerde] ingebroken in een huisje waar tijdelijk een vriend van [appellant] woonde en heeft hij deze vriend bedreigd en spullen vernietigd. De rechtbank heeft [geïntimeerde] daarvoor veroordeeld en hem een taakstraf gegeven en hem verplicht de schade te vergoeden. In maart 2015 heeft [geïntimeerde] de broer van [naam1] ( [naam3] ) gebeld en gedreigd hem te vermoorden. Ook [de zus] heeft in maart 2015 onder anderen de moeder en zus van [naam1] gebeld, die deze telefoontjes als bizar beschreven en als een vraag om hulp. Zij hoorden dat [geïntimeerde] op de achtergrond heftig schreeuwde.

3.10.

[naam3] , een zoon van [appellant] , verklaart als volgt. Hij vertelt over een ontmoeting in [plaats3] met zijn vader, [de zus] en [geïntimeerde] . Onderwerp van gesprek was de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [appellant] . Zijn vader had [naam3] vooraf verteld dat hij bang was voor [geïntimeerde] . [naam3] schrijft over dat gesprek:

“Toen ik in [plaats3] aankwam, werd ik door [naam2] , [de zus] en [naam4] ontvangen. Hoewel ik [naam4] nog nooit van tevoren ontmoet had, kwamen ze direct ter zake en gingen meteen de discussie over de erfenis aan. [naam4] was de enige die met mijn vader praatte. Al gauw ging hij steeds meer tekeer en had hij het aldoor over "zijn" erfenis. [de zus] zat er zwijgend naast. Toen [naam4] begon te schreeuwen, begon [de zus] te huilen, maar ook hierdoor was [naam4] niet te stoppen. Toen [naam4] steeds razender werd en begon te schreeuwen, begon [de zus] te huilen. [naam4] negeerde dat en ging verder met zijn eisen. Om [de zus] te troosten en haar probleem beter te begrijpen, nam ik haar apart en praatte ik rustig met haar. Ik vroeg haar waarom ze per se nu de erfenis wilde verdelen, nadat er jarenlang geen beslissing genomen had kunnen worden. En of het misschien in verband kon staan met geldzorgen. Ze ontkende dat en antwoordde dat ze de erfenis graag geregeld wilde hebben. Ik zei haar dat ik daar in principe begrip voor had, maar dat men dat niet op een toon zou moeten bespreken zoals [naam4] vandaag had gedaan. Wij braken hier de discussie af, deze avond werd er verder niet meer over de erfenis gesproken.”

[naam3] schrijft verder over zijn bruiloft in mei 2013. Aanvankelijk had [naam3] ook [de zus] en [geïntimeerde] daarvoor uitgenodigd., maar zijn vrouw en hij annuleerden de uitnodiging toen [appellant] aan [naam3] en zijn vrouw een video van [geïntimeerde] stuurde waarop te zien is dat hij zijn penis laat zien. [naam3] vervolgt dan:

“Nadat we het hadden afgezegd begon de terreur pas echt goed. Ik werd regelmatig gebeld door [de zus] en [naam4] . [naam4] eiste geld van mij en dreigde met geweld. Dit alles kwam tot een hoogtepunt in een telefoongesprek, waarin hij dreigde om mij en mijn gezin iets aan te doen. Dat was ca. 1-2 weken voor [de zus] 's dood. Door deze gebeurtenissen kreeg ik een onzeker gevoel van angst, maar aangezien ik met mijn gezin aan het einde van 2013 naar [plaats4] verhuisd was, was ik er tamelijk zeker van dat hij ons niet zou vinden.”

3.11.

De ex-echtgenote van [appellant] , [naam5] , verklaart als volgt. Zij vertelt dat zij sinds 1975 een vriendschappelijke relatie had met [de zus] en ook na haar scheiding met [naam2] vriendschappelijk contact behield. Zij schrijft:

“Ze had ook een hechte band met mijn kinderen en was altijd blij ze te zien. Omdat ze zelf

geen kinderen had, was het voor haar erg belangrijk om met hen in contact te blijven. We keken er altijd naar uit om elkaar weer te zien. Haar partners waren zoals gebruikelijk hartelijk welkom en werden geaccepteerd zoals ze waren. Ik zag [de zus] voor het laatst voor de bruiloft van mijn dochter in december 2011. Ze was daarvoor naar [plaats5] gekomen en woonde bij mij thuis. Daarna brak het contact volledig af. Telefonisch kon ik haar niet meer bereiken. Ik hoorde van mijn ex-man [naam2] dat [de zus] getrouwd was en dat sindsdien direct contact met [de zus] niet meer mogelijk was. Hij vertelde me dat ieder contact met zijn zus afgebroken was en dat hij alleen maar met [de zus] 's echtgenoot [naam4] -zijn achternaam [geïntimeerde] kende hij niet eens - moest communiceren. Hij vertelde me ook over een aantal zeer onaangename situaties met de heer [geïntimeerde] , die me zelfs, alleen als ik maar aan denk, bang maakten dat er iets met [naam2] zou gebeuren.”

Zij beschrijft daarna een telefoongesprek uit maart 2015. Zij werd gebeld door [de zus] die niet reageerde op de vraag hoe het met haar ging en alleen maar wilde weten hoe ze [appellant] kon bereiken. [de zus] vertelde in dat telefoongesprek dat haar man eindelijk geld wilde zien. Op de achtergrond hoorde de ex-echtgenote van [appellant] een mannenstem die ertussendoor schreeuwde. Enkele dagen later heeft [de zus] gebeld en ingesproken op het antwoordapparaat. [de zus] ’s stem klonk bang, het ging over geld en op de achtergrond klonken luide, niet verstaanbare instructies.

3.12.

[geïntimeerde] heeft deze verwijten en verklaringen in dit geding slechts in algemene zin ontkend en daarop geen verdere toelichting gegeven. Het hof gaat ervan uit dat de in rov. 3.7 genoemde verwijten van [appellant] terecht zijn en dat hetgeen de kinderen en ex-echtgenote van [appellant] hebben verklaard feitelijk juist is.

Is [geïntimeerde] onwaardig? De gronden van de beslissing.

3.13.

De eerste (primaire) vordering van [appellant] in dit hoger beroep is dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde] op grond van artikel 4:3 lid 1 onder a BW van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [de zus] .

3.14.

Daarvoor is volgens de letterlijke tekst van deze wetsbepaling nodig dat [geïntimeerde] :

“onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht (…)”.

Artikel 4:3 lid 1 onder a BW is ingevoerd op 1 januari 2003 en is de opvolger van het grotendeels gelijkluidende artikel 4:885 BW (oud) dat bepaalt dat onwaardig is

“1° Hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij den overleden heeft omgebracht (…)”.

Het enige verschil is dat in de nieuwe versie (bij de Invoeringswet Boek 4 BW) voor “veroordeeld” is toegevoegd “onherroepelijk”.

De aangehaalde zinsnede van artikel 4:885 BW (oud) is ontleend aan artikel 727 van de Franse Code Civil, dat tot 2001 luidde:

“Sont indignes de succéder, et, comme tels, exclus des successions:

1° Celui qui sera condamné pour avoir donné ou tenté de donner la mort au défunt;”

3.15.

Van belang is dan wat “veroordeeld” hier betekent. Duidelijk is dat het daarbij gaat om een strafrechtelijke veroordeling, zoals ook kan worden opgemaakt uit de hierna aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1169). Voor een strafrechtelijke veroordeling is nodig een (1) menselijke gedraging die (2) valt onder een delictsomschrijving die (3) wederrechtelijk is en (4) aan de schuld van de dader te verwijten is. De eerste drie eisen zien op de gedraging, de vierde op de persoon van de dader. Er kunnen strafuitsluitingsgronden zijn die de wederrechtelijkheid (rechtvaardigingsgrond) of de schuld (schulduitsluitingsgrond) wegnemen.

3.16.

In deze zaak heeft de strafrechter (de rechtbank) bewezen geacht dat [geïntimeerde] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het bewezenverklaarde levert doodslag op. Doodslag is strafbaar gesteld in artikel 287 Sr:

“ Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

Het door [geïntimeerde] gepleegde feit is strafbaar, maar de strafrechter oordeelt ook dat [geïntimeerde] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Hij wordt dan ook ontslagen van alle rechtsvervolging. Wel gelast de rechtbank dat [geïntimeerde] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr). De rechtbank legt dus wel maatregelen op. Aan de eis van een (onherroepelijke) veroordeling die is gesteld in artikel 4:3 lid 1 onder a BW is dan ook bij een letterlijke lezing van deze wetsbepaling niet voldaan.

3.17.

De wetsgeschiedenis van artikel 4:3 lid 1 onder a BW biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd ook het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is onder het bereik van deze bepaling te brengen. Anders dan in artikel 4:885 BW (oud) is ook onwaardig degene die medeplichtig is aan het ombrengen van de erflater of dat feit heeft voorbereid. De gronden van onwaardigheid zijn in het nieuwe erfrecht ten opzichte van artikel 4:885 BW (oud) nog aangevuld met de grond die nu in artikel 4:3 lid 1 onder b BW is vermeld, maar daarmee is geen wijziging van de grond van letter a bedoeld.

In de parlementaire geschiedenis van de Vaststellingswet Boek 4 BW zijn drie passages te vinden over de betekenis van een veroordeling:

“NW 6 (p. 9). Algemeen gedeelte onder 2: De nieuwe bepaling is geformuleerd als een van rechtswege werkende onwaardigheid indien een strafrechtelijke veroordeling wegens een der bedoelde misdrijven (poging en deelneming daaronder begrepen) heeft plaatsgehad. Daartoe geeft de ernst van de hier aan de orde zijnde omstandigheden alle aanleiding.” ( Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1169)

en

“VvW (p. 19). Minister Sorgdrager: Artikel 4.1.3, lid 1, onder a en b, gaat over de veroordeling door de rechter. Moet dat een onherroepelijke veroordeling zijn? Is het van belang of de veroordeling voor of na het overlijden plaatsvond etc.? Inderdaad is er geen sprake van onwaardigheid om te erven wanneer bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling voor moord op de erflater in hoger beroep geen stand houdt. Vrijspraak heeft dat gevolg. De formulering `is veroordeeld' zonder `onherroepelijk' is overgenomen uit artikel 885, boek 4 BW. Wellicht is het niet helemaal duidelijk. Bedoeld is natuurlijk een onherroepelijke veroordeling. Wij zullen nagaan of dit duidelijker in de omschrijving kan worden aangegeven.”( Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1172)

en

“VvW (p. 34). Minister Sorgdrager: De heer [naam6] heeft in verband met de onwaardigheid gevraagd of alleen de veroordeling door een rechter relevant is en of dat

ook geldt voor een schikking die is getroffen met de officier van justitie. Dat laatste ge-

val geldt niet. Alleen een veroordeling door de rechter is relevant.” ( Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1174)

Deze passages onderstrepen nog eens het belang van een strafrechtelijke (onherroepelijke) veroordeling. Zij maken ook duidelijk dat van onwaardigheid geen sprake is bij een vrijspraak of een strafrechtelijke schikking. De situatie van ontslag van alle rechtsvervolging vanwege ontoerekeningsvatbaarheid komt daarin echter niet aan de orde.

3.18.

Het is niet aannemelijk dat de wetgever in 1838 heeft beoogd het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is ook onder het bereik van artikel 4:885 BW (oud) te brengen. Een veroordeling van een dader die ontoerekeningsvatbaar was, was op grond van de toen nog geldende Code Penal (artikel 64) niet mogelijk. Dat artikel luidde (in de Nederlandse vertaling) als volgt:

“Daar is noch misdaad, noch wanbedrijf, zo wanneer de beklaagde ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmagt gedwongen werd.” 2

3.19.

Artikel 4:3 lid 1 onder a BW is niet de enige bepaling in het Burgerlijk Wetboek die gevolgen verbindt aan het plegen van een misdrijf als doodslag.

3.20.

Artikel 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW bepaalt dat een schenking vernietigbaar is als de begiftigde opzettelijk een misdrijf jegens de schenker of diens naaste betrekkingen pleegt. In de parlementaire stukken is bij dit artikel (toen nog genummerd als 7.3.10) vermeldt dat – anders dan bij de onwaardigheid van artikel 4:3 lid 1 onder a BW – hier geen strafrechtelijke veroordeling nodig is en dat bij een strafuitsluitingsgrond (zoals een psychische stoornis) op deze bepaling door de schenker geen beroep kan worden gedaan (Kamerstukken II 2000/2001, 17 213, 6, p. 10). Dat betekent dat deze vernietigbaarheid niet speelt als de dader niet strafbaar is omdat het feit hem wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend (artikel 39 Sr) dan wel sprake is van een andere strafuitsluitingsgrond.

3.21.

Artikel 7:973 BW over de sommenverzekering luidt:

“Aan de overeenkomst kunnen geen rechten worden ontleend door degeen die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk meegewerkt heeft.”

Aanvankelijk luidde deze bepaling (Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, 2, p. 11):

“Artikel 7.17.3.8. Aan de overeenkomst kunnen geen rechten worden ontleend door degeen die de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht.”

In de memorie van toelichting werd daarbij opgemerkt (Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, 3, p. 44):

“Dit artikel betreft de zogenaamde onwaardigheid. Het verschilt principieel van het overeenkomstige artikel in het voorontwerp. Daarin werd de onwaardigheid afhankelijk gesteld van een vonnis van de strafrechter. In het thans voorgestelde artikel wordt de strafrechtelijke achtergrond geheel verlaten, ook in die zin dat geen aansluiting meer wordt gezocht bij strafrechtelijke begrippen, zoals medeplichtigheid.”

In de nota van wijziging is de huidige tekst voorgesteld (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, 5, p. 50):

“De verzekeringsrechtelijke variant van de uit het erfrecht bekende onwaardigheid is uitgebreid met het geval dat de begunstigde de verwezenlijking van het risico – veelal: de dood van de verzekerde – niet zozeer opzettelijk heeft veroorzaakt, doch daaraan wel medewerking heeft verleend (vergelijk voor het erfrecht artikel 4.1.3, eerste lid, onder a). Deze uitbreiding komt overeen met het strafrechtelijke begrip ‘medeplichtigheid’, tegenover het ‘plegen’ waarvan het opzettelijk veroorzaken het equivalent is. Tevens is gevolg gegeven aan het pleidooi van Kalkman (diss., p. 146 e.v.) om de werking van dit artikel te beperken tot gevallen dat een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. (…). In de polisvoorwaarden kan worden bepaald dat ook zonder strafrechtelijke veroordeling opzettelijk veroorzaakte schade niet tot uitkering leidt. Artikel 7.17.3.8a (hof: artikel 7:974 BW) staat immers niet in de weg aan een uitbreiding van de gevallen waarbij geen recht op uitkering bestaat (vergelijk de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 44).”

Ook hier is net als in artikel 4:3 lid 1 onder a BW de werking van de onwaardigheid beperkt tot de gevallen waarin een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever voor ogen heeft gehad deze bepaling ook te laten gelden als degene die de dood van de verzekerde heeft teweeggebracht daarvoor wordt ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een strafuitsluitingsgrond (artikelen 39-43 Sr).

3.22.

De strekking van de regels over erfrechtelijke onwaardigheid is dat bepaalde gedragingen of feiten, zoals het ombrengen van de erflater, zo ernstig zijn dat deze ertoe leiden dat de ‘dader’ wordt uitgesloten van de nalatenschap van die erflater. Het gaat daarbij om de gedraging. De eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling dient ertoe juridisch vast te stellen dat de ‘dader’ de feiten heeft gepleegd en dat hij strafbaar is. Die eis dient aldus de rechtszekerheid. Daarnaast blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 4:3 lid 1 onder a BW (en de hierboven genoemde vergelijkbare bepalingen bij schenking en sommenverzekering) niet onder ogen heeft gezien de mogelijkheid dat ‘de dader’ niet strafrechtelijk is veroordeeld maar is ontslagen van alle rechtsvervolging, bijvoorbeeld vanwege een psychische stoornis.

3.23.

De vraag of artikel 4:3 lid 1 onder a BW zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt de situatie dat de daad wel, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is, zou als alleen wordt gelet op de gangbare betekenis van de bewoordingen van de bepaling, de wets- en rechtsgeschiedenis, verwante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de strekking van de bepaling met “nee” moeten worden beantwoord. Daarmee is echter nog niet alles gezegd over de uitleg en toepassing van deze bepaling. [appellant] vraagt nadrukkelijk bij de uitleg en toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW ook de artikelen 2 en 8 EVRM te betrekken en verwijst naar de uitspraak van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater.3 In deze zaak ging het om de echtgenoot die eerst zijn vrouw en zijn schoonmoeder doodde en enkele uren daarna de hand aan zichzelf sloeg. De echtgenoot liet twee brieven achter waarin hij opbiechtte dat hij zijn vrouw en schoonmoeder had vermoord. Door de zelfmoord van de echtgenoot kwam het niet tot een strafrechtelijke procedure en dus ook niet tot een strafrechtelijke veroordeling. Deze strafrechtelijke veroordeling was destijds ook in het Roemeense recht een voorwaarde om tot onwaardigheid van de erfgenaam te komen. De Roemeense rechter(s) hanteerden een strikte lezing van de wet en verklaarden de echtgenoot niet onwaardig omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbrak. Hierop hebben de vader en de zus van de vermoorde echtgenote zich met een klacht gewend tot het EHRM vanwege onder meer schending van artikel 8 EVRM.

3.24.

Artikel 8 van het EVRM is getiteld ‘Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’ en luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:

  1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

  2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

3.25.

Het Hof oordeelde over de klacht van de vader dat ‘family life’ niet alleen ziet op sociale, morele of culturele belangen, maar ook op materiële belangen zoals erfrechtelijke kwesties tussen naaste verwanten. Vervolgens zet het Hof de twee belangen tegenover elkaar, te weten die van de vader van de vermoorde echtgenote (die wil dat de echtgenoot onwaardig wordt verklaard) en het belang van de broer van de echtgenoot/de dader om te kunnen erven van zijn broer (waaronder begrepen dus ook de erfenis van de vermoorde echtgenote). De eis van een onherroepelijk veroordeling voor moord als vereiste voor onwaardigheid kan zijn rechtvaardiging vinden in de bescherming en de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8 lid 2 EVRM). Niet is vereist, zo vervolgt het Hof, dat een lidstaat bepalingen opneemt die zien op onwaardigheid. Maar als die bepalingen er wel zijn dan moeten ze worden toegepast op een wijze die overeenstemt met het doel daarvan. Een te strikte toepassing van de wettelijke bepaling kan in strijd komen met artikel 8 EVRM, aldus nog steeds het Hof. Over deze Roemeens zaak oordeelt het hof dat, gezien de bijzondere omstandigheden daarvan, de interpretatie van de Roemeense gerechten over de onwaardigheid te restrictief is geweest, waardoor het ‘family life’ van de vader van de vermoorde echtgenote is geschaad. Die bijzondere omstandigheden kenmerkten zich hierdoor dat er geen enkele twijfel bestond over de schuld aan de dood van de echtgenoot, de bekentenis van de echtgenoot en de erkenning door de familie van de echtgenoot. Het hof concludeert uiteindelijk dat, gezien de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de beperkte beoordelingsruimte die een verdragsstaat heeft in zaken betreffende ‘family life’, geen juist evenwicht is gevonden tussen de belangen van de vader van de vermoorde echtgenote en de belangen van de rechtsopvolger (de broer) van de echtgenoot. Unaniem wordt een schending van artikel 8 EVRM aangenomen.

3.26.

Het erfrecht tussen naaste familieleden is nauw verbonden met het familieleven; erfrecht vormt een niet te verwaarlozen onderdeel van het familieleven. Artikel 8 EVRM garandeert echter geen rechten op de nalatenschap van een naast familielid. Opmerking verdient ook dat de nationale rechter van een staat die zich onderworpen heeft aan de werking van het EVRM, de plicht heeft om de wet, zoals deze geldt tussen partijen in een rechtsgeschil, uit te leggen op een wijze die in overeenstemming is met de (onder meer in art. 8 EVRM neergelegde) positieve verplichtingen en onderliggende beginselen van het EVRM. Hij dient zich, met andere woorden, actief te onthouden van een uitleg die daarmee niet verenigbaar is.

3.27.

In deze zaak staan twee belangen tegenover elkaar. Dat is enerzijds het belang van [geïntimeerde] om bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling de erfgenaam van [de zus] te kunnen zijn, ook al heeft hij haar om het leven gebracht. Dat is anderzijds het belang van [appellant] dat [geïntimeerde] , die zijn zus om het leven heeft gebracht, ook bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling onwaardig is om te erven van [de zus] en dan in het bijzonder het vermogen dat zij heeft geërfd van de ouders van [de zus] en [appellant] .

3.28.

De eis dat voor onwaardigheid een strafrechtelijke veroordeling nodig is dient als gezegd de rechtszekerheid en daarmee de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM. Het hof is van oordeel dat het onverkort vasthouden aan dat belangrijke principe in deze zaak, gelet op de bijzondere omstandigheden daarvan, afbreuk zou doen aan de bescherming van het familieleven van [appellant] .

3.29.

In dit geval staat vast dat [geïntimeerde] zijn echtgenote [de zus] om het leven heeft gebracht. Ook staat vast dat hij (enig) inzicht in zijn handelen heeft gehad en dat sprake is van opzet (opzettelijk om het leven brengen). Dat is vastgesteld in een strafrechtelijke procedure. In zoverre is voldaan aan de eis van rechtszekerheid en is rekening gehouden met het belang van [geïntimeerde] dat volgens de regels van het Wetboek van Strafrecht en van Strafvordering wordt bepaald of hij de ‘daad’ heeft gepleegd waaraan artikel 4:3 lid 1 onder a BW onwaardigheid verbindt.

3.30.

De eis van een strafrechtelijke veroordeling dient er verder toe dat in een strafrechtelijke procedure wordt vastgesteld dat de dader strafbaar is. In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat de gedragingen en gedragskeuzes van [geïntimeerde] volledig werden bepaald door zijn psychose en dat hij ontoerekeningsvatbaar is. Dat [geïntimeerde] niet strafbaar is en niet strafrechtelijk is veroordeeld ontneemt aan zijn gedragingen echter geenszins het gruwelijke karakter en de impact daarvan op de naaste familie van [de zus] , onder wie [appellant] . Het maakt, kortom, de ontzetting en het verdriet van de familie over het mishandelen en doden van [de zus] en de angst voor [geïntimeerde] niet minder. Het hof verwijst hiervoor naar de wat de rechtbank in de strafzaak heeft beschreven over de feiten en omstandigheden waardoor [de zus] ’s leven ten einde is gekomen (rov. 3.5) en naar wat familieleden van [de zus] hebben verklaard over de omstandigheden waarin [de zus] verkeerde toen zij nog getrouwd was met [geïntimeerde] (rov. 3.7.-3.12.).

3.31.

Het hof is van oordeel dat een juist evenwicht tussen het belang van [geïntimeerde] en het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde belang van [appellant] (respect voor zijn familieleven) ontbreekt als in deze zaak geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van [geïntimeerde] met [de zus] en van [geïntimeerde] met [appellant] en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop [geïntimeerde] [de zus] om het leven heeft gebracht en daarmee het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven van [de zus] heeft geschonden en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [geïntimeerde] zich in de jaren daarvoor en daarna jegens [de zus] en jegens [appellant] en zijn familie heeft gedragen (rov. 3.7). [geïntimeerde] heeft [de zus] geïsoleerd van haar familie en vrienden en haar psychisch en fysiek mishandeld. [geïntimeerde] heeft zich op zeer agressieve wijze bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [appellant] . Hij heeft familie en vrienden van [de zus] bedreigd, de zoon van [appellant] zelfs met de dood. Hij heeft bij hen ingebroken en goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat [geïntimeerde] ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was. [geïntimeerde] heeft [appellant] er zelfs van beschuldigd [de zus] gedood te hebben; [appellant] is uren lang vastgehouden en verhoord als verdachte. [geïntimeerde] heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [appellant] en zijn familie. [geïntimeerde] heeft kort na zijn veroordeling de transmurale verlofstatus gekregen. [appellant] heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor [geïntimeerde] . Het vermogen van [de zus] bestaat nagenoeg geheel uit hetgeen zij heeft geërfd van haar ouders. [geïntimeerde] had geen enkel vermogen toen hij met [de zus] trouwde; hun huwelijk heeft net twee jaar geduurd. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als [geïntimeerde] erfgenaam zou zijn, zou [appellant] samen met [geïntimeerde] die afwikkeling moeten regelen.

3.32.

Het hof is, gelet op wat hiervoor is overwogen, gezien het bepaalde in artikel 8 lid 1 EVRM en gezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak, van oordeel dat een redelijke wetstoepassing in dit geval meebrengt dat bij de toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het gevolg daarvan is dat [geïntimeerde] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hij dus niet haar erfgenaam is. Grief III van [appellant] slaagt; de overige grieven hoeven niet meer te worden behandeld.

De conclusie

3.33.

Het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2022 zowel in conventie als in reconventie vernietigen en in deze zaak een eindbeslissing geven. Het hof zal in conventie voor recht verklaren dat [geïntimeerde] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap. Het hof zal alle andere vorderingen in conventie en reconventie en de aanvullende vorderingen van [appellant] in hoger beroep afwijzen.

3.34.

Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [appellant] veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.4

3.35.

De proceskostenveroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2023:4522