Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 270617 KG; nabestaanden Mitch Henriquez vorderen nogmaals verstrekking namen politieagenten; afgewezen

Rb Den Haag 270617 KG; nabestaanden Mitch Henriquez vorderen nogmaals verstrekking namen politieagenten; afgewezen

Zie ook: rb-den-haag-310317-kg-mitch-henriquez-overlijdt-na-aanhouding-vordering-tzv-verstrekken-namen-politieagenten-afgewezen-rb-heeft-in-strafzaken-al-afwijzend-beslist

4 De beoordeling van het geschil
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat eisers in dit geding hetzelfde vorderen als in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 31 maart 2017. Wat betreft de in het onderhavige geding ingestelde (afwijkende) subsidiaire vordering heeft te gelden dat deze zelfstandige betekenis ontbeert, nu eisers ook daarmee, gelet op hun eigen stellingen, uitsluitend beogen de namen van de vijf agenten te verkrijgen.

4.2.
In het vonnis van 31 maart 2017 is het gevorderde afgewezen. Aan dat vonnis komt geen gezag van gewijsde toe. In beginsel staat het eisers dan ook vrij om opnieuw een dergelijke vordering in te stellen en dient de voorzieningenrechter acht te slaan op alle stellingen die eisers in dit geding naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van die vordering. Dit kan echter uitzondering lijden, indien er sprake is van zodanige omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat het vorenstaande misbruik van procesrecht oplevert. De voorzieningenrechter volgt gedaagde in zijn verweer dat daarvan in dit geval sprake is. Daartoe is het volgende redengevend.

4.3.
Naast het feit dat eisers in dit geding hetzelfde vorderen als in het vorige kort geding, leggen zij hieraan ook hetzelfde ten grondslag, te weten dat zij de wens hebben tot een civielrechtelijke aansprakelijkstelling over te gaan om de door hen geleden schade te kunnen verhalen. Deze grondslag hebben zij weliswaar ter zitting bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg laten vallen, maar in de appelprocedure hebben zij dit opnieuw aan hun vordering ten grondslag gelegd. In de pleitnota die eisers hebben overgelegd ter zitting bij het Hof van 6 juni 2017, staat hierover onder meer vermeld: “(…) Juist ook ten aanzien van DH03, DH04 en DH05 - die niet terechtstaan -, waardoor een eventueel onrechtmatig handelen van hen aansprakelijkheid dus niet in een strafproces zal worden vastgesteld, heeft te gelden dat cliënten hen dan civiel aansprakelijk willen stellen, of althans de mogelijkheden daartoe willen onderzoeken16. Dit lijkt ten aanzien van deze agenten immers de enige mogelijke overgebleven weg. (…) ook als DH01 en DH02 veroordeeld zouden worden [is] de kans aanzienlijk dat niet al hun schade (voorzieningenrechter: de schade van eisers) zal worden toegewezen (…). Cliënten menen dat hen thans, door het niet verstrekken van de namen, deze toegang tot de civiele rechter wordt belemmerd, hetgeen zij in strijd achten met artikel 13 EVRM. Kort gezegd wensen cliënten DH01, DH02, DH03, DH04 en/of DH05 civiel aansprakelijk te kunnen stellen, waarvoor zij beschikking over de namen nodig hebben. Ook om die reden stellen zij dat hun verzoek dient te worden toegewezen.” Daarbij staat in noot 16, waarnaar wordt verwezen, vermeld: ”Cliënten zijn voornemens hiertoe een voorlopig getuigenverhoor aanhangig te maken”. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat het Hof over deze grondslag zal oordelen in het door hem nog te wijzen vonnis.

4.4.
De stelling van eisers dat zij wel hebben gerefereerd aan hun voornemen om een voorlopig getuigenverhoor te entameren, maar dit in appel niet ten grondslag hebben gelegd aan hun vordering, kan gezien het vorenstaande niet worden gevolgd. Hiertoe is mede redengevend dat een voorlopig getuigenverhoor geen zelfstandig doel dient, maar de aanzet is tot een civiele aansprakelijkstelling. Een van de doelen hiervan is immers het inschatten van de mogelijkheden daartoe. Dat is ook wat eisers wensen en zij hebben hun wens daartoe uitdrukkelijk bij het Hof naar voren gebracht.

4.5.
Het onder deze omstandigheden – zelfs nog voordat het Hof vonnis heeft gewezen – starten van een nieuw kort geding tegen dezelfde partij, waarin hetzelfde wordt gevorderd, op dezelfde grondslag, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als misbruik van procesrecht. De enkele omstandigheid dat eisers in het onderhavige kort geding stellen dat zij naast een aansprakelijkstelling van de agenten ook een aansprakelijkstelling van de politie, het OM en/of de Staat overwegen, maakt dit niet anders. De te maken afweging of eisers door het niet verstrekken van de namen de toegang tot de civiele rechter wordt belemmerd, is daarbij immers dezelfde.

4.6.
Voor zover eisers hun stellingen omtrent het door hen gewenste voorlopig getuigenverhoor in het onderhavige geding nader hebben onderbouwd dan zij in de appelprocedure hebben gedaan, heeft te gelden dat zij die nadere onderbouwing dan zonder redelijke grond bij het Hof hebben achtergehouden. Op het moment waarop de zitting bij het Hof plaatsvond hadden eisers immers én al het voornemen om een voorlopige getuigenverhoor aanhangig te maken (gezien de in hun pleitnota vermelde noot) én ook al een datum voor het onderhavige kort geding aangevraagd, onder overlegging van de conceptdagvaarding.

4.7.
Ten overvloede wordt overwogen dat ook de stelling van eisers dat zij de namen van de agenten nodig hebben om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te kunnen indienen, niet kan worden gevolgd. Eisers hebben er wel terecht op gewezen dat in artikel 187, derde lid, sub c Rv staat vermeld dat het verzoekschrift dient in te houden de namen en woonplaatsen van de personen die men als getuigen wil doen horen. Echter, indien eisers in het verzoekschrift motiveren waarom zij aan deze verplichting niet kunnen voldoen en melding maken van de door gedaagde uitgesproken bereidheid als onder 4.8 vermeld, zal het ontbreken hiervan er niet toe leiden dat het verzoekschrift niet in behandeling wordt genomen. Daarbij is ook acht geslagen op de door gedaagde overgelegde beschikking van deze rechtbank van 29 januari 2009, waarin ook het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bepalen aan de orde is. In die beschikking is ook sprake van een aanduiding van een agent met een codenaam, met de vermelding van de plaats waar hij werkzaam is. Voorts is hierbij acht geslagen op de toezegging van gedaagde dat hij in de verzoekschriftprocedure niet het verweer zal voeren dat eisers om deze reden niet in hun verzoek zouden kunnen worden ontvangen.

4.8.
Aan de diverse stellingen omtrent de (on)wenselijkheid van het anoniem horen van getuigen, wordt in dit geding hoe dan ook niet toegekomen. Pas als het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegestaan, is de vraag aan de orde op welke wijze invulling gegeven moet worden aan het verhoor van DH01 tot en met DH05. Daarop kan in dit geding dan ook niet vooruit gelopen worden. Het is aan de rechtbank en/of de rechter-commissaris om over een en ander te beslissen. Overigens heeft gedaagde op voorhand de bereidheid uitgesproken tot facilitering van mogelijk te houden verhoren, onder meer wat betreft de oproeping van de agenten, hetgeen bijvoorbeeld via het kantoor van de advocaat van gedaagde dan wel via de politie kan plaatsvinden.

4.9.
Het gevorderde is reeds vanwege het vorenstaande niet toewijsbaar. Alle overige stellingen en weren kunnen daarom onbesproken blijven.

4.10.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. ECLI:NL:RBDHA:2017:6936