Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 010793 (Power-Ardross) zorgplicht wg-er niet beperkt tot eigenlijke werkplek, betekenis ontbreken ongevalrapportage

HR 010793 (Power-Ardross) zorgplicht wg-er niet beperkt tot eigenlijke werkplek, betekenis ontbreken ongevalrapportage

Conclusie AG Koopmans:
Parket bij de Hoge Raad 7 mei 1993, ECLI:NL:PHR:1993:38

 

3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep en van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep

3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.

In 1986 had Ardross als onderaanneemster van WKS werk aangenomen ten behoeve van het Esso Flexicoker project in het Botlekgebied. WKS trad op haar beurt op als onderaanneemster van Fluor Nederland die het project had aangenomen. [eiser] was toen in dienst van Ardross. In de namiddag van 11 maart 1986 is [eiser] een ongeval overkomen terwijl hij zich na afloop van zijn werkzaamheden (het isoleren van stalen pijpen) van zijn eigenlijke werkplek op voormeld bouwterrein te voet begaf naar de keet om zich te verkleden. Hij passeerde daarbij een gedeelte van het bouwterrein waar personeel van een (ander) isolatiebedrijf, Kaefer BV, nog doende was. Terwijl [eiser] passeerde is een metalen schijf (een zogenaamd “cap end”) van 25 meter hoogte naar beneden gevallen en terecht gekomen eerst op zijn veiligheidshelm en vervolgens op zijn linkerhand. [eiser] is daardoor gewond. Hij is dientengevolge tot 1 februari 1988 arbeidsongeschikt geweest. Ter zake vordert hij in dit in 1990 aangespannen geding van Ardross schadevergoeding op de voet van art. 1638x (oud) BW.

3.2 De Kantonrechter heeft [eiser] niet ontvankelijk verklaard in diens vordering voor zover deze is gericht tegen de commanditaire vennootschap en de Rechtbank heeft zijn vonnis op dit punt bekrachtigd. Daartegen keert zich het eerste onderdeel van het middel in het principaal cassatieberoep.
Voor het overige heeft de Kantonrechter de vordering ontzegd en ook in zoverre heeft de Rechtbank zijn vonnis bekrachtigd. Daartegen richten zich de verdere onderdelen van het middel in het principaal beroep alsmede het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep.

3.3 Onderdeel 1e van het midden in het principaal beroep treft doel. In het middel kan worden gelaten of de rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de wet aan een commanditaire vennootschap met slechts één beherende vennoot niet een van dat van deze vennoot afgescheiden vermogen toekent. Anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, volgt uit het ontbreken van zulk een afgescheiden vermogen immers niet zonder meer dat zodanige vennootschap, het bepaalde in art. 5 lid 1 onder 2° in verbinding met art. 4 sub 4 Rv. ten spijt, niet naast de beherende vennoot in rechte kan worden betrokken. Het onderdeel voert terecht aan dat de eiser daarbij in verband met tenuitvoerlegging van een zijn vordering toewijzend vonnis belang kan hebben. In zoverre komt de Hoge Raad, mede op grond van de daarop uitgeoefende kritiek, terug van HR 3 februari 1956, NJ 1960, 120.
Gegrondbevinding van dit onderdeel houdt in dat de Rechtbank [eiser] beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Kantonrechter gegrond had moeten bevinden. De Hoge Raad kan op dit punt zelf recht doen door te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

3.4 Thans komen de wederzijdse klachten tegen de ontzegging van [eiser] vordering aan de orde.
Onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep betoogt dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige een ongeval dat de werknemer is overkomen op “de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar (de) werkkeet”, in beginsel aanleiding kan geven tot een vordering ex art. 1638x: dusdoende heeft zij volgens het onderdeel miskend dat indien, zoals hier, de werkgever arbeid doet verrichten op een bepaald, beperkt gedeelte van een bouwterrein, diens uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichtingen zijn beperkt tot dát gedeelte van het bouwterrein (de werkplek).
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het strookt integendeel met de strekking van genoemde wetsbepaling om aan te nemen dat de daarin aan de werkgever opgelegde zorgverplichtingen voor de veiligheid van zijn werknemers zich in een situatie als de onderhavige niet beperken tot specifieke, in verband met de aard van de daar verrichte arbeid op de veiligheid op de werkplek toegesneden verplichtingen, maar daarenboven in beginsel mede betrekking hebben op het gehele bouwterrein, ook voor zover daarop door derden werkzaamheden worden verricht.

Daaraan doet niet af dat de werkgever bij gebrek aan zeggenschap over het bouwterrein als geheel de algemene zorg voor de veiligheid van zijn werknemers buiten de werkplek in de regel zo al niet geheel, dan toch goeddeels moet overlaten aan anderen, zoals de opdrachtgever van de bouw, de hoofdaannemer en door dezen op hun beurt ingeschakelden (zoals andere onderaannemers), voor zover de opdrachtgever of de hoofdaannemer dezen de nakoming van de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein heeft toevertrouwd of overgelaten. Al dezen kunnen in zo’n situatie immers in zoverre worden aangemerkt als “hulppersonen” van werkgever waarvan hij gebruik maakt bij het nakomen van zijn verplichting om voor de veiligheid van zijn werknemers te zorgen, wat meebrengt dat hij voor hun tekortschieten in die zorg op gelijke wijze aansprakelijk is als voor eigen tekortschieten (HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716.

3.5 Dit laatste heeft de Rechtbank miskend door ervan uit te gaan dat wanneer in een dergelijke situatie aan een werknemer op het bouwterrein, maar buiten de werkplek een ongeval overkomt, zijn werkgever diens aansprakelijkheid op grond van art. 1638 x voor de schadelijke gevolgen daarvan kan afweren door aan te tonen dat hij zich genoegzaam ervan heeft overtuigd dat vorenbedoelde “hulppersonen” zodanige veiligheidsmaatregelen hebben genomen als ter bescherming van de werknemers op het bouwterrein redelijkerwijs kan worden gevorderd: zoals in onderdeel 2a van het middel in het principaal beroep terecht wordt betoogd, is niet beslissend of de werkgever een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de deugdelijkheid van de op het bouwterrein door bedoelde “hulppersonen” getroffen veiligheidsmaatregelen, maar of dezen in feite de in art. 1638x lid 1 omschreven zorg voor de veiligheid van de op het bouwterrein werkzame personen genoegzaam in acht hebben genomen.

3.6.1 In het onder 3.4 overwogene ligt besloten dat het tweede onderdeel van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep tevergeefs is voorgesteld. Het derde onderdeel van dit middel mist feitelijke grondslag omdat, gegeven voormeld uitgangspunt van de Rechtbank, in haar beslissing niet het oordeel besloten ligt dat in een situatie als de onderhavige de werkgever uit hoofde van art. 1638x (ook) aansprakelijk is voor het niet naleven van door voormelde “hulppersonen” getroffen veiligheidsmaatregelen door in hun dienst of die van derden staande personen.

3.6.2 Het onder 3.5 overwogene brengt mee dat het vonnis van de Rechtbank ook op dit punt moet worden vernietigd en dat de overige klachten van het middel in het principaal beroep geen behandeling behoeven. Wel tekent de Hoge Raad met het oog op het geding na verwijzing nog het volgende aan.

3.7.1 Wanneer in een situatie als de onderhavige het de werknemer op het bouwterrein, maar buiten de werkplek overkomen ongeval in geen enkel opzicht is te wijten aan enig tekortschieten door hoger bedoelde “hulppersonen” in de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein, maar daaraan dat in dienst of ten behoeve van deze laatsten of van derden werkzame personen – ondanks voldoende instructie en toezicht – de ter zake geldende veiligheidsvoorschriften niet hebben nageleefd, kan de werknemer zijn werkgever niet ingevolge art. 1638x aansprakelijk houden: deze bepaling beoogt immers niet een absolute waarborg te schappen voor bescherming van de werknemer tegen het in lid 1 van dat artikel bedoelde gevaar (HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20).

3.7.2 In hoger beroep is [eiser] gaan betogen dat de aansprakelijkheid van Ardross ex art. 1638x daaruit voortvloeide: (1°) dat in een situatie als de onderhavige de werkgever aansprakelijk is voor tekortschieten in de zorg voor de veiligheid niet alleen door voormelde “hulppersonen”, maar eveneens door alle in dienst of ten behoeve van dezen werkzame of door dezen anderszins direct of indirect bij de bouw ingeschakelde personen; (2°) dat in dit verband onder tekortschieten schending van veiligheidsverplichtingen is begrepen; (3°) dat het ongeval daaraan moet zijn te wijten dat bij het hijsen door werknemers van Kaefer een of meer (door [eiser] nader aangegeven) wettelijke of door Esso en Fluor Nederland uitgevaardigde veiligheidsvoorschriften niet waren nageleefd.
Uit het in 3.7.1 overwogene volgt evenwel dat de onder (1°) en (2°) aangeduide stellingen onjuist zijn en dat de onder (3°) weergegeven feiten, indien juist, niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid ex art. 1638x van Ardross. Na verwijzing zal derhalve moeten worden onderzocht of [eiser] zijn vordering in appel mede baseert op tekortschieten van voormelde “hulppersonen” in de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein.

3.8.1 In verband met dit laatste is van belang dat [eiser] zijn vordering in eerste aanleg daarop heeft gebaseerd dat ter zake van het hem overkomen bedrijfsongeval geen rapportage had plaatsgevonden. Nadat [eiser] in appel alsnog had aangevoerd dat een dergelijke rapportage wèl had plaatsgevonden, heeft Ardross enige stukken in het geding gebracht waarin, naar zij stelde, deze rapportage was neergelegd. Tegen deze achtergrond valt na verwijzing te onderzoeken of [eiser] in hoger beroep heeft volgehouden dat Ardross mede daarom jegens hem hetzij ingevolge art. 1638x hetzij ingevolge art. 1638z aansprakelijk was voor de gevolgen van voormeld ongeval omdat van dat ongeval geen rapportage had plaatsgevonden dan wel slechts een rapportage die niet voldeed aan de ter zake geldende voorschriften onderscheidenlijk de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen.

3.8.2 Ten tijde van het onderhavige ongeval waren de artikelen 9 en 10, tweede lid, onderdeel e, van de Arbeidsomstandighedenwet nog niet in werking getreden. Niettemin brachten de artikelen 1638x en 1638z in onderling verband ook destijds mede dat in geval van een aan een werknemer overkomen bedrijfsongeval op de werkgever de verplichting rust ervoor te zorgen dat ter zake een rapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgesteld dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat. Deze verplichting vindt vooreerst daarin haar grondslag dat het opmaken van een dergelijk rapport nodig is, wil de werkgever behoorlijk kunnen voldoen aan de voor hem uit elk bedrijfsongeval voortspruitende verplichting te onderzoeken of het ongeval aanleiding behoort te geven tot het nemen van (nadere) maatregelen ter voldoening aan zijn verplichting uit art. 1638x. Jegens de bij dat ongeval gelaedeerde werknemer vindt de verplichting bovendien haar grond daarin dat de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast meebrengen dat, al is het in beginsel aan de werknemer om te stellen dat het ongeval daaruit voortspruit dat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen had genomen, diens stelplicht wegens de aard der materie beperkt is, terwijl daartegenover van de werkgever die ontkent dat hij in zijn voor hem uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichting te kort is geschoten, mag worden gevergd dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat.

3.8.3 Komt de werkgever evenbedoelde stelplicht niet na, dan zal daarvan in het algemeen het gevolg zijn dat de vordering van de werknemer in beginsel toewijsbaar is. Dat brengt mee dat in een situatie als de onderhavige het niet nakomen door meerbedoelde “hulppersonen” van de in 3.8.2 omschreven verplichting van de werkgever tot het opmaken van een rapport van een bedrijfsongeval, voor risico van de werkgever komt. Tegen deze achtergrond valt zo nodig mede te onderzoeken of te dezen sprake is van een aan voormelde eisen voldoende rapportage van het [eiser] overkomen bedrijfsongeval. ECLI:NL:HR:1993:ZC1027

Conclusie AG Koopmans:
 

Edelhoogachtbaar College,

1. Deze arbeidszaak betreft een ongeval dat de werknemer overkomen is toen hij van zijn werkplek naar een keet liep om zich te verkleden. Hij stelt de werkgeefster aansprakelijk op grond van art. 7A:1638x BW, maar ktr. en rb. ontzegden de vordering.
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel in het principale beroep en het incidentele middel hebben betrekking op deze aansprakelijkheidskwestie. Onderdeel 1 van het principale middel vecht het oordeel van de rb. aan dat een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot niet naast die vennoot in rechte kan worden betrokken.

2. Bij dit eerste onderdeel heeft eiser tot cassatie geen belang. De aansprakelijkheid van de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot is immers geen andere dan die van de beherende vennoot zelf. De commanditaire vennootschap met één beherend vennoot heeft geen afgescheiden vermogen; dat is constante rechtspraak, in elk geval sinds HR 4 jan. 1937 NJ 1937 no. 586. Verhaal op de commanditaire vennootschap is dan verhaal op de beherende vennoot. Toewijzing van de vordering zowel tegen de commanditaire vennootschap als tegen de beherende vennoot verschaft de werknemer derhalve niet meer rechten of mogelijkheden dan toewijzing van de vordering tegen één van deze beide pp.
Eiser tot cassatie heeft evenmin belang bij het onderdeel voor zover dit de Hoge Raad ertoe poogt te bewegen de onderhavige zaak aan te grijpen om zijn jurisprudentie te heroverwegen en zich uit te spreken voor het bestaan van een afgescheiden vermogen van de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot. Zo’n afgescheiden vermogen betekent dat vennootschapscrediteuren zich daaruit bij voorrang kunnen voldoen, m.a.w. dat de privé-crediteuren van de beherende vennoot in zo verre de positie innemen van post-concurrente schuldeisers; maar het betekent niet het omgekeerde. Een executoriale titel verkregen tegen de vennootschap zou ook dan niets toevoegen aan die verkregen tegen de beherende vennoot.
Literatuur over de vraag of de jurisprudentie voor heroverweging in aanmerking komt is te vinden in concl. Mr. Mok bij HR 20 dec. 1991 no. 14.580 (ongep.); zie voorts G. Noordraven TVVS 1992 p. 70.

3. Voor de aansprakelijkheid ingevolge art. 1638x kan i.c. van de volgende feitelijke omstandigheden worden uitgegaan.
De rb. stelt vast dat de werknemer, [eiser] , tijdens zijn dienstverband buiten de eigenlijke werkplek een ongeval is overkomen. Hij was in de namiddag van 11 mrt. 1986 te voet op weg van zijn werkplek in het Esso Flexicoker project in het Botlekgebied naar de keet om zich te verkleden, toen een metalen schijf (“cap end”) van ± 25 m. hoogte naar beneden is gevallen, eerst op zijn veiligheidshelm, vervolgens op zijn linkerhand; daardoor is letsel ontstaan. Ter hoogte van het ongeval was het bedrijf Kaefer B.V. bezig met werkzaamheden. Zie vs. rb., r.o. 3.4.
Uit de overige gedingstukken blijkt dat Kaefer daar niet in opdracht van Ardross, de werkgeefster van [eiser] , werkzaam was. Ardross verrichtte elders op het terrein van de Esso-raffinaderij in het Botlekgebied isolatiewerkzaamheden als onderaanneemster van WKS Isolatiebedrijf; de werknemers van Ardross ontvingen instructies van WKS . WKS was op haar beurt onderaannemer van Fluor Nederland, die een project van Esso had aangenomen. Esso had op het Botlekterrein talrijke aannemers en onderaannemers aan het werk. Algemene veiligheidsnormen voor werk op het hele terrein waren door Esso vastgesteld (overgelegd bij concl. v. dupl.). Het ongeval geschiedde op het Esso-terrein: [eiser] liep met een collega naar de straat toe om de keet te bereiken, maar zij vonden de weg afgesloten zodat zij afgeslagen zijn over een deel van het bedrijfsterrein (“area 22”) waar Kaefer werkzaam was. Daar werd toen materiaal opgetakeld. Of er werknemers van Kaefer op de grond aanwezig waren toen de metalen schijf uit de lus viel, is betwist. De relatie van Kaefer tot Esso en Fluor blijkt niet uit de stukken.

4. De ktr. oordeelde, in een kort vs., dat de werkgever niet verplicht is in te staan voor veiligheid buiten de werkplek. De werknemer zou niet kunnen verlangen dat de werkgever zodanige regelingen treft en aanwijzingen geeft dat de werknemer geen ongeval kan overkomen als hij over het bouwterrein loopt buiten afgezette gebieden. De ktr. gaat er nl. van uit dat het ongeval plaatsvond “naast de afgezette locatie, waar personeel van Kaefer nog aan het werk was”.
De rb. is iets uitvoeriger. Zij oordeelt dat de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar de werkkeet valt onder het begrip “lokaal” in de zin van art. 1638x. Evenwel, aldus de rb. (r.o. 3.7), de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de veiligheid van de werknemer is niet op alle plaatsen van het “lokaal” dezelfde. Nu i.c. het ongeval plaatsvond op een plaats waar de werkgeefster geen feitelijke zeggenschap had, moest zij de veiligheidsmaatregelen overlaten aan Esso en WKS , en zich ervan overtuigen dat die maatregelen ook getroffen zijn. Er zou echter niet gesteld of gebleken zijn dat de werkgeefster in dit opzicht tekortgeschoten was.

5. Het eerste onderdeel van het incidenteel middel – dat overigens voorwaardelijk is ingesteld – tast de opvatting van de rb. aan omtrent het begrip “lokaal” in de zin van art. 1638x. Daaronder zou niet de looproute van de werkplek naar de werkkeet begrepen zijn, maar slechts de plaats waar de werkgever de arbeid doet verrichten. Het tweede onderdeel van het principale middel neemt het ruime begrip “lokaal” tot uitgangspunt, en stelt dat die opvatting noodzakelijkerwijs leidt tot aansprakelijkheid van de werkgever voor ongevallen op de looproute over het bedrijfsterrein. Ik ga derhalve eerst in op de betekenis van het begrip “lokaal”.

6. De rb. had haar opvatting over dat begrip kunnen inkleden als een feitelijk oordeel, gegeven de wat onoverzichtelijke situatie op het Esso-terrein zoals die uit de gedingstukken naar voren komt. Deze weg heeft de rb. echter niet gekozen: zij formuleert een rechtsopvatting. Die opvatting is dat onder lokaal in de zin van art. 1638x, waar de werkgever een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van de werknemer, begrepen is de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar de werkkeet, ongeacht of dit het bedrijfsterrein van de werkgever zelf is dan wel van een andere onderneming.
In het gewone spraakgebruik wordt met de term lokaal verwezen naar een vertrek of een besloten ruimte. Ook in de wetgeving is dat meestal het geval; zie o.a. art. 2 en 8 Veiligheidsbesluit fabrieken en werkplaatsen 1938; art. 138-139c Sr.; art. 123 sub 2 en 3 Sv. Voor de uitlegging van art. 1638x lijkt dat evenwel geen goed uitgangspunt, nu de zorgplicht van de werkgever aan het begrip “lokaal” is gekoppeld en nu ook de wetgever van 1907 geweten moet hebben dat die zorgplicht bijzonder belangrijk is in de bouw, waar een groot deel van het werk in de open lucht gedaan pleegt te worden. De mem. v. toel. merkte te dien aanzien slechts op dat het artikel de verplichting van de werkgever regelt “te zorgen, dat de arbeid plaats heeft met zo weinig mogelijk gevaar voor den arbeider” (Bles III p. 294). Minister Van Raalte gaf tijdens de parlementaire behandeling een voorbeeld dat een ongeluk op een loopplank betrof (eod. P. 302), maar daarbij werd misschien gedoeld op defect materiaal (“werktuigen en gereedschappen”) waarvoor de werkgever behoort in te staan. Ook in de rechtspraak is niet altijd duidelijk of de aansprakelijkheid van de werkgever ingevolge art. 1638x gebaseerd wordt op de gebrekkigheid van bij de arbeid gebezigd materiaal dan wel op de zorgplicht van de onderneming voor de veiligheid in het lokaal. Zie o.a. Rb. Rotterdam 4 jan. 1980 NJ 1980 no. 597; HR 25 juni 1982 NJ 1983 no. 151. In de recente jurisprudentie van de Hoge Raad wordt meestal, zonder nadere detaillering, gewag gemaakt van de “werksituatie” waarin de werknemer verkeert. Zie o.a. HR 27 mrt. 1992 NJ 1992 no. 496.
In de nieuwe Arbeidsomstandighedenwet gelden de verplichtingen van de onderneming met betrekking tot de veiligheid van de werknemers niet alleen voor besloten ruimten maar voor “arbeidsplaatsen” in het algemeen (zie art. 3, onder a en e). Het is ook moeilijk voorstelbaar dat de inhoud van die verplichtingen zou variëren naar gelang gevaarlijke arbeid in een fabriekshal wordt verricht of op een bedrijfsterrein. Zie ook de discussie tussen H.J. van Zwam en J. van Drongelen. SMA 1988 p. 389 en 1989 p. 486.
In de ruimte uitlegging van het begrip lokaal voel ik mij gesterkt door de parallelbepaling van art. 1638x in het Duitse recht, nl. § 618 BGB, waar de “Fürsorgepflicht” van de werkgever zich uitstrekt tot “Räume, Vorrichtungen oder Gerätschaften”, en waar onder “Räume” alle open of besloten ruimten worden verstaan waar de werknemer zich in samenhang met de arbeidsprestatie ophoudt. In de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden als: Waschräume, Toiletten, Böden, Dienstwohnungen, Wohnheime, Treppen, Zugänge zur Arbeitsstelle, Zugänge zur Toilette und zum Keller, Wege bei Wegearbeiten, Gärten bei Gartenarbeiten, Wege innerhalb des Betriebes. Zie G. Schaub, Arbeitsrecht-Handbuch (7e dr. 1992) §108; Kohlhammer-Kommentar zum BGB, aantek. III bij § 618.

7. De vraag is echter of de ruime opvatting, waarin het begrip lokaal het bedrijfsterrein omvat, meebrengt dat onverschillig is om wiens bedrijfsterrein het gaat. Daartegen pleit dat moeilijk aan te nemen valt dat de wet op de werkgever een verantwoordelijkheid zou leggen welke deze niet kan waarmaken. Argument pro is dat de werknemer zich dan geen zorgen hoeft te maken over de omlijning van de verantwoordelijkheid van verschillende werkgevers die arbeid laten verrichten op eenzelfde bedrijfsterrein en waarvan hij de onderlinge betrekkingen niet behoeft te kennen.
Voor de oplossing van dit probleem is een tweetal aanwijzingen te ontlenen aan HR 15 juni 1990 NJ 1990 no. 716. In de eerste plaats valt daaruit af te leiden dat de werkgever niet van zijn zorgplicht wordt bevrijd wanneer hij zijn werknemer bij een andere onderneming tewerkstelt en daarbij de zorg voor de veiligheid van de werknemer aan die onderneming overlaat. In de tweede plaats kan de werknemer voor ongevallen op het bedrijfsterrein waar zijn werkgever niet voor aansprakelijk is een actie uit onrechtmatige daad instellen tegen de werkgever wiens personeel fouten heeft begaan; in dat geding zullen stelplicht en bewijslast dezelfde zijn als in een geding op de voet van art. 1638x. Zie daarover nt. P.A. Stein bij het arrest (NJ 1990 p. 2969); C.J. Smitskam (red.) Flexibele arbeidsrelaties, dl. H, 35.1; T. Hartlief en R.P.J.L. Tjittes SR 1990 p. 282.

8. In het licht van deze gegevens zou ik de volgende constructie voorstaan voor een geval als het onderhavige. Wanneer een onderaannemer werkzaamheden doet verrichten op het bedrijfsterrein van een grote industriële onderneming, en deze onderneming stelt de veiligheidsnormen vast die op dat terrein in acht genomen moeten worden, heeft de onderaannemer als werkgever de zorg voor de veiligheid van zijn werknemers in zo verre aan die industriële onderneming toevertrouwd. De werksituatie van de werknemers wordt in deze casuspositie goeddeels bepaald door de regels die voor het bedrijfsterrein gelden. De werknemer mag er daarom redelijkerwijs van uitgaan dat zijn eigen werkgever aansprakelijk is voor de niet-naleving van veiligheidsnormen door de industriële onderneming op welker bedrijfsterrein hij werkzaam is, en door degenen die door deze onderneming aldaar zijn tewerkgesteld. Zie ook L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten (Deventer 1988) p. 189-192; A.J.C.M. Geers (red.), Schets Arbeidsomstandighedenrecht (Deventer 1991) p. 154-155.
Voordat de onderaannemer als werkgever door zijn werknemers aansprakelijk kan worden gesteld voor ongevallen op het bedrijfsterrein moet daarom vaststaan welke onderneming voor de veiligheidsnormen op het terrein verantwoordelijk is en wat de relatie van die onderneming is met de werkgever en met het bedrijf dat het ongeval veroorzaakt heeft. De rb. is derhalve van een te ruime opvatting uitgegaan, door geen enkel verband noodzakelijk te achten tussen de werkgever en de onderneming op welker bedrijfsterrein wordt gewerkt en door niet stil te staan bij de vraag wie voor de veiligheidsnormen op dat terrein verantwoordelijk was. Ik leid hieruit af dat onderdeel 1 van het incidentele middel faalt, maar dat de onderdelen 2-3, in onderling verband beschouwd, doel treffen.

9. Van het principale middel is onderdeel 2b terecht voorgesteld. Van de kant van de werknemer is in appel betoogd dat Kaefer, wier werknemers het ongeval hebben veroorzaakt, de door Esso vastgestelde veiligheidsinstructies had geschonden. De rb. had deze stelling niet buiten beschouwing mogen laten, omdat de aansprakelijkheid van Esso, en daarmee van Ardross, in het spel zou kunnen komen indien Kaefer door Esso of Fluor op het bedrijfsterrein was tewerkgesteld. Of dit laatste het geval was, is door de rb. eveneens ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Indien Kaefer niet door Esso of Fluor zou zijn tewerkgesteld, zou zij door [eiser] uit onrechtmatige daad kunnen worden aangesproken met inachtneming van de regel van stelplicht en bewijslast geformuleerd door het aangehaalde arrest van 1990; Ardross zou daar echter buiten staan.

10. Ik concludeer zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Breda en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Den Bosch. ECLI:NL:PHR:1993:38