Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 221112 ook mondelinge of per email tot stand gekomen overeenstemming bindt partijen; vso niet vernietigbaar; verzoek afgewezen

Rb Arnhem 221112 ook mondelinge of per email tot stand gekomen overeenstemming bindt partijen; vso niet vernietigbaar; verzoek afgewezen;
- finale kwijting leidt ook tot afwijzing verzoeken tot begroting en betaling BGK in deelgeschil

4 De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een dergelijke vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18). De rechter wijst het verzoek af voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv).

4.2.
Anders dan VVAA heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige verzoeken in een deelgeschil kunnen worden voorgelegd. Juist is dat partijen inhoudelijk niet meer met elkaar in onderhandeling zijn, hetgeen echter juist het gevolg is van het thans voorgelegde verschil van inzicht over de vraag of er al sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Afhankelijk van het antwoord op voorgaande vraag zal ofwel vast komen te staan dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst waaraan partijen gebonden zijn, ofwel zullen de onderhandelingen over de afwikkeling door partijen moeten worden hervat. Het thans voorgelegde geschilpunt blokkeert dus een oplossing van het geschil. Dat het geschilpunt tussen partijen van overeenkomstenrechtelijke aard is, maakt een en ander niet anders. Evenmin staat daaraan in de weg – zoals VVAA dat heeft gesuggereerd – dat buitengerechtelijke afdoening van de kwestie niet binnen handbereik is, mochten partijen niet gebonden zijn aan de reeds gesloten vaststellingsovereenkomst. Van belang is dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (MvT, Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3, p. 10). Daarvan is in dit geval sprake. [verzoeker] is ontvankelijk in zijn vordering.

4.3.
Dan de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van [verzoeker]. De kern van het geschil betreft de vraag of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en zo ja, of deze overeenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling en/of misbruik van omstandigheden. VVAA heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst volgt uit de e-mail van V. van 27 oktober 2011, waarin V. namens [verzoeker] het aanbod heeft aanvaard dat Saan namens VVAA tijdens het laatste telefoongesprek met V. heeft gedaan. Er bestond op dat moment tussen partijen wilsovereenstemming. VVAA mocht er bovendien op vertrouwen dat V. namens [verzoeker] met VVAA een overeenkomst mocht sluiten. V. is immers een professionele belangenbehartiger die zich ook door zijn e-mail van 8 juli 2011 (r.o. 2.2.) als zodanig aan VVAA heeft gepresenteerd. Dat [verzoeker] de schriftelijke vaststellingsovereenkomst uiteindelijk niet heeft ondertekend is in het licht van het voorgaande niet relevant, aldus VVAA.

4.4.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt - dat geen sprake is van een overeenkomst - gesteld dat hij de door VVAA opgestelde vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend. Dit heeft hij niet gedaan omdat hij het met de inhoud van die overeenkomst niet eens was. Er is dus geen sprake van een overeenkomst, aldus [verzoeker]. V. ging er, toen hij de e-mail van 27 oktober 2011 schreef, na overleg met [verzoeker] weliswaar vanuit dat [verzoeker] akkoord was met de regeling, maar [verzoeker] had niet goed begrepen dat de betaling van € 25.000,00 tegen finale kwijting zou geschieden. VVAA had volgens [verzoeker] vervolgens bij het uitbetalen van de € 25.000,00 moeten onderzoeken of [verzoeker] wel echt akkoord was, omdat de vaststellingsovereenkomst immers niet ondertekend retour was ontvangen.

4.5.
VVAA stelt dat de verzoeken dienen te worden afgewezen omdat er sprake is van een vaststellingsovereenkomst. De stelplicht en de bewijslastverdeling ten aanzien van die overeenkomst ligt bij haar, nu sprake is van een bevrijdend verweer. VVAA is in het bewijs van die overeenkomst geslaagd. VVAA heeft gesteld dat zij na enige telefonische onderhandeling aan V. het aanbod heeft gedaan tot een pragmatische regeling voor een slotbetaling van € 25.000,00 tegen finale kwijting. Deze stelling heeft [verzoeker] niet betwist. Dat aanbod is - na overleg door V. met zijn cliënt [verzoeker] - aanvaard bij email van 27 oktober 2011. Ook dat heeft [verzoeker] niet betwist. Het is niet in geschil dat V., nadat hij met [verzoeker] het voorstel van VVAA had besproken, op 27 oktober 2011 het antwoord van [verzoeker] op dat voorstel overbracht.

4.6.
[verzoeker] kan zich er jegens VVAA niet op beroepen dat hij geen finale kwijting heeft willen verlenen, omdat VVAA op de aan duidelijkheid niets te wensen overlatende email van 27 oktober 2011 mocht vertrouwen (zie artikel 3:35 BW). [verzoeker] heeft zich er nog op beroepen dat het tijdens het huisbezoek dat VVAA enkele weken daarvoor had afgelegd duidelijk was dat er bij [verzoeker] veel emotie zat, dat het ongeval voor hem grote gevolgen heeft gehad, mede voor zijn verdienvermogen, en dat er toen niet is gesproken over een eindregeling. Daarom had VVAA dienen te onderzoeken, zo stelt [verzoeker], of hij de vaststellingsovereenkomst tegen finale kwijting daadwerkelijk wilde. Dat standpunt wordt echter als te vergaand verworpen. [verzoeker] liet zich bijstaan door een professionele belangenbehartiger, DAS Rechtsbijstand. VVAA mag er dan van uitgaan dat de belangenbehartiger met zijn cliënt de voors en tegens van het aangaan van een vaststellingsovereenkomst bespreekt. De omstandigheden die [verzoeker] naar voren heeft gebracht brengen niet mee dat VVAA had moeten begrijpen dat er sprake was van een vergissing of misverstand. Het zal aan VVAA tijdens het huisbezoek duidelijk zijn geweest dat [verzoeker] op dat moment ook in zijn inkomen de gevolgen van het ongeval ondervond. Mede gezien het feit dat sprake was van whiplashachtige klachten, die lastig te objectiveren zijn en waarvan de causaliteit problematisch kan zijn, en mede gezien het feit dat tussen VVAA en V. expliciet is besproken of een ‘pragmatische regeling’ niet de voorkeur zou verdienen, hoefde VVAA echter niet te begrijpen dat [verzoeker] zich de gevolgen van de overeengekomen pragmatische regeling niet realiseerde. Dat geldt te meer daar [verzoeker] werd bijgestaan door DAS Rechtsbijstand.

4.7.
Daarom kan [verzoeker] zich niet beroepen op het ontbreken van een met die verklaring overeenstemmende wil. Op 27 oktober 2011 was er sprake van een overeenkomst; dat [verzoeker] later heeft geweigerd de schriftelijke vaststellingsovereenkomst te tekenen is niet van belang. Ook een mondelinge of per email tot stand gekomen overeenstemming bindt de partijen. Ook een vaststellingsovereenkomst is vormvrij, zodat de totstandkoming geschiedt door een aanbod en een aanvaarding daarvan. Daarvan is in dit geval sprake.

4.8.
Voorzover [verzoeker] heeft beoogd aan te voeren dat V. niet bevoegd was namens hem een schikking te treffen, wordt als volgt overwogen. Indien V. bij die handeling als bode moet worden beschouwd, is er geen sprake van vertegenwoordiging en heeft de email van 27 oktober 2011 als verklaring van [verzoeker] te gelden. Indien V. wel als vertegenwoordiger moet worden beschouwd, geldt het volgende. V. heeft zich op 8 juli 2011 als professionele belangenbehartiger aan VVAA gepresenteerd. De onderhandelingen hebben vervolgens, met wetenschap en kennelijke toestemming van [verzoeker], met V. plaatsgevonden. Dat [verzoeker] zich door DAS liet bijstaan, werd aan VVAA ook duidelijk tijdens het huisbezoek op 4 oktober 2011, waar [verzoeker] zich tevens door een medewerker van DAS liet bijstaan. VVAA mocht er dan ook op vertrouwen dat V. [verzoeker] bij de schikkingsonderhandelingen kon vertegenwoordigen.

4.9.
Op grond van het voorgaande staat vast dat er op 27 oktober 2011 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dat V. zich na die datum als belangenbehartiger heeft teruggetrokken en [verzoeker] in het vervolg is bijgestaan door mr. Demirtas doet aan het voorgaande niet af. De overeenkomst was immers reeds tot stand gekomen. Op grond hiervan wordt het tweede verzoek afgewezen.

4.10.
Dan het beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden. [verzoeker] heeft in dat kader slechts gesteld dat hij onjuist is voorgelicht en dat misbruik is gemaakt van zijn kwetsbare situatie. Het is echter niet duidelijk waarover VVAA [verzoeker] nader had moeten voorlichten en waarom zij misbruik van zijn kwetsbare positie heeft gemaakt. [verzoeker] werd immers door DAS Rechtsbijstand bijgestaan, zodat het eerst en vooral de taak van DAS Rechtsbijstand was om [verzoeker] voor te lichten. Gezien het feit dat [verzoeker] rechtsbijstand genoot, is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet duidelijk waarom VVAA misbruik heeft gemaakt van zijn kwetsbare positie. Dat sprake is van een evident onevenwichtige vaststellingsovereenkomst kan evenmin worden vastgesteld. In ieder geval is de omstandigheid dat [verzoeker] zich kennelijk pas na 27 oktober 2011 heeft gerealiseerd wat finale kwijting betekent, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van dwaling, al was het maar omdat zich niet één van de situaties als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub a tot en met c BW voordoet. Evenmin is dit enkele feit voldoende voor een gegrond beroep op misbruik van omstandigheden. Ook het derde verzoek zal worden afgewezen.

4.11.
Met het eerste verzoek beoogt [verzoeker] een verklaring voor recht te verkrijgen dat VVAA aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden ten gevolge van het ongeval op 24 juni 2011. Dat verzoek zal worden afgewezen. VVAA heeft aansprakelijkheid immers al erkend terwijl ook al een definitieve regeling is getroffen voor de schade, zodat [verzoeker] geen belang (als bedoeld in artikel 3:303 BW) heeft bij dat verzoek.

4.12.
Er is dus sprake van een bindende en definitieve vaststellingsovereenkomst. Dat betekent dat VVAA finaal is gekweten ten aanzien van de gevolgen van het ongeval van 24 juni 2011. Daarom moeten ook de verzoeken tot begroting en betaling van de buitengerechtelijke kosten (en/of de kosten van dit deelgeschil) worden afgewezen. Dergelijke kosten betreffen immers een vorm van schadevergoeding. Voor het vorderen van meer schadevergoeding dan al is betaald, bestaat echter gezien de finale kwijting geen grond. ECLI:NL:RBARN:2012:3828