Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Holland 150415

Rb Noord-Holland 150415

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2015/rb-noord-holland-150415

Vonnis 

RECHTBANK NOORD-HOLLAND 
Afdeling privaatrecht 
Sectie handel & insolventie 
zittingsplaats Alkmaar 
SvR/MAB 
zaaknummer 1 rolnummer: C/15/221 00 I 1 HA ZA 15/61 

Vonnis van 15 april 2015 

in de zaak van: 

X, 
wonende te H. 
EISERES bij dagvaarding van 14 februari 2015, 
advocaat mr. E.F. Klungers te Alkmaar, 

tegen: 

de stichting STICHTING WATERLAND ZIEKENHUIS, 
statutair gevestigd en kantoor houdende te Purmerend, 
advocaat mr. O.L. Nunes te Utrecht. 

Partijen zullen verder (ook) worden genoemd "X" en "het ziekenhuis". 

1. HET VERLOOP VAN HET GEDING 

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: 
- de dagvaarding met zeven producties; 
- de conclusie van antwoord met 26 producties. 

1.2. Ten slotte is bij het beraad als bedoeld in artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv.) vonnis bepaald. De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast. 

2. DE BEOORDELING 

2.1. X heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het ziekenhuis toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst jegens X en dat zij de daaruit voortvloeiende schade dient te vergoeden, dan wel X zal toestaan om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank van 23 oktober 2014 zaak/rekestnummer C/14/154178. 

2.2. Het ziekenhuis heeft ten principale en tegen het verzoek tot het verkrijgen van verlof tot het tussentijds instellen van hoger beroep verweer gevoerd. Subsidiair heeft zij verzocht dat ook haar verlof tot het tussentijds instellen van hoger beroep wordt verleend indien het verzoek daartoe van X wordt gehonoreerd. 

2.3. Voor alles wenst X de beoordeling van haar verzoek om tegen de hiervoor genoemde beschikking hoger beroep te mogen instellen vóórdat in deze - bij dagvaarding ingeleide - zaak eindvonnis is gewezen. Voor die beoordeling is het volgende van belang. 

2.4. Bij een op artikel 1019w Rv. gebaseerd op 8 mei 2014 ingekomen verzoekschrift heeft X een deelgeschil betreffende letselschade ten aanzien van het ziekenhuis ingeleid waarin zij - samengevat - heeft verzocht dat de rechtbank voor recht verklaart dat het ziekenhuis toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens X en de daaruit voortvloeiende schade moet vergoeden. 

2.5. Bij beschikking van 23 oktober 2014 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Aan de hand van de grondslag van het verzoek van X en de door het ziekenhuis gevoerde verweren heeft de rechtbank onder meer - samengevat weergegeven - het volgende overwogen. Het verweer van het ziekenhuis dat de vordering van X is verjaard faalt. Van verjaring is geen sprake. Ook het verweer van het ziekenhuis dat X de klachtplicht (artikel 6:89 BW) heeft geschonden, wat verval van rechten als gevolg zou hebben, gaat niet op. De stelling dat X niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd faalt. 
Er is sprake van een schending van het beginsel van informed consent. X is voorafgaand aan de operatie door de aan het ziekenhuis verbonden arts onvoldoende geïnformeerd met betrekking tot de reden voor en risico's van de operatie en de mogelijkheid van andere behandelmethodes. Voor bewijslevering op dit punt door het ziekenhuis heeft de rechtbank geen plaats geacht. Het geven van onvolledige informatie leidt op zichzelf niet tot aansprakelijkheid. X moet ook stellen en zonodig bewijzen dat zij bij volledige informatie zou hebben afgezien van de operatie en (wellicht) een andere behandeling zou hebben ondergaan, die tot beter resultaat zou hebben geleid. X heeft haar stellingen dienaangaande echter onvoldoende concreet onderbouwd. Daardoor is het causaal verband tussen de fout en de schade niet komen vast te staan. De aansprakelijkheid van het ziekenhuis op grond van toerekenbare tekortkoming is dus niet komen vast te staan, aldus de rechtbank, hetgeen tot afwijzing van het verzoek leidt. 

2.6. Artikel 10199bb Rv. bepaalt dat tegen de beschikking op het in het kader van de deelgeschillenprocedure ingediende verzoek geen voorziening openstaat, onverminderd artikel 1019cc, derde lid. Op dit laatstgenoemde artikel baseert X haar verzoek. 

2.7. Het ziekenhuis heeft als verweer tegen het verzoek onder meer het volgende aangevoerd. Van X kan worden verwacht dat zij eerst de comparitie van pattijen en het eventuele (eind)vonnis in de bodemprocedure afwacht omdat geen van de in de rechtspraak ontwikkelde situaties die de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep rechtvaardigen zich hier voordoet. Er gaat voor X geen appelmogelijkheid verloren. Zij kan immers tegelijk met de eindbeslissing in de bodemprocedure hoger beroep tegen de beschikking instellen. X zal haar stelling dat zij bij volledige informatie van de operatie zou hebben afgezien nooit bewijzen. Ook om die reden is het vanuit proceseconomisch perspectief gezien zaak het eventueel eindvonnis afte wachten. Het ziekenhuis is het niet eens met de in het deelgeschil genomen beslissingen over de verjaring en de schending van de klachtplicht en wenst daarom, indien aan X het gevraagde verlof wordt verleend, ook de mogelijkheid te krijgen tussentijds te appelleren. 

2.8. De rechtbank overweegt als volgt. De inzet van het verzoek deelgeschil en de procedure ten principale is identiek. Beide procedures hebben dezelfde feitelijke en juridische grondslag. De bodemprocedure is dus gericht op het verkrijgen van een beslissing over dezelfde materiële rechtsverhouding tussen partijen als die welke in het deelgeschil aan de orde is gesteld. 

2.9. Artikel 1019cc Rv. bepaalt dat indien in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, de rechter daaraan in de procedure ten principale op dezelfde wijze is gebonden als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in die procedure. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de hiervoor in r.o. 2.5. weergegeven overwegingen in het deelgeschil betreffende het ontbreken van informed consent en de onvoldoende onderbouwing van de stellingen van X dat zij met voldoende verstrekte informatie van de behandeling zou hebben afgezien, worden aangemerkt als beslissingen betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen. Deze beslissingen zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud genomen. De beschikking bevat geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Dit maakt dat de beslissing in het deelgeschil er aan in de weg staat dat in de bodemprocedure tot een ander oordeel over de door X gestelde aansprakelijkheid kan worden gekomen. Voor zover het ziekenhuis met haar standpunt dat eerst de bodemzaak moet worden afgerond alvorens de beschikking aan hoger beroep te onderwerpen, heeft beoogd eerst een beslissing te krijgen op haar verweren met betrekking tot verjaring en schending van de klachtplicht - waardoor mogelijk niet zou worden toegekomen aan de vraag of er sprake is van schending van informed consent - strandt deze insteek op het feit dat ook deze rechtsonderwerpen de materiële rechtsverhouding tussen partijen betreffen. De beschikking heeft in de bodemprocedure te gelden als een (tussen)vonnis. Volgens de leer van de bindende eindbeslissing is de rechter aan de beslissingen die daarin zijn opgenomen, in het vervolg van het geding gebonden. 
Onder omstandigheden kan de rechter terugkomen van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis. Echter deze omstandigheden doen zich hier, zoals beide partijen ook betogen, niet voor. Omdat de in de bodemzaak gevraagde verklaring voor recht vanwege de gehoudenheid in het geding ten principale aan de beslissingen in de deelgeschillenbeschikking slechts kan worden afgewezen, is er geen redelijk (proceseeonomiseh) belang mee gediend thans in het bodemgeschil voort te procederen. 

2.10. De rechtbank zal het verzoek van X toewijzen en de mogelijkheid openen om binnen drie maanden, te rekenen vanaf de eerste roldatum, bij het gerechtshof hoger beroep in stellen van de tussen X en het ziekenhuis op 23 oktober 2014 onder zaaknummer/ rekestnummer C/14/154178 / HA RK 14/84 gegeven beschikking. Daarmee staat ook voor het ziekenhuis de mogelijkheid open om hoger beroep in te stellen. De procedure ten principale zal naar de parkeerrol worden verwezen. 

3. DE BESLISSING 

De rechtbank: 

3.1. bepaalt dat partijen binnen drie maanden, te rekenen vanaf de eerste roldatum, zijnde 28 januari 20 IS, bij het gerechtshof hoger beroep kunnen instellen van de tussen X en het ziekenhuis op 23 oktober 2014 onder zaaknummer 1 rekestnummer C/14/154178 / HA RK 14/84 gegeven beschikking;

3.2. verwijst de zaak naar de parkeerrol van woensdag 7 oktober 2015. 

3.2. houdt iedere verdere beslissing aan. 

Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. M.A.J. Berkers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier. 

Met dank aan mr. E.F. Klungers, Boddaert Verweel Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.