Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 131216

Hof Arnhem-Leeuwarden 131216

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2017/hof-arnhem-leeuwarden-131216

arrest

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.196.122
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 16/415073)

arrest van 13 december 2016

in het kort geding van

X
wonende te X, gemeente X,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: X,
advocaat: mr. I.J.M.A. Hustings-Goes,

tegen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden,
meer in het bijzonder het Ministerie van Defensie,
bedrijfsgroep gezondheidszorg,
zetelend te Den Haag;
Militair Revalidatie Centrum 'Aardenburg',
gevestigd te Doorn,
geïntimeerde, .
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het MRC,
advocaat: mr. O.L. Nunes.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 24 juni 2016 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht tussen
partijen heeft gewezen.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 juli 2016, met grieven en producties,
- de memorie van antwoord met een productie,
- de pleidooien, waarbij aan beide zijden is gepleit aan de hand van pleitnotities, en waarvan het proces-verbaal van de openbare.terechtzitting van 25 november 2016 is opgemaakt. Hierbij is akte verleend van de stukken -producties 18 tot en met 43- die bij bericht van 8 november 2016 door de advocate mr. Hustings-Goes namens X zijn ingebracht.

2.2 X heeft voorafgaand aan het pleidooi de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het (bestreden) vonnis.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. X is op 20 oktober 2015 opgenomen in het MRC ten behoeve van revalidatie na een bij haar op 9 oktober 2015 uitgevoerde amputatie van het rechteronderbeen. Vanaf november 2015 is in het multidisciplinair team, waarin ook de behandelaar van X, revalidatiearts dr. Y zit, aan de orde gesteld dat X op 16 december 2015 naar huis zou kunnen om verder poliklinisch bij het MRC te revalideren. X was het daarmee niet eens, onder andere omdat zij meende dat zij zich thuis niet zelfstandig kon redden omdat er onvoldoende voorzieningen waren getroffen. Het MRC heeft in gesprekken in december 2015 en in een brief van 28 december 2015 kenbaar gemaakt te blijven bij de opvatting dat er geen indicatie meer was voor klinische revalidatie en dat X het ziekenhuis diende te verlaten. Op 29 december 2015 heeft X het MRC verlaten en is zij op basis van een sociale indicatie opgenomen in de St.Maartenskliniek in Woerden (later locatie Nijmegen). Zij is daar vervolgens behandeld in verband met niet helende wonden aan de amputatiestomp. Bij brief van 20 januari 2016 heeft het MRC de geneeskundige behandelovereenkomst met X opgezegd omdat, kort gezegd, er geen indicatie meer was voor klinische revalidatie, X desalniettemin heeft geweigerd mee te werken aan haar ontslag, en vanwege de wijze waarop X de medewerkers van het MRC heeft bejegend. Nu er geen behandelovereenkomst meer is, meent het MRC niet gehouden te zijn X toe te laten tot klinische (of poliklinische) revalidatie. Daarhij is er volgens het MRC ook geen indicatie meer voor klinische revalidatie. X zit sinds 2 februari 2016 thuis, zonder enige vorm van revalidatie.

4.2 In eerste aanleg heeft X gevorderd dat de voorzieningenrechter het MRC zal veroordelen om:
- per direct X toe te laten in het MCR en in de algemene ruimten en de overige algemene voorzieningen in het MCR;
- de noodzakelijke medische behandeling, de zorg en begeleiding te bieden conform de tussen partijen gesloten behandellngsovereenkomst en op basis van de geldende indicatie, waaronder ook een juiste en adequate informatievoorziening en het goed vastleggen van de
gemaakte afspraken in het medisch dossier;
- een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met veroordeling van de Staat in de kosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

4.3 De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 24 juni 2016 de vorderingen van X afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat medio december 2015 geen sprake meer was van een indicatie voor klinische revalidatie. De complicaties bij de wondgenezing waren daarvoor niet bepalend want de opname zag op revalidatie, niet op wondgenezing. Voor de wondgenezing is X eind december 2015 opgenomen in de St.Maartenskliniek. Dat nadien klinische revalidatie nodig was, is niet gebleken. Bij gebreke van een indicatie heeft MCR de behandelovereenkomst op goede gronden opgezegd en is het MRC niet gehouden Van Ernmerik verder te behandelen, nog daargelaten dat X heeft verzuimd om in haar petitum te specificeren waaruit de gevorderde 'adequate behandeling' zou moeten bestaan. Als er een indicatie is voor klinische revalidatie, is het MRC op grond van de beëindigde overeenkomst met X niet gehouden die zorg te verlenen, aldus de voorzieningenrechter.

4.4 Tegen dit vonnis heeft X in haar appeldagvaarding vijf grieven gericht. Zij vordert, zo heeft zij ter gelegenheid van het pleidooi verduidelijkt en het MRC heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat het dat ook zo heeft begrepen, toelating tot het MRC ten behoeve van klinische revalidatie. De grieven komen er in de kern op neer dat het MRC op onjuiste gronden de behandelovereenkomstheeft opgezegd zodat er nog steeds een behandelovereenkomst bestaat. X wenst klinisch te revalideren in het MRCen gelet op de bestaande overeenkomst dient het MRC X tot die behandeling toe te laten. Blijkens de brief van revalidatiearts dr. A van 19 september 2016 maar ook eerdere brieven van hem en van orthopedisch chirurg dr. B, is er nog steeds een indicatie voor klinische revalidatie; aldus X.

4.5 Het hof oordeelt als volgt. Uit de aard van de vordering volgt in voldoende mate dat X een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. De vordering is evenwel niet toewijsbaar. Ook wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat tussen partijen nog steeds een behandelovereenkomst bestaat, dient, gelet op de gevraagde voorziening, voldoende aannemelijk te zijn dat op dit moment een indicatie bestaat voor klinische revalidatie. Naar het oordeel van het hof is dat onvoldoende gebleken. Daartoe overweegt het hof als volgt

4.6 Gevraagd naar het criterium voor de beoordeling van de vraag of er een indicatie voor klinische revalidatie bestaat, heeft dr. Y ter zitting verklaard dat wanneer een patiënt veilig thuis kan zijn, er geen indicatie meer bestaat voor klinische revalidatie. X heeft dat op zichzelf niet bestreden. Ter zitting heeft X verklaard dat zij zich sinds juni 2016 thuis kan redden en uit het dossier is het hof ook gebleken dat alle vereiste ergonomische aanpassingen in en om de woning van X zijn uitgevoerd. In zoverre is niet in geschil dat X 'veilig thuis' kan zijn. X heeft in haar appel dagvaarding gewezen op een andertoetsingskader (richtlijn beenamputatie), waarvan het MRC overigens de toepasselijkheid heeft betwist, maar ook wanneer aan de hand van die zogenoemde inclusiecriteria zou worden getoetst, constateert het hof dat X in feite voldoet aan alle criteria voor poliklinische revalidatie. Het hof is ook niet gebleken van recente opinies van revalidatieartsen die X hebben onderzocht en, met inachtneming van haar thuissituatie, hebben geconcludeerd dat klinische revalidatie geïndiceerd is. De brief van dr. A van 19 september 2016 aan de huisarts van X merkt het hof niet als zodanig aan. In die brief staat: 'Patiënte vraagt of zij klinisch kan revalideren. Net als eerder denk ik dat een periode klinische revalidatie bij haar een sneller resultaat zal geven dan poliklinisch, waarbij al snel begonnen kan worden met het aanmeten van een prothese, en gestart kan worden met prothesetraining. Patiënte heeft aangegeven een zeer sterke voorkeur te hebben voor revalidatie in Aardenburg. Bij deze wordt zij dan ook naar dit centrum verwezen.'
Hieruitvolgt niet zozeer dat dr. A, toetsend aan de, door partijen genoemde criteria, van oordeel is dat klinische indicatie geïndiceerd is. Orthopedisch chirurg B, naar wiens brieven X ook heeft verwezen, heeft zich in zijn laatste schrijven van 15 juli 2016 (uitdrukkelijk) niet uitgelaten over de vraag of er een indicatie is voor klinische revalidatie omdat dit niet zijn competentie is. Aan oudere brieven van diverse medici komt naar het oordeel van het hof in deze procedure geen betekenis toe omdat het, gelet op de gevraagde voorziening, gaat om de vraag of er op dit moment een indicatie voor klinische revalidatie is.
Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat op dit moment klinische revalidatie geïndiceerd is. Voor zover de gevraagde voorziening op die stelling is gebaseerd, kan deze niet worden toegewezen.

4.7 In de voornoemde brief van dr. A klinkt duidelijk door dat X een sterke voorkeur heeft voor klinische revalidatie. Ook ter zitting heeft X toegelicht dat zij niet al te lang wil revalideren en daarom graag klinisch wil revalideren in het MRC, waar alle voorzieningen voorhanden zijn zodat zij zich alleen op het herstel hoeft te richten. Hoewel de wens van X om zo optimaal en efficiënt mogelijk te revalideren begrijpelijk is, weegt dat belang niet zo zwaar dat het reden vormt om het indicatiesysteem dat in de zorg geldt en dat nauw samenhangt met de financiering en verdeling van zorg, te doorkruisen. In dat verband is van belang dat niet is gebleken dat er gefundeerde bezwaren tegen poliklinische revalidatie bestaan. X heeft er nog op gewezen dat de reisafstandtussen haar woningen het MRC te groot is voor een adequate poliklinische behandeling, maar ook de reisafstand indiceert niet een klinische behandeling en X kan ervoor kiezen om de poliklinische behandeling dichter bij huis te ondergaan. Ook een belangenafweging leidt dus niet tot toewijzing van de gevraagde voorziening.

4.8 De slotsom is dat de grieven falen en dat het in hoger beroep gevorderde niet kan worden toegewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof X in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zij de van. MRC zullen worden
vastgesteld op:
- griffierecht € 718,-
- salaris advocaat € 2682,- (3 punten x tarief II)
Totaal € 3.400,-

4.9 Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3 De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 24 juni 2016; .

veroordeelt X in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het MRC vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

veroordeelt X in de nakosten.begroot op € 131,-- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval X niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, H.E. de Boer en lG.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.