Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 100210

Rb Breda 100210

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2017/rb-breda-100210

vonnis

RECHTBANK BREDA

Sector civiel recht 

zaaknummer / rolnummer: 202172 / HA ZA 09-602 

Vonnis van 10 februari 2010 

in de zaak van X, wonende te XX
eiseres, 
advocaat mr. J.L. van Schoonhoven, 

tegen 

de naamloze vennootschap 
N.V. INTERPOLIS SCHADE, 
gevestigd te Tilburg, 
gedaagde, 
advocaat mr. A.V.M. van Dijk. 

Partijen zullen hierna X en Interpolis genoemd worden. 

1. De procedure 

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: 
- het tussenvonnis van 15 juli 2009 
- het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2009. 

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 

2. Het geschil 

2.1. X vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, 
a. voor recht te verklaren dat Interpolis aansprakelijk is voor de gevolgen van het X overkomen ongeval op 6 november 2006 en 
b. Interpolis te veroordelen om aan X te vergoeden alle door X geleden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de regelen der wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid, subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding tot die der algehele voldoening, en 
c. Interpolis te veroordelen in de proceskosten. 

2.2. Interpolis voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

3. De beoordeling

3.1 Tussen partijen staat het navolgende vast: 
a. De Mheneweg-Noord in Oldebroek is een lange rechte weg, gelegen buiten de bebouwde kom van Oldebroek. Aan beide zijden van de weg is een onderbroken streep aangebracht ter afscheiding van een strook voor bromfietsers. Voor het overige is de weg niet in rijbanen verdeeld. Aan de rechterzijde, bezien vanuit de rijrichting naar de Zuiderzee straatweg in Oldebroek, bevindt zich een berm van gras met daarnaast een dubbel fietspad. Links naast de weg staan bomen. De op deze weg toegestane maximum snelheid bedraagt 60 km/uur. 
b. In de avond van 6 november 2006 kreeg de heer Y rijdend op deze weg in de richting van voormelde Zuiderzeestraatweg, autopech. Hij kwam op de weg tot stilstand. 
c. Het was die nacht droog weer en de weg was spaarzaam verlicht door lantaarnpalen. Ter hoogte van de plaats waar de heer Y tot stilstand kwam, brandde de lantaarnpaal niet. 
d. X reed als bestuurster van een Fiat diezelfde avond rond kwart voor twaalf op dezelfde weg in dezelfde richting. Zij was onderweg naar huis. 
g. X is op enige afstand vóór de auto van Y gaan remmen, haar auto is naar links uitgeweken en vervolgens tegen een boom gebotst die aan de linkerkant van de weg stond. 
f. Tengevolge van dit ongeval is X zeer ernstig gewond geraakt. Bij haar is een dwarslaesie vastgesteld en zij is rolstoelafhankelijk geworden. 
g. Interpolis was ten tijde van het ongeval de WA-verzekeraar van de heer Y.

3.2. X heeft Interpolis op grond van art. 6 WAM in rechte betrokken. Zij grondt haar vordering op onrechtmatig handelen van Y. Laatstgenoemde heeft, aldus X, in strijd gehandeld melde verkeersregels door zijn zwarte personenauto op de rijbaan van een donkere landweg te parkeren zonder (alarm)verlichting te voeren en zonder een gevarendriehoek te plaatsen. Voorts stelt zij dat Y in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door een gevaarlijke situatie te scheppen en geen handelingen te verrichten ter voorkoming van een ongeval. Naar het oordeel van X had Y naderende automobisten kunnen waarschuwen door bijvoorbeeld met zijn armen te zwaaien om zo de aandacht van deze automobilisten te trekken. Als gevolg van de fouten van Y stelt X schade te hebben geleden. 
Interpolis voert verweer, stellende dat Y niet onrechtmatig heeft gehandeld: hij had zijn alarmlichten aanstaan op het moment dat X naderde. Subsidiair stelt Interpolis dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van Y en de schade van X. Voorts betwist Interpolis voor alle schade aansprakelijk te zijn, stellende dat X eigen schuld heeft aan het ongeval en de schade.

Onrechtmatig handelen 
3.3. De eerste vraag die aan de rechtbank voorligt, is of Y onrechtmatig jegens X heeft gehandeld. Tussen partijen is niet in geschil dat Y met zijn zwarte personenauto op een donkere plek op de rijbaan van een openbare weg, buiten de bebouwde kom, tot stilstand was gekomen. Voorts staat vast dat Y ten tijde van het ongeval geen achterlichten voerde en geen gevarendriehoek had geplaatst. Tussen partijen is in geschil of Y alarmlichten voerde. 
Indien dit laatste niet het geval is geweest, handelde Y niet alleen in strijd met de artikelen 38 en 40 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) - deze artikelen leggen aan bestuurders van auto's die bij nacht buiten de bebouwde kom op de weg tot stilstand komen, de verplichting op om achterlicht te voeren - maar ook in strijd met artikel 58 RVV. Ingevolge laatstgenoemd artikel dienen stilstaande auto's die een obstakel vormen dat door naderende bestuurders niet tijdig als zodanig kan worden opgemerkt, te worden aangeduid door een gevarendriehoek, hetgeen niet geldt indien knipperend waarschuwingslicht wordt gevoerd. Omdat vaststaat dat geen gevarendriehoek is geplaatst, diende Y dus alarmlichten te voeren.

3.4. Indien komt vast te staan dat Y geen alarmlichten voerde, is zijn handelen naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig jegens X wegens strijd met voormelde drie artikelen uit het RVV maar ook omdat hij aldus een bijzonder gevaarzettende situatie heeft doen ontstaan. 

3.5. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan X om het bewijs van het niet voeren van de alarmlichten te leveren. X heeft bij dagvaarding het strafdossier/het proces-verbaal van de politie overgelegd. In dit dossier zijn de verklaringen van betrokkenen door de politie vastgelegd. Voorts zijn in het kader van een voorlopig getuigenverhoor alle betrokkenen door partijen gehoord. 
Partijen hebben aangegeven dat zij alle bewijsmiddelen aan de rechtbank hebben overgelegd en dat de rechtbank op basis van de stukken recht kan doen. Aanvullend bewijs hebben zij niet aangeboden.

3.6. De rechtbank is van oordeel dat X in de bewijslevering is geslaagd. Haar verklaring dat Y geen enkel licht voerde, vindt steun in de verklaring van heer A, zijnde degene die in een brommobiel, weliswaar op een behoorlijke afstand, achter haar reed. Hij verklaart dat hij de achterlichten van een auto - dat bleek later de auto van Y te zijn - naar links zag gaan en dat hij kort daarna geen licht meer zag. Toen hij op de plaats van het ongeval stilstond, brandden de alarmlichten van de auto van Y. Daaraan voorafgaand was dat niet het geval, aldus A. Hij verklaart tevens dat Y die nacht tegen hem heeft gezegd dat hij te laat zijn alarmlichten had aangedaan.
De verklaring van A vindt voorts steun in de verklaringen van de heer en mevrouw B die diezelfde nacht, maar enige tijd voordat het ongeval plaatsvond, de auto van Y passeerden. Zij verklaren beiden expliciet dat de auto die op hun weghelft stond, geen verlichting voerde en dat er geen gevarendriehoek was geplaatst. 
De verklaring van Y inhoudende dat zijn alarmlichten wel aanstonden op het moment dat X naderde, vindt geen steun in andere verklaringen. Weliswaar verklaren de, na het ongeval gearriveerde, agenten dat de auto van Y zijn alarmlichten aan had toen zij ter plekke kwamen, doch daaruit kan niet worden geconcludeerd dat Y ten tijde van het ongeval de alarmlichten voerde. De heer A verklaarde bij de politie eveneens dat hij later alarmlichten zag. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor heeft hij echter expliciet aangegeven dat hij deze alarmlichten eerst zag toen hij bij de auto van Y stilstond. Daaraan voorafgaand waren de lichten niet aan, aldus A. De verklaring van de heer Y dat andere mensen wel zouden hebben gezien dat Y zijn alarmlichten aan had staan, doet evenmin af aan de hiervoor weergegeven bewijswaardering. Deze mensen zijn immers niet als getuigen gehoord en bovendien staat niet vast op welk tijdstip zij dit gezien zouden hebben. Uit de verklaringen van A en de agenten blijkt dat Y zijn alarmlichten na het ongeval wel voerde. 

3.7. De rechtbank stelt derhalve vast dat Y jegens X onrechtmatig heeft gehandeld en dat deze handelwijze Y kan worden toegerekend. Y, nadat hij tot stilstand was gekomen, voldoende tijd om de alarmlichten aan te zetten.

Het causaal verband 
3.8. Vervolgens ligt de vraag voor of het onrechtmatig handelen van Y in een "conditio sine qua non"-verband staat tot de schade. X stelt dat zulks het geval is omdat, indien Y wel achterlicht en alarmlicht had gevoerd, het ongeval nooit zou hebben plaatsgevonden. Interpolis stelt in dit kader dat ook zonder het voeren van verlichting geen ongeval had behoeven plaats te vinden. X had de auto tijdig kunnen waarnemen en tijdig kunnen remmen. 

3.9. Naar het oordeel van de rechtbank is voormelde stelling van Interpolis niet relevant voor de beoordeling of er sprake is van het hiervoor bedoelde causaal verband. De stelling van X, inhoudende dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden indien de verlichting wel zou zijn gevoerd, heeft Interpolis niet althans onvoldoende betwist en komt om deze reden reeds vast te staan. Ook afgezien van deze procesrechtelijke consequentie moet het ervoor worden gehouden dat, indien de onrechtmatige gedraging van Y wordt weggedacht en er dus wordt uitgegaan van een situatie waarin Y zowel achterlicht als alarmlicht zou voeren, X het ongeval had kunnen voorkomen. Deze conclusie gaat, naar het oordeel van de rechtbank, ook op in het geval zich de omstandigheden voordoen zoals door Interpolis gesteld, zijnde o.a. dat X te hard en/of te onoplettend zou hebben gereden. De rechtbank, concludeert dat er voldaan is aan het "conditio sine qua non"- verband. 
De door Interpolis aan haar stelling ten grondslag gelegde concrete feiten en omstandigheden dienen in het kader van de beoordeling op grond van artikel 6:101 BW te worden besproken omdat dan de vraag aan de orde is of X medeschuld heeft. 

3.10. Voorts stelt de rechtbank vast - partijen hebben hierover geen debat gevoerd - dat het verband tussen de onderhavige letselschade en de handelwijze van Y zodanig is dat de gevolgen aan Y kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. 

De schulddeling
3.11. Interpolis stelt dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van X en dat op basis van de primaire verdelingsmaatstaf van artikel 6:101 BW moet worden aangenomen dat de verwijtbaarheid van Y volledig in het niet valt bij de grove schuld van X. 
Interpolis onderbouwt haar betoog met een verwijzing naar de navolgende omstandigheden, zijnde: 
a. dat X geen gordel droeg,
b. dat X onder invloed van alcohol reed, 
c. dat X onoplettend heeft gereden, onnodig bruusk heeft geremd en haar auto niet onder controle heeft kunnen houden en 
d. dat zij harder reed dan aldaar was toegestaan. 

3.12. X stelt dat haar hooguit kan worden toegerekend dat zij iets boven de maximum toegestane snelheid heeft gereden maar dat de aan Y toe te rekenen omstandigheden op zijn minst in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Op grond van de billijkheid stelt zij echter recht te hebben op een vergoeding van meer dan de helft van de schade. 
De overige omstandigheden worden door X betwist in die zin dat dit geen omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot enige schulddeling.

3.13. De rechtbank dient, ter beslechting van voormeld geschil, vast te stellen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan X kan worden toegerekend. Is dit immers het geval, dan wordt de vergoedingsplicht van Interpolis verminderd door de schade over haar en X te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, waarna vervolgens nog een billijkheidscorrectie kan plaatsvinden. 

Ad a. het niet dragen van de veiligheidsgordel

3.14. Tussen partijen staat vast dat X ten tijde van het ongeval geen gordel droeg. X betwist echter dat deze omstandheid van invloed is geweest op de omvang van het letsel en daarmede op de omvang van de schade. Naar het oordeel van Interpolis is dit, gegeven de strekking van de verplichting om een gordel te dragen, een feit van algemene bekendheid. 

3.15. Naar het oordeel van de rechtbank is het geen feit van algemene bekendheid dat het niet dragen van de gordel in de onderhavige situatie mede heeft geleid tot het letsel van X. Gesteld noch gebleken is immers dat X uit de auto is geslingerd of met haar hoofd tegen de voorruit is gebotst. Gelet op het feit dat Interpolis stelt dat deze omstandigheid mede tot de schade heeft bijgedragen, is het aan haar om deze stelling te bewijzen. 
Partijen hebben aangegeven dat de rechtbank terzake een deskundigenbericht kan gelasten. De rechtbank zal hiertoe overgaan en stelt voor om als deskundige te benoemen: de heer J.L.M. Meuwissen, een verkeersongevallendeskundige, aan wie dan de navolgende vragen kunnen worden gesteld: 
1. Is het niet dragen van de veiligheidsgordel van invloed geweest op het letsel van X en zo ja, in welke mate? 
2. Indien u voor de beantwoording van deze vraag nadere medische informatie wenst, dan kunt u deze inwinnen bij de behandelaar(s) van X. Wilt u in dat geval in het deskundigenbericht beknopt verslag doen van dit overleg (in die zin dat uw vragen daarin worden opgenomen en de door de arts gegeven antwoorden)? 
3. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing? 
De rechtbank gaat ervan uit dat beide partijen alle benodigde informatie desgevraagd aan de deskundige zullen verstrekken. Dit impliceert dat X zo nodig haar arts(en) machtigt om benodigde informatie aan de deskundige te verstrekken. Mocht de deskundige na bestudering van de zaak en inwinnen van de gewenste medische informatie een medisch deskundige willen raadplegen, dan kan hij hiertoe na instemming van beide partijen over de persoon van de in te schakelen deskundige en diens kosten, overgaan. Indien hierover geen overeenstemming met partijen wordt bereikt, dan dient de deskundige zich in een tussenrapportage tot de rechtbank te wenden met het verzoek een tweede deskundige in te schakelen. 
Gelet op het feit dat de bewijslast ten aanzien van dit punt op Interpolis rust, zal Interpolis worden belast met het voorschot. 

Ad b. het rijden onder invloed 
3.16. De stelling dat X onder invloed van alcohol heeft gereden en dat zulks mede de schade tot gevolg heeft gehad, wordt door X betwist. X erkent dat zij die avond alcohol had genuttigd, doch betwist dat dit haar rijvaardigheid beïnvloedde. 

3.17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Interpolis haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Interpolis heeft, onbetwist, aangegeven dat X bijna 2 uren na het ongeval een hoeveelheid alcohol in haar bloed had van 0,18 mg per ml bloed. Zij zou, terugrekenend naar het tijdstip van het ongeval, zeer dicht tegen de strafbare grens van 0,5 mg alcohol per ml bloed hebben gehad. Daarmede is echter niet gesteld dat zij een verkeersregel op dit punt heeft overtreden en daarmede is niet onderbouwd dat deze omstandigheid mede een oorzaak voor het onstaan van de schade is geweest. Uitgangspunt van de wettelijke regeling is immers juist dat de rijvaardigheid dusdanig negatief wordt beïnvloed dat de verkeersveiligheid in gevaar komt zodra de strafbare grens wordt overschreden. De rechtbank wijst voorts op hetgeen de agenten in het proces-verbaal van bevindingen hieromtrent verklaren. Aldaar is opgenomen dat zij niet kunnen vaststellen in welke mate het gebruik van alcohol de reactietijd en het waarnemingsvermogen in dit geval heeft beïnvloed. 
De rechtbank wijst derhalve deze stelling van Interpolis als onvoldoende onderbouwd af. 

Ad c. de wijze van rijden 
3.18. Interpolis stelt dat X onvoldoende oplettend heeft gereden. Op het moment dat zij haar voorligger zag uitwijken, had zij bedacht moeten zijn op de aanwezigheid van een auto op de betreffende plaats op de weg. X betwist onoplettend te hebben gereden. 

3.19. De rechtbank is van oordeel dat Interpolis haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het zien van een uitwijkmanoeuvre betekent immers nog niet dat het voor X duidelijk was waarvoor werd uitgeweken. X verklaart ook dat zij niet zag waarvoor werd uitgeweken. Mogelijk was het een konijn of een fietser, aldus X. Bovendien heeft zij, na het zien van deze uitwijkmanoeuvre, niet exact kunnen vaststellen wanneer zij de plek alwaar werd uitgeweken, zou passeren. Een inschatting van de afstand is dan niet te maken. Deze omstandigheden maken het zien van een uitwijkmanoeuvre niet vergelijkbaar met het zien van alarmlichten en rechtvaardigen niet de conclusie dat X onoplettend heeft gereden. 

3.20. Interpolis stelt tevens dat X, nadat zij de auto van Y had gezien, onnodig bruusk heeft geremd en haar auto niet onder controle heeft gehouden. X had tijdig voor de auto van Y tot stilstand kunnen komen of eenvoudig de auto van Y links kunnen passeren. X betwist dat deze omstandigheden in de weging met betrekking tot de schulddeling moeten worden betrokken. 
Naar het oordeel van de rechtbank zijn het onnodig bruusk remmen en het stuur naar links trekken omstandigheden die niet aan X kunnen worden toegerekend zodat deze in de schulddeling niet kunnen worden betrokken. Het betreft hier immers een (schrik)reactie van X die juist is veroorzaakt doordat Y geen alarmlichten voerde en zij dus niet reeds op grote afstand werd gewaarschuwd voor het gevaar op de weg. Dat X op een bepaalde, wellicht niet meest adequate wijze heeft gereageerd, kan haar niet worden verweten of anderszins worden toegerekend. Het feit dat, theoretisch gesproken, zij op tijd tot stilstand zou zijn gekomen indien zij niet bruusk op de rem had getrapt (hetgeen door X wordt betwist), doet aan het vorenstaande niet af. 

Ad d. de overtreding van de maximum snelheid 

3.21. De stelling van Interpolis dat het overtreden van de maximum snelheid door X een omstandigheid is die kan worden toegerekend en leidt tot een vermindering van de vergoedingsplicht van Interpolis, wordt door X niet althans niet voldoende betwist. Wel verschillen partijen van mening over de vraag in hoeverre dit gegeven de vergoedingsplicht van Interpolis vermindert. 

3.22. X heeft verklaard 70 tot 80 km/uur te hebben gereden op een weg waar 60 km/uur de maximum toegestane snelheid was. Haar verklaring past bij het proces-verbaal van bevindingen van de politie waarin de vermoedelijke snelheid wordt berekend op minimaal 72 en maximaal 86 km/uur. Deze berekening is gebaseerd op de door het technische onderzoek aan de auto van X vastgestelde botsschade, op grond waarvan de snelheid ten tijde van de botsing met de boom is ingeschat op 25 tot maximaal 35 km/uur. Vervolgens is aan de hand van de lengte van de remsporen de snelheid aan het begin van het remspoor berekend. 
De in deze procedure ingenomen stelling van X dat zij niet harder dan ongeveer 70 km per uur zou hebben gereden, is gelet op het vorenstaande onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het geen feit van algemene bekendheid dat er een afwijking van ongeveer 10 km per uur op een kilometerteller zit. 

3.23. X heeft kritiek op dit proces-verbaal van bevindingen. In het kader van de bovenstaande overwegingen richt deze kritiek zich met name op de gestelde lengte van het remspoor. Deze wijkt af van hetgeen de verbalisanten in de situatieschets hebben weergegeven, alwaar wordt gesproken over een remspoor van 8 meter rechtdoor, een daaropvolgend remspoor van 8 meter zijwaarts en tot slot in diezelfde richting een remspoor van 9 meter.

3.24. X heeft, naar het oordeel van de rechtbank, het proces-verbaal voorzover het de lengte van het remspoor betreft, onvoldoende weersproken. Gebleken is immers dat de situatieschets is gebaseerd op waarnemingen die in de nacht van het ongeval zijn gedaan waarbij de afstanden op basis van genomen voetstappen zijn ingeschat. Daar staat tegenover dat uit het later opgestelde proces-verbaal blijkt dat de remsporen zijn "opgemeten" en een totale lengte hadden van 29,70 meter. Bovendien blijkt dat, wanneer op basis van deze lengte de snelheid bij aanvang van het remspoor wordt berekend, dit in de lijn ligt van hetgeen X zelf over haar snelheid verklaart. 
De opmerkingen van X met betrekking tot de situering van de auto van Y behoeven in dit kader geen bespreking aangezien deze niet van belang zijn voor de vaststelling van de snelheid van X voordat zij op de rem trapte. 

3.25. Het proces-verbaal van bevindingen geeft aan dat, op basis van voormelde uitgangspunten, X bij een gelijke reactietijd en bij even krachtig remmen bij een snelheid van 60 km/uur vóór de boom tot stilstand zou zijn gekomen. Deze berekening wordt door X niet althans onvoldoende betwist. 
De rechtbank zal deze omstandigheid in de uiteindelijke beoordeling omtrent de schulddeling betrekken. Daartoe kan echter pas worden overgegaan zodra de benodigde inlichtingen omtrent de consequenties van het niet dragen van de gordel bekend zijn. Daarvoor dient het deskundigenbericht te worden afgewacht.

3.26. De rechtbank houdt dan ook alle verdere beslissingen aan.

4. De beslissing

De rechtbank:

4.1 gelast een deskundigenonderzoek en formuleert - voorlopig - de navolgende vraagpunten: 
1. Is het niet dragen van de veiligheidsgordel van invloed geweest op het letsel van X en zo ja, in welke mate? 
2. Indien u voor de beantwoording van deze vraag nadere medische informatie wenst, dan kunt u deze inwinnen bij de behandelaar(s) van X. Wilt u in dat geval in het deskundigenbericht beknopt verslag doen van dit overleg (in die zin dat uw vragen daarin worden opgenomen en de door de arts gegeven antwoorden)? 
3. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?'

4.2 stelt voor als deskundige te benoemen: 
de heer J.L.M. Meuwissen, verkeersongevallendeskundige 
Meuwissen Verkeers Ongevallen Analyse 
Postbus 7030 
6050 AA Maasbracht

4.3 deelt mee, dat de deskundige het benodigde door Interpolis te betalen voorschot ter zake van zijn te maken kosten en in rekening te brengen honorarium begroot op € 5.000,-- incl. BTW en dat zijn uurtarief € 130,-- excl. BTW bedraagt;

4.4 bepaalt dat Interpolis een aanvullend voorschot dient te betalen indien dit door de deskundige nodig wordt geoordeeld;

4.5 verwijst de zaak naar de rol van woensdag 10 maart 2010 voor conclusie na tussenvonnis waarin beide partijen zich kunnen uitlaten over de voorgestelde vraagpunten, eventuele andere door hen gewenste vraagpunten en over de 'voorgestelde deskundige;

4.6 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

4.7 houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.M. van den Heuvel, mr. L.W. Louwerse en mr. J. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2010.