Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 260121

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/GHSHE-260121

arrest

GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.268.164/01

arrest van 26 januari 2021

in de zaak van

[ appellant ] ,
wonende te [m woonplaats ] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [ appellant ] ,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Maastricht,

tegen

1. Stichting Zuyderland Ziekenhuis (voorheen Stichting Atrium Medisch Centrum Parkstad),
gevestigd te Heerlen,
2. [ geïntimeerde ] ,
wonende te [ woonplaats ] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als Zuyderland c.s. (mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk
als Zuyderland en [ geïntimeerde ] ,
advocaat: mr. O.L. Nunes te Utrecht,

op het bij exploot van dagvaarding van 10 mei 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 18 september 2013, 24 september 2014, 30 augustus 2017 en 20 februari 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [ appellant ] als eiser en Zuyderland c.s. als gedaagden.

1.
Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummers C/03/175876/HA ZA 12-425, later: C/03/230052 / HA ZA 17-3)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.
Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.

2.2.
Bij memorie van grieven heeft [ appellant ] het hof verzocht om een comparitie van partijen te gelasten en daarbij tevens de deskundige uit te nodigen zodat deze nadere informatie en inlichtingen aan het hof en partijen kan verstrekken. Nadat de memorie van antwoord is genomen, is de zaak voor beraad op de rol geplaatst. [ appellant ] heeft vervolgens op de rol niet verzocht om een comparitie van partijen. Het hof beschouwt het hiervoor aangehaalde verzoek als een verzoek ex artikel 194 lid 5 Rv. Het al dan niet honoreren van dit verzoek is een discretionaire bevoegdheid van het hof. Het hof komt hierop later in dit arrest terug.

2.3.
Zuyderland c.s. heeft op de rol arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.
De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [ appellant ] is vanaf 1988 bij Zuyderland in behandeling geweest op de afdeling neurologie, op basis van een diagnose (op 9 februari 1988) van de aan Zuyderland verbonden neuroloog [ geïntimeerde ] , te weten dat [ appellant ] leed aan parkinsonisme.
b. [ geïntimeerde ] was tot 2001 de behandelend neuroloog van [ appellant ] . In de loop van de 12 jaar durende behandeling heeft [ geïntimeerde ] de ziekte van Parkinson als diagnose aangehouden.
c. Van 2001 tot april 2004 was [ X ] de behandelend neuroloog van [ appellant ] en vanaf 26 april 2004 neuroloog [ Y ] .
d. Op 21 juli 2010 heeft [ appellant ] van [ Y ] vernomen dat hij niet aan de ziekte van Parkinson leed en dat de gestelde diagnose om die reden moest worden bijgesteld,
e. Bij brief van 29 juli 2010 en bij brief van zijn raadsman van 9 december 2010 heeft [ appellant ] Zuyderland aansprakelijk gesteld voor alle door hem geleden en te lijden schade als gevolg van de onjuiste diagnose.
f. Bij brief van zijn raadsman van 2 november 2011 heeft [ appellant ] [ geïntimeerde ] elijk gesteld voor de door [ appellant ] als gevolg van de onjuiste diagnose geleden schade.

3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [ appellant ] in eerste aanleg gevorderd:

primair:

-[ geïntimeerde ] te veroordelen tot vergoeding van de door [ appellant ] als gevolg van de onjuiste diagnoses van [ geïntimeerde ] vanaf 10 februari 1988, dan wel vanaf een andere door deze rechtbank te bepalen datum, geleden schade, die schade nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente vanaf 10 februari 1988, althans een andere door deze rechtbank te bepalen datum;
-Zuyderland te veroordelen tot vergoeding van de door [ appellant ] als gevolg van de door de artsen [ geïntimeerde ] , [ X ] en [ Y ] telkens onjuist gestelde diagnoses, vanaf 10 februari 1988, dan wel vanaf een andere door deze rechtbank te bepalen datum, geleden schade, die schade nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente vanaf 10 februari 1988, althans een andere door deze rechtbank te bepalen datum;

subsidiair:

[ geïntimeerde ] en Zuyderland hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van zodanig percentage van de door [ appellant ] geleden en te lijden (schade) als overeenkomt met de door deze rechtbank te begroten waarde van de verloren kans op een juiste diagnose, met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 1988, dan wel vanaf een andere door deze rechtbank te bepalen datum, die schade nader op te maken bij staat;

primair en subsidiair:
Zuyderland en [ geïntimeerde ] ieder voor zich en hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2.2.
[ appellant ] heeft daartoe - kort weergegeven - gesteld dat [ geïntimeerde ] en zijn opvolgers, allen verbonden aan of werkzaam in Zuyderland, bij hem een onjuiste diagnose hebben gesteld en te lang in stand hebben gehouden, met zeer ingrijpende gevolgen voor hem en zijn gezin op alle aspecten van het leven. Voorts heeft hij aangegeven dat Zuyderland sedert 1 april 1995 krachtens artikel 7:462 BW aansprakelijk is voor de verrichtingen in haar ziekenhuis als ware zij partij bij de gesloten behandelingsovereenkomst. Namens Zuyderland is, aldus [ appellant ] , haar aansprakelijkheid door het lid van de Raad van Bestuur van Zuyderland, prof. dr. [ Z ] , in een gesprek erkend.

3.2.3.
Zuyderland en [ geïntimeerde ] hebben verweer gevoerd.

3.2.4.
In het tussenvonnis van 18 september 2013 heeft de rechtbank onder andere overwogen een deskundigenbericht noodzakelijk te vinden. Partijen hebben zich vervolgens bij akte hierover uitgelaten.

3.2.5.
In het tussenvonnis van 24 september 2014 heeft de rechtbank prof. dr. K.L. Leenders tot deskundige benoemd en hem een aantal vragen voorgelegd.

3.2.6.
Nadat het deskundigenbericht bij de griffie van de rechtbank was gedeponeerd en partijen zich daarover hadden uitgelaten, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 30 augustus 2017 een comparitie van partijen gelast.

3.2.7.
In het eindvonnis van 20 februari 2019 heeft de rechtbank Zuyderland veroordeeld tot vergoeding van de door [ appellant ] , als gevolg van de door dr. [ Y ] vanaf 1 januari 2007 onjuist gestelde diagnoses, geleden schade, nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007. Zuyderland is in de proceskosten van [ appellant ] veroordeeld. De overige vorderingen, waaronder de vorderingen jegens [ geïntimeerde ] , heeft de rechtbank afgewezen. [ appellant ] is in de kosten van [ geïntimeerde ] veroordeeld.

3.3.
[ appellant ] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [ appellant ] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en, zoals geformuleerd in de hoger beroepsdagvaarding, geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Tegen de overwegingen van de rechtbank opgenomen in de tussenvonnis van 24 september 2014 zijn geen grieven gericht. [ appellant ] kan dan ook niet worden ontvangen in zijn vordering tot vernietiging van dit vonnis.

3.4.1.
In zijn eerste grief heeft [ appellant ] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Zuyderland, destijds vertegenwoordigd door prof. dr. [ Z ] , tijdens het gesprek van 26 september 2011 geen aansprakelijkheid heeft erkend en geen afstand heeft gedaan van haar beroep op verjaring. De rechtbank heeft verwezen naar hetgeen mr. Schirmeister over dit gesprek tijdens de comparitie van partijen naar voren heeft gebracht. In zijn toelichting op deze grief heeft [ appellant ] gesteld dat het gesprek verwoord is in een brief van 13 oktober 2011 van mr. Schirmeister aan Zuyderland. [ appellant ] heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte de heer [ Z ] niet als getuige heeft gehoord, hoewel hij dit uitdrukkelijk had aangeboden.

3.4.2.
Het hof overweegt als volgt. De brief waarnaar [ appellant ] verwijst, is geschreven door de belangenbehartiger van [ appellant ] van destijds. De brief is gericht tot Zuyderland, ter attentie van de heer [ Z ] . In de brief staat het volgende:
( ... ) Tijdens ons gesprek heeft u herhaaldelijk aangegeven dat het ziekenhuis altijd verantwoordelijk is en blijft voor een door in het ziekenhuis werkzame arts gestelde verkeerde diagnose: U liet ook doorschemeren dat het ziekenhuis best bereid is enige compensatie te bieden voor door cliënt gemaakte onkosten in verband met deze verkeerde diagnose. U gaf echter ook helder aan dat u van mening bent dat het ziekenhuis niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de algehele afkeuring van cliënt door het GAK/UWV. U vond dit de verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts. ( ... )
De conclusie, die de belangenbehartiger in de daaropvolgende alinea trekt, is dat dit standpunt van Zuyderland met zich brengt dat er buiten de rechter om geen regeling kan worden getroffen en dat een juridische procedure wordt opgestart. Vervolgens heeft hij in de brief aandacht besteed aan het doorzenden door Zuyderland van de aansprakelijkstelling aan haar verzekeraar.
Het hof leest in de gestelde bewoordingen geen erkenning van aansprakelijkheid door het ziekenhuis. De opmerking dat het ziekenhuis verantwoordelijk is voor iemands gedrag betekent nog niet dat het ziekenhuis daarmee ook de juridische aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van dit gedrag heeft erkend. De vervolgens geuite bewoordingen, en met name de term “doorschemeren”, geven reeds aan dat hier geen sprake is van een definitief ingenomen standpunt over deze aansprakelijkheid. De gebruikte bewoordingen duiden erop dat er wel bereidheid bestaat om, ongeacht de vraag of het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade van [ appellant ] , tot een regeling te komen door enige compensatie te bieden. In de daaropvolgende acties van de belangenbehartigers van [ appellant ] jegens Zuyderland c.s. blijkt ook niet dat zij zijn uitgegaan van enige erkenning van aansprakelijkheid. Nu voorts niet is gesteld dat de heer [ Z ] andere bewoordingen heeft gebruikt dan hiervoor aangehaald en er geen beroep wordt gedaan op enige andere verklaring of gedraging van (vertegenwoordigers van) Zuyderland, oordeelt het hof dat aan de bewoordingen niet de betekenis kan worden toegekend die door [ appellant ] is gesteld. In de gegeven omstandigheden had hij de door hem gestelde betekenis aan deze bewoordingen redelijkerwijs ook niet mogen toekennen. Bewijslevering is niet aan de orde: [ appellant ] heeft niet gesteld dat de heer [ Z ] tijdens dit gesprek meer of andere bewoordingen ter ondersteuning van zijn stelling dat de aansprakelijkheid is erkend, heeft gebruikt. De grief slaagt niet en het bewijsaanbod, voor zover dat in hoger beroep is herhaald, wordt gepasseerd.

3.5.1.
[ appellant ] heeft in zijn tweede grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voorafgaande aan 26 april 2004 geen grondslag bestaat voor enige aansprakelijkheid. Zijn derde grief is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, gebaseerd op het oordeel dat vanaf 1 januari 2007 de omstreden oorspronkelijke diagnose had moeten worden verlaten. Het hof zal beide grieven gezamenlijk behandelen.

3.5.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 30 augustus 2017 het rapport van de deskundige, prof. dr. K.L. Leenders, weergegeven. Tegen de wijze waarop de rechtbank dit heeft gedaan, is geen grief gericht. Voor een goed begrip zal het hof hieronder de desbetreffende overwegingen van de rechtbank weergeven.

“2.2. De rechtbank constateert inleidend dat de deskundige onderscheid maakt tussen een syndroomdiagnose parkinsonisme en de ziektediagnose ziekte van Parkinson. Parkinsonisme is volgens de deskundige een syndroomdiagnose, terwijl ziekte van Parkinson een ziektediagnose is. Beide begrippen moeten volgens de deskundige goed van elkaar worden onderscheiden. Het begrip parkinsonisme wordt volgens de deskundige gehanteerd als een neuroloog een bepaalde combinatie van klachten/bevindingen bij een patiënt vaststelt. Klassiek vallen daaronder de volgende symptomen: 1) typische bewegingsverlangzaming, 2) een bepaalde vorm van spierstijfheid (rigiditeit), en 3) een vorm van tremor, de zogenaamde parkinsonistische rusttremor. Indien twee van deze trias van symptomen vastgesteld worden, spreekt men van het syndroom parkinsonisme. De syndroomdiagnose kan op elk moment worden gesteld wanneer de vereiste verschijnselen worden waargenomen. Dit syndroom kan bij een eerste bezoek van een patiënt bij de neuroloog worden herkend; het is een observatie die op basis van klinische verschijnselen kan worden gemaakt. De vaststelling van het syndroom houdt nog geen ziektediagnose in.

2.3.
De ziekte van Parkinson is volgens de deskundige een ziekte met complexe inhoud wat betreft verschijnselen, waarbij het ziektebeloop, de reactie op therapie en de specifieke bevindingen bij elkaar moeten passen en waarbij eventueel technisch hulponderzoek noodzakelijk is. Het syndroom parkinsonisme hoort in ieder geval als onlosmakelijk onderdeel bij een patiënt met de ziekte van Parkinson. Gezien het sluipende begin en de doorgaans trage progressie van de ziekte van Parkinson, is op klinische gronden de diagnose ziekte van Parkinson pas na verloop van voldoende tijd en het vergaren van voldoende informatie met enige zekerheid te stellen. Bij iemand met de klassieke vorm van de ziekte van Parkinson kan deze ziektediagnose reeds vrij snel worden vermoed.

2.4.
Parkinsonisme komt in eerste instantie voor bij de ziekte van Parkinson, maar er zijn in theorie vele alternatieven. Het is volgens de deskundige niet ongewoon om bij de bevinding parkinsonisme bij een eerste onderzoek van de patiënt dit vermoeden met de patiënt te delen, maar tegelijkertijd uit te leggen dat de diagnose ziekte van Parkinson in de loop van de maanden, en soms pas in de loop van de jaren kan worden gesteld. Uiteraard kan volgens de deskundige in die tijd ook blijken dat een andere ziekte dan de ziekte van Parkinson zich heeft ontwikkeld.

2.5.
De deskundige constateert dat [ geïntimeerde ] in zijn brief van 9 februari 1988 de diagnose parkinsonisme stelt, zulks op grond van twee van de klassieke trias van parkinsonistische symptomen: spierstijfheid en bewegingsverlangzaming. Op grond van de klinische bevindingen heeft [ geïntimeerde ] volgens de deskundige terecht de syndroomdiagnose parkinsonisme gesteld.

2.6.
De deskundige heeft de aan hem voorgelegde vragen – zakelijk weergegeven - als volgt beantwoord. Vraag a (hof: Had - uitgaande van de stand van de medische wetenschap op dat moment en uitgaande van de zorg die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht - de neuroloog [ geïntimeerde ] begin 1988 bij [ appellant ] de diagnose "Parkinson(isme) mogen stellen?) beantwoordt hij als volgt. De conclusie parkinsonisme was in 1988 niet onjuist. De diagnose ziekte van Parkinson is toen niet gesteld. De in de processtukken herhaaldelijk voorkomende zinsnede: "de achteraf gezien destijds onjuiste diagnose” is volgens de deskundige feitelijk steeds incorrect. Achteraf gezien was de destijds gestelde diagnose parkinsonisme op grond van de bevindingen juist. Echter, achteraf, dat wil zeggen vanaf 2010, kon de diagnose ziekte van Parkinson niet meer worden gesteld.

2.7.
Vraag.b (hof: Hadden - (telkens) uitgaande van de stand van de medische wetenschap op dat moment en (telkens) uitgaande van de zorg die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht - de neurologen [ geïntimeerde ] , [ X ] en [ Y ] bij hun consulten met [ appellant ] na die diagnose mogen vasthouden aan de begin 1988 door [ geïntimeerde ] gestelde diagnose?) wordt door de deskundige als volgt beantwoord. De neurologen [ geïntimeerde ] , [ X ] en [ Y ] hadden volgens de deskundige bij hun consulten met [ appellant ] mogen vasthouden aan de begin 1988 door [ geïntimeerde ] gestelde syndroomdiagnose parkinsonisme. Geleidelijk aan werd door [ geïntimeerde ] kennelijk de ziekte van Parkinson als diagnose aangehouden. Twijfel aan de diagnose ziekte van Parkinson lag in eerste instantie niet voor de hand, doordat [ appellant ] consequent een positieve reactie op medicatie meldde en doordat zich aanvankelijk geen nieuwe of afwijkende symptomen presenteerden. \

2.8.
In antwoord op vraag c (hof: Indien u van oordeel bent dat [ geïntimeerde ] of [ X ] of [ Y ] op enig moment de onjuistheid van die diagnose hadden dienen te onderkennen, kunt u dan aangeven op welk moment dat naar uw oordeel het geval was?) heeft de deskundige het volgende naar voren gebracht. Het is volgens de deskundige onmogelijk om aan te geven op welk moment de diagnose ziekte van Parkinson had moeten worden verworpen. Wel is het volgens hem aannemelijk dat het eerder had gekund dan na 22 jaar, die nu nodig waren om tot nader onderzoek over te gaan. Het lijkt de deskundige niet mogelijk om daarvoor vaste richtlijnen te geven.

2.9.
In het kader van de beantwoording van vraag d (hof: Speelt bij de beantwoording van de voorgaande vragen nog een rol dat [ appellant ] - naar hij stelt - bij die consulten regelmatig de in 1988 door [ geïntimeerde ] gestelde diagnose in twijfel heeft getrokken?) merkt de deskundige allereerst op dat het opmerkelijk is dat alhoewel [ appellant ] zeer nadrukkelijk de diagnose ziekte van Parkinson in twijfel zou hebben getrokken, geen van de drie neurologen daarop in notities heeft gereageerd. [ Y ] doet dat volgens de deskundige uiteindelijk wel. Ook in zo'n geval was het (ook al in de jaren 90) gebruikelijk om een second opinion aan te vragen. Al heeft [ geïntimeerde ] dit mogelijk afgewezen, de neurologen [ X ] en [ Y ] zouden daar volgens de deskundige zeker geen bezwaar tegen hebben gehad. Voorts stelt de deskundige het merkwaardig te vinden dat [ appellant ] , die de diagnose ziekte van Parkinson verwierp, toch vele jaren uitvoerige medicatie daarvoor nam, zulks naar eigen zeggen zonder positief resultaat, maar daarbij de ongewenste werkingen accepteerde.

2.10.
De deskundige beantwoordt vraag d als volgt. Het is volgens hem niet te bepalen welke rol de twijfel bij [ appellant ] aan de diagnose ziekte van Parkinson bij de beantwoording van de vragen a t/m c heeft gespeeld. Dat wordt uit de stukken niet duidelijk.

2.11.
In antwoord op vraag e (hof: Wat zou op dat moment de aangewezen handelwijze zijn geweest?) stelt de deskundige dat oF[ X ] p het moment dat de behandelend neuroloog vermoedde dat de bij [ appellant ] eerder gestelde diagnose ziekte van Parkinson niet juist was, de door [ Y ] gehanteerde handelwijze juist was, te weten afbouwen van de medicatie, uitvoeren van een nieuw lichamelijk onderzoek en overleg met de patiënt over andere opties.

2.12.
In antwoord op vraag f(hof: Hoe zou de uitslag c.q. diagnose (op die respectievelijke momenten) dan zijn geweest?) stelt de deskundige dat de uitslag uiteindelijk zou zijn geweest: geen neurologische diagnose. In ieder geval geen ziekte van Parkinson en geen spierziekte. Behalve het afwezig zijn van een neurologische diagnose zou de conclusie mogelijk ook kunnen zijn, dat er in het geheel geen diagnose gesteld kan worden.

2.13.
Vraag g (Hof: Is het gebruikelijk om de Parkinson-medicatie te staken of af te bouwen bij patiënten bij wie eerder, bijvoorbeeld door een collega neuroloog, de diagnose Parkinson is gesteld, bij wie in de status verschijnselen van Parkinsonisme zijn genoteerd en die aangeven dat de medicatie een gunstig effect heeft?) wordt door de deskundige als volgt beantwoord. De in deze vraag geschetste handelwijze is volgens de deskundige niet gebruikelijk en is normaal gesproken ook niet nodig als de patiënt mededeelt dat de medicatie een gunstig effect heeft en er geen of nauwelijks afwijkingen bij het lichamelijke onderzoek worden gevonden. Dat is de situatie die volgens de deskundige schijnbaar bij [ appellant ] bestond. Indien de patiënt echter mededeelt, dat er geen gunstige effecten zijn, terwijl bij het lichamelijk onderzoek geen parkinsonistische afwijkingen geconstateerd worden, vormt dat impliciet een onbevredigende situatie en is het wel geïndiceerd de medicatie af te bouwen en de patiënt opnieuw te onderzoeken. De deskundige concludeert uit de notities rondom 2010 dat het primair de twijfel aan de diagnose vanuit de medische kant (Parkinsonverpleegkundige Hendriks en neuroloog [ Y ] ) was, die het geheel heeft doen kantelen, en niet speciaal de vraag aan [ appellant ] of de medicatie nu wel of niet een gunstig effect zou hebben.

2.14.
In antwoord op vraag h (hof: Is het mogelijk dat men slechts geringe afwijkingen bij het neurologisch onderzoek vindt bij patiënten met Parkinson die ingesteld zijn op medicatie? Is dit reden de medicatie meteen af te bouven en te stoppen of de diagnose meteen in twijfel te trekken?) stelt de deskundige dat het inderdaad mogelijk is dat er zeer geringe of zelfs geen afwijkingen bij het neurologisch onderzoek van een patiënt met de ziekte van Parkinson worden gevonden als deze goed op medicatie is ingesteld. In die situatie is dit dus geen reden om de medicatie te stoppen of af te bouwen of de diagnose in twijfel te trekken. In latere fasen van de ziekteontwikkeling is het echter zeer ongebruikelijk om geen afwijkingen te vinden bij iemand met de ziekte van Parkinson. In het dossier van [ appellant ] komt de deskundige in de latere fasen geen bevindingen tegen die op duidelijke achteruitgang van de ziekte van Parkinson zouden kunnen wijzen. Dat is zeer ongebruikelijk voor iemand die al jaren de ziekte van Parkinson zou hebben.

2.15.
Vraag i (hof: Bestaan er zeer langzaam progressieve vormen van Parkinson? En waar klagen deze patiënten over als zij ingesteld zijn op medicatie? Zouden deze klachten kunnen lijken op die van [ appellant ] ?) wordt door de deskundige als volgt beantwoord. Er bestaan volgens de deskundige inderdaad langzame vormen van de ziekte van Parkinson. Het betreft dan vaak jongere patiënten, die zich aanvankelijk met een uitgesproken, typische parkinsonistische rusttremor presenteren. Ook zijn er langzame vormen, waarbij met name de bewegingsverlangzaming een rol speelt of algemene aspecifieke klachten domineren. Die patiënten reageren wel op de medicatie zoals bij de wat snellere progressieve vormen. De klachten van [ appellant ] leken aanvankelijk op algemene parkinsonistische klachten waarbij geen onderscheid tussen snelle of langzame vormen gemaakt kan worden. Echter, van begin af aan waren er bij [ appellant ] tevens een aantal aspecifieke klachten, zoals verstijving van spieren bij inspanning en schokken van het rechterbeen bij gaan liggen.

2.16.
De deskundige beantwoordt vraagj (hof: Kunnen de klachten van [ appellant ] , die nu worden geduid als de mogelijke uiting van een zeldzame spierziekte, ook passen bij bepaalde vormen van Parkinson?) als volgt. [ appellant ] heeft klachten die in principe zouden kunnen passen bij bepaalde vormen van parkinsonisme of bij bepaalde vormen van spierziekten, maar door het beloop in de tijd en door nader onderzoek blijken de klachten van [ appellant ] noch bij de ene noch bij de andere groep ziekten te passen.

2.17.
In antwoord op vraag k (hof: Kan Parkinson-medicatie ook een gunstig effect hebben op bepaalde spierziekten?) stelt de deskundige dat hem niet bekend is dat Parkinsonmedicatie ook een gunstig effect kan hebben op bepaalde spierziekten. Volgens hem is dat niet mogelijk.

2.18.
De slotvraag 1 (hof: Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?) heeft de deskundige als volgt beantwoord. Na meer dan twintig jaar klachten blijkt er bij uitvoerig lichamelijk en technisch onderzoek geen diagnose te stellen, althans niet in het domein van de neurologische bewegingsstoornissen en niet in het domein van de neuromusculaire ziekten. Mogelijk valt [ appellant ] in de groep van mensen met Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK). Door het scharen van patiënten in deze groep wil men zowel recht doen aan het erkennen van de klachten van de patiënt en tegelijkertijd wil men voorkomen, dat onterechte diagnosen worden gesteld en onnodige behandelingen worden gegeven. Daarmee wordt erkend dat men het (nog) niet weet. Mogelijk dat [ appellant ] valt in de SOLK groep en is zijn ziektegeschiedenis er een treurig voorbeeld van hoe lang er een onbevredigende situatie kan blijven bestaan. Er is sprake van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten als lichamelijke klachten langer dan enkele weken duren en als er bij adequaat medisch onderzoek geen aandoening is gevonden die de klachten voldoende verklaart.

2.19.
Een opvallend symptoom bij [ appellant ] is volgens de deskundige het fenomeen van de spierschokken in het rechterbeen bij het gaan liggen. Dit symptoom wordt volgens de deskundige weliswaar herhaaldelijk vermeld, maar niet uitgewerkt (myoclonieën?, tics?, dystonie? functioneel?). Het symptoom past noch in het kader van parkinsonisme noch in het kader van spierziekten. Het is wel een neurologisch gekleurd symptoom. Voor het ontstaan van schokken in een been (ritmisch afwisselend buigen en strekken van een ledemaat rondom een gewricht) is planmatige activiteit van het centrale zenuwstelsel nodig. Kennelijk is dit gedurende al die jaren aanwezig geweest. De precieze beschrijving bij [ appellant ] ontbreekt echter. Een functionele storing zou zeker tot de mogelijkheden behoren. Beoordeling door een neuroloog bekend met hyperkinetische bewegingsstoringen zou hier verheldering in kunnen brengen."

3.5.3.
Ter onderbouwing van beide grieven stelt [ appellant ] dat [ geïntimeerde ] na 8 à 10 jaren had moeten twijfelen aan de door hem gestelde diagnose, enerzijds omdat er aspecten waren in het verloop van de ziekte die aanleiding zouden moeten geven om tot een heroverweging over te gaan, de zogenaamde “red flags" en anderzijds omdat [ appellant ] regelmatig heeft geklaagd over het effect van de medicatie en de gestelde diagnose (verwoord in punt 83 van de memorie van grieven).

3.5.4.
Het hof stelt over de stelplicht van partijen het volgende voorop. [ appellant ] stelt dat zijn behandelend neurologen (en in het bijzonder [ geïntimeerde ] ) toerekenbaar tekort zijn geschoten in de wijze van behandeling; zij hebben een kunstfout gemaakt en hadden de gestelde diagnose eerder in twijfel moeten trekken. Nu zij dit niet hebben gedaan, heeft [ appellant ] schade geleden. Dat er kunstfouten zijn gemaakt, wordt gemotiveerd betwist. Op grond van artikel 150 Rv. is het aan [ appellant ] om het bewijs te leveren van de gestelde kunstfout. Van de arts die aansprakelijk wordt gesteld wegens verwijtbaar onzorgvuldig handelen, mag evenwel worden verlangd dat hij tegenover de desbetreffende stellingen van de patiënt voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting. Op grond daarvan moet de arts zo nauwkeurig mogelijk zijn lezing geven van hetgeen, voor zover relevant, tijdens de medische behandeling is voorgevallen en de gegevens verschaffen waarover hij als arts de beschikking heeft of kan hebben (zie o.a. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3148).
Naar het oordeel van het hof hebben de betrokken neurologen door het overleggen van het medische dossier voldaan aan deze verzwaarde motiveringsplicht. Het is dan aan [ appellant ] om nader te onderbouwen (en bewijs te leveren) dat zijn behandelend neurologen eerder dan 1 januari 2007 hadden moeten twijfelen aan de door hen gestelde diagnose en in het bijzonder dat [ geïntimeerde ] daartoe had moeten overgaan na 8 à 10 jaren van behandelen.

3.5.5.
Het deskundigenrapport van de door de rechtbank benoemde deskundige biedt geen onderbouwing voor deze stelling. In antwoord op vraag b geeft de deskundige aan dat alle drie de neurologen bij hun consulten hadden mogen vasthouden aan de begin 1988 door [ geïntimeerde ] gestelde syndroomdiagnose parkinsonisme. In zijn rapport heeft de deskundige de door [ appellant ] genoemde “red flags" in zijn beoordeling betrokken. Het gaat hier dan om:
1. de leeftijd van 38/39 jaar, terwijl de ziekte van Parkinson gewoonlijk begint op oudere leeftijd;
2. de a-typische beschrijving van de klachten van pijnlijkheid van de ledematen en gewrichten;
3. de spierschokken bij het gaan liggen, die niet lijken op de rusttremor van een ziekte van Parkinson patiënt.
Uit het deskundigenbericht volgt niet dat de enkele aanwezigheid van deze drie aspecten voor de behandelende neurologen aanleiding had moeten vormen om de diagnose in twijfel te gaan trekken. In antwoord op vragen van [ appellant ] antwoordt de deskundige dat de “red flags” mogelijke aanwijzingen zijn maar geen zekerheden.

3.5.6.
De deskundige geeft aan dat een positieve reactie op antiparkinson medicatie een belangrijk argument vormt om de diagnose te handhaven. De deskundige meldt over de toediening van de medicatie het volgende. Nadat [ geïntimeerde ] de diagnose had gesteld, heeft hij medicatie voorgeschreven, levodopa substitutie preparaten en dopamine receptor stimulerende medicatie. Deze medicatie werd in voldoende hoeveelheid, maar niet in overdreven hoge doseringen voorgeschreven. Steeds wordt gezocht naar de juiste om enerzijds voldoende gewenste effectiviteit te bereiken en anderzijds zoveel mogelijk ongewenste effecten te vermijden. Dit is, aldus de deskundige, een tijdrovend proces gezien de wisselende klachten bij een patiënt met de ziekte van Parkinson en het doorgaans langzaam progressieve beloop van de aandoening. De gewenste effectiviteit bij afdoende dosering van de medicatie bij de ziekte van Parkinson slaat in eerste instantie op de verbetering van de motoriek, met name verbetering van de rigiditeit van de spieren en verbetering van de bewegingsverlangzaming. Op grond van de aantekeningen in het dossier kan worden gesteld dat [ appellant ] formeel met de juiste medicatie en de juiste doseringen is behandeld.
Twijfelen aan de diagnose lag, aldus de deskundige in antwoord op vraag b, in eerste instantie niet voor de hand, doordat [ appellant ] consequent een positieve reactie op medicatie meldde en doordat zich aanvankelijk geen nieuwe of afwijkende symptomen presenteerden.

3.5.7.
In reactie op de vragen van [ appellant ] stelt de deskundige dat [ appellant ] zowel bij [ geïntimeerde ] als bij [ X ] en [ Y ] kennelijk te kennen heeft gegeven dat de medicatie hielp, althans op de momenten dat ernaar werd gevraagd. Dit wordt, aldus de deskundige, herhaaldelijk door [ geïntimeerde ] , [ X ] en [ Y ] genoteerd op grond van de mededelingen van [ appellant ] s. De deskundige concludeert voorts in zijn beantwoording op vraag g dat de twijfel aan de diagnose rondom 2010 is ontstaan vanuit de medische kant en niet speciaal als gevolg van de vraag aan [ appellant ] of de medicatie nu wel of niet een gunstig effect zou hebben.

3.5.8.
In hoger beroep stelt [ appellant ] dat hij bij zijn neurologen herhaaldelijk heeft geklaagd over de werking van de medicijnen en heeft aangegeven te twijfelen aan de diagnose. Hij heeft het bewijs van deze stelling aangeboden. Het hof is van oordeel dat [ appellant ] deze stelling, gelet op de inhoud van het medisch dossier en de hiervoor aangehaalde inhoud van het deskundigenbericht, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Zo ook heeft [ appellant ] niet aangegeven in welke periode hij zou hebben geklaagd en is er geen verband gelegd met zijn stelling dat [ geïntimeerde ] na 8 à 10 jaren tot een heroverweging zou hebben moeten overgaan. Zo heeft [ appellant ] niet gesteld dat de inhoud van het overgelegde medisch dossier onjuistheden zou bevatten. De deskundige heeft in het dossier op verschillende momenten gelezen dat [ appellant ] een positieve reactie op de medicatie had gegeven. De deskundige heeft nog geciteerd uit een verslag van de neuroloog [ Y ] inhoudende dat [ appellant ] had gezegd dat de pillen zouden werken. Het medisch dossier bevat geen aanknopingspunt voor het door [ appellant ] gestelde klagen over de werking van de medicatie.
Voorts acht het hof van belang dat [ appellant ] niet aangeeft wat hij dan tegen zijn behandelaar heeft verteld, namelijk op welke wijze de medicijnen dan niet zouden werken. Dit had wel op zijn weg gelegen, gezien het feit dat [ appellant ] de hier aan de orde zijnde stelling ook aan de deskundige had voorgehouden. In reactie daarop heeft de deskundige aangegeven dat bij de beoordeling of de medicatie een positief effect heeft, de neurologen vooral letten op de algemene motoriek terwijl [ appellant ] daarbij mogelijk de pijnlijke verstijving van zijn spieren voor ogen heeft. Als de klachten van [ appellant ] zouden omvatten dat de medicatie de pijn niet of te weinig zou wegnemen, behoeft dit niet te betekenen dat de medicatie niet het gewenste effect (bijvoorbeeld effect op de bewegingsverlangzaming) zou hebben. De stelling van [ appellant ] sluit niet uit dat zijn klacht bijvoorbeeld zag op de bijwerkingen van de medicatie, reden waarom een dergelijke mededeling voor de behandelend neuroloog niet zodanig relevant was dat dit in het medisch dossier moest worden opgenomen. Het hof passeert om deze redenen het gedane bewijsaanbod.

3.5.9.
[ appellant ] heeft voorts gesteld dat hij jegens de betrokken neurologen zijn twijfels heeft geuit over de diagnose. Nu in rechte niet is komen vast te staan dat de uitlatingen van [ appellant ] over de medicijnen twijfels bij de behandelaars teweeg hadden moeten brengen over de gestelde diagnose, vormt het enkele feit dat [ appellant ] over de diagnose mogelijk wel twijfels zou hebben geuit, geen aanleiding voor de behandelaars om de ingezette behandeling te staken en de medicijnen niet langer voor te schrijven. Dit geldt eveneens voor de stelling dat [ appellant ] een second opinion zou willen. Niet gesteld is immers dat dit voor de behandelend neurologen aanleiding zou hebben moeten zijn om tot een heroverweging van de gestelde diagnose over te gaan en dit laatste is nu juist de kunstfout die hun wordt verweten. Het hof komt dan ook niet toe aan bewijslevering ten aanzien van de stellingen dat [ appellant ] aan zijn behandelend neuroloog te kennen heeft gegeven te twijfelen aan de diagnose en dat zou hebben aangegeven dat hij een second opinion zou willen.

3.5.10.
Gegeven voormeld oordeel heeft het hof geen behoefte om de deskundige op zitting te horen. Zijn rapport is duidelijk en consistent. Het verzoek ex artikel 194 lid 5 Rv wijst het hof af.

3.5.11.
Het hof concludeert dat [ appellant ] , gelet op de inhoud van het voorliggende deskundigenbericht, zijn stellingen onvoldoende nader heeft onderbouwd. In rechte komt derhalve niet vast te staan dat de neurologen voorafgaande aan 1 januari 2007 de diagnose hadden moeten heroverwegen. Aldus verwerpt het hof de door [ appellant ] ingenomen stelling dat de rechtbank had moeten terugkomen van de beslissing in het tussenvonnis van 30. augustus 2017, inhoudende dat er vóór 26 april 2004 geen sprake is geweest van een toerekenbare tekortkoming. In antwoord op vraag b heeft de deskundige aangegeven dat de neurologen [ geïntimeerde ] , [ X ] en [ Y ] bij hun consulten met [ appellant ] hadden mogen vasthouden aan de begin 1988 door [ geïntimeerde ] gestelde syndroomdiagnose parkinsonisme. Het is volgens de deskundige wel aannemelijk dat het verwerpen van de diagnose eerder had gekund dan na 22 jaar, die nu nodig waren om tot nader onderzoek over te gaan. Het enkele feit dat de deskundige geen datum noemt, maakt niet dat de beslissing in het tussenvonnis van de rechtbank gegrond is op een feitelijke en juridische misslag. De grieven van [ appellant ] slagen niet en de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.

3.5.12.
[ appellant ] vordert bij dagvaarding in hoger beroep een verwijzing naar de schadestaatprocedure en formuleert bij memorie van grieven geen ander petitum. Wel verzoekt hij het hof in deze memorie om zijn schade te begroten op basis van een als productie 13 overgelegde berekening. Nu er geen enkele stelling door [ appellant ] is ingenomen over de omvang van de verschillende schadeposten en er dus ook in hoger beroep daarover geen debat heeft plaatsgevonden, kan het hof de schade niet begroten. Ook op dit punt zal het hof het vonnis van de rechtbank met een verwijzing naar de schadestaat bekrachtigen.

3.6.
[ appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.
De uitspraak

Het hof:

verklaart [ appellant ] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 24 september 2014;

bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst af het meer of anders gevorderde;

veroordeelt [ appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Zuyderland c.s. op € 741,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 aan salaris advocaat.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.M.H. Schoenmakers en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2021.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/GHSHE-260121