Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 180121

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBROT-180121

beschikking In naam van de Koning

RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven

zaaknummer / rekestnummer: C/10/595183 / HA RK 20-342

Beschikking van 18 januari 2021

in de zaak van

[NAAM VERZOEKER],
wonende te [ woonplaats ] ,
verzoeker,
advocaat mr. L.J. van Rooijen te Rotterdam,

tegen

1. de stichting STICHTING ISLAMITISCH PRIMAIR ONDERWIJS RIJNMOND, gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Apeldoorn,
verweersters,
advocaat mr. N.C. Haase te Utrecht.

Partijen worden hierna [naam verzoeker] en Achmea genoemd.

1.
De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
− het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift, met producties;
− de reactie van [verzoeker] op het verweerschrift;
− het aanvullend verweerschrift van Achmea.

1.2.
In verband met de COVID-19-maatregelen kon aanvankelijk geen datum worden bepaald voor een mondelinge behandeling. Partijen hebben desgevraagd ingestemd met een schriftelijke behandeling van het verzoek.

2.
De feiten

2.1.
Stichting Islamitisch Primair Onderwijs Rijnmond (hierna: SIPOR) is een onderwijsorganisatie met vier basisscholen. Een van deze basisscholen is de [naam basisschool] school te Rotterdam. Op 9 januari 2015 heeft [verzoeker], als zelfstandige, werkzaamheden
verricht op deze school. Tijdens de uitvoering van deze werkzaamheden is [verzoeker] van een door de school ter beschikking gestelde ladder gevallen en heeft hij letsel opgelopen.

2.2.
[verzoeker] heeft de [naam basisschool] aansprakelijk gesteld voor zijn letselschade. Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van SIPOR en heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

2.3.
Over de afwikkeling van de schade van [verzoeker] heeft overleg plaatsgevonden. De visie van partijen over de schade wegens het verlies van arbeidsvermogen ligt ver uiteen.

3.
De standpunten van partijen

3.1.
[verzoeker] verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Hij legt het volgende aan zijn verzoek ten grondslag dat hij inkomen genereert met uit zijn eenmanszaak. Bij de bepaling van de inkomenssituatie zonder ongeval dient rekening te worden gehouden met de resultaten van de onderneming van [verzoeker], zoals deze uit de gepresenteerde jaarstukken blijken en met de door hem gerealiseerde, niet in de administratie verwerkte omzet. [verzoeker] heeft ten behoeve van de bedrijfseconomische analyse aan Achmea over de jaren 2013 en 2014 een overzicht verstrekt van de niet in de boekhouding verwerkte omzet van € 51.500,-en € 51.750,-- vergezeld van facturen en getuigenverklaringen. Achmea stelt zich op het standpunt dat deze verdiensten niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt. [verzoeker] wenst nader bewijs van deze verdiensten te leveren door middel van getuigenverklaringen. In zijn verzoekschrift stelt hij dat deze getuigen, uit zijn omgeving, kunnen verklaren over zijn inkomsten- en uitgavenpatroon voor het ongeval, wat een indicatie vormt van zijn welstand en dus van zijn verdiensten. In zijn reactie op het verweerschrift stelt [verzoeker] dat hij een (rechtmatig) belang bij zijn verzoek heeft. Weliswaar is sprake van zwarte inkomsten maar de daaraan ten grondslag liggende economische activiteiten zijn rechtmatig. [verzoeker] wil voorts het onderwerp van het getuigenverhoor uitbreiden zodat het ook gaat over de uren die hij in zijn onderneming besteedde, wil hij zelf verklaren over zijn inkomsten en wil hij enkele klanten doen horen over verrichte diensten en geleverde goederen.
[verzoeker] verzoekt om de volgende getuigen te horen: [verzoeker] zelf, zijn zoon, de heer [naam zoon], zijn echtgenote, mevrouw [naam echtgenote], zijn broer, [naam broer] en- zijn zwager de heer [naam zwager].

3.2.
Achmea concludeert tot afwijzing van het verzoek, kosten rechtens. Primair voert Achmea aan dat [verzoeker] geen belang heeft bij toewijzing van het verzoek nu zijn gestelde gemiste zwarte inkomsten hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen. De gestelde inkomsten uit zwart werk niet dienen mee te tellen voor het bepalen van zijn inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Bedoelde inkomsten komen, onder meer gelet op de artikelen 69 AWR, 3:40 BW en 6:162 BW, niet als schade wegens verlies aan verdienvermogen voor vergoeding door Achmea in aanmerking. Van belang is dat de feiten die [verzoeker] stelt te willen bewijzen met het horen van de door hem genoemde getuigen, niet tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Niet in te zien valt hoe verklaringen over een inkomsten- en uitgavenpatroon kunnen bijdragen aan het bewijs van de stelling dat [verzoeker] inkomsten uit zwart werk had. Verder is van belang van [verzoeker] geen klanten als getuigen opvoert en dat de getuigen die hij wel opvoert niet voorkomen op de lijst van klanten voor wie [verzoeker] stelt te hebben gewerkt.

Achmea heeft een verzoekschrift tot beslechting van een deelgeschil ingediend bij de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank — kort gezegd — wordt verzocht te bepalen dat gestelde gemiste inkomsten uit zwart werk buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van de omvang van de schade wegens verlies aan verdienvermogen die door Achmea zou moeten worden vergoed. Hierom moet het verzoek worden afgewezen omdat toewijzing daarvan dit stadium in strijd zou zijn met een goede procesorde. Subsidiair verzoekt Achmea de beslissing op het verzoek aan te houden tot dat de rechtbank in de deelgeschillenprocedure een beschikking heeft afgegeven.
In de aanvulling op haar verweer stelt Achmea dat niet valt in te zien hoe verklaringen over in de onderneming bestede uren kunnen bijdragen aan het bewijs van de stelling over zwarte inkomsten. Voorts kunnen verklaringen van klanten over verrichte diensten en geleverde goederen, daaraan evenmin bijdragen. Dergelijke verklaringen zeggen immers niets over de specifieke vraag of deze werkzaamheden zwart zijn verricht en, zo ja, hoeveel daarmee verdiend is.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.
De beoordeling

4.1.
Ten aanzien van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv geldt dat de rechter ingevolge artikel 166 Rv heeft na te gaan of de in het verzoekschrift gestelde feiten of rechten die verzoeker wil bewijzen, gegeven de aard en het beloop van de rechtsvordering relevant zijn. De rechter komt ter zake van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor geen discretionaire bevoegdheid toe. Een verzoek kan, als het overigens aan de eisen van toewijzing daarvan voldoet, evenwel worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat verzoeker daarbij geen belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 BW, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde, dat misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verlangen, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten of als het verzoek afstuit op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.

4.2.
[verzoeker] wil bewijs leveren van alle feiten en omstandigheden die aan het bewijs van de door hem gestelde zwarte inkomsten kunnen bijdragen. Hij wil daartoe zichzelf, zijn echtgenote, zijn zoon, broer en zwager als getuige doen horen. Het gaat [verzoeker] uiteindelijk om vergoeding van schade in de vorm van gederfde inkomsten uit zwart werk. Algemeen aanvaard wordt dat schade aan niet-rechtmatige belangen niet voor vergoeding in aanmerking komt. In dit geval is sprake van dergelijke schade. De rechtbank wijst het verzoek daarom af wegens gebrek aan belang. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
Achmea stelt zich naar aanleiding van het inleidende verzoekschrift terecht op het standpunt dat bewijs over het inkomsten- en uitgavenpatroon van [verzoeker] niets zegt over de specifieke vraag of en hoeveel inkomsten hij had uit zwart werk. Voor zover [verzoeker] in de aanvulling op zijn verzoek de onderwerpen voor het verzochte verhoor uitbreidt, baat hem dat niet. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat verklaringen over de uren die [verzoeker] aan werkzaamheden in zijn onderneming besteedde bewijs kunnen leveren voor de stelling dat hij, daarbuiten, inkomsten uit zwart werk genoot. Daar komt bij dat [verzoeker] op dit punt wisselende stellingen inneemt. Hij stelt, zelf, veel extra werkzaamheden te hebben verricht in de uren dat zijn winkel gesloten was. Nog daargelaten dat het verrichten van extra werkzaamheden, naast het gedurende gemiddeld 71 uur per week werken in de eigen onderneming, op het eerste gezicht niet heel geloofwaardig voorkomt, volgt uit de door [verzoeker] overgelegde producties dat hij in het kader van een schadeopstelling aangeeft dat een deel van de werkzaamheden niet door hemzelf maar door hulpkrachten zijn verricht. [verzoeker] is ook niet concreet over de hoeveelheid uren die hij dan, naast de gemiddeld 10 uur per dag voor zijn onderneming, nog gewerkt zou hebben. Ten slotte wordt nog overwogen dat voor zover [verzoeker] in de aanvulling van zijn verzoek aanbiedt ook vroegere klanten te horen, hij de namen en woonplaatsen van die personen niet noemt. In zoverre voldoet het verzoek niet aan de eisen die artikel 187, lid 3 onder c, Rv, stelt.

4.3.
[verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op een bedrag van € 656,00 aan griffierecht en € 1.086,00 aan salaris advocaat (2 punten liquidatietarief II) derhalve op een totaalbedrag van € 1.742,00.

5.
De beslissing

De rechtbank

5.1.
wijst het verzoek af,

5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 1742,00,

5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar blj voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. P. de Bruin en in het opeisbaar uitgesproken op 18 januari 2021.

Citeerwijze:  www.letselschademagazine.nl/2021/RBROT-180121

(NB: de taalfouten komen ic voor rekening van de rechtbank; red. LSA LM)