Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 280721

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBZWB-280721

Eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl ECLI:NL:RBZWB:2021:4625

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken

Tilburg

zaak/rolnr.: 8840215 CV EXPL 20-4470

vonnis van 28 juli 2021

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ eiser ]
handelend onder de naam “[ eiser ]”
gevestigd te 's-Hertogenbosch en kantoorhoudende te Vught
eiseres
gemachtigde: mr. X

tegen

de vennootschap naar lers recht [ gedaagde ] ,
statutair gevestigd te [ vestigingsplaats ] (Land)
gedaagde
vertegenwoordigd door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [ Y ]
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [ vestigingsplaats ]
gemachtigde: mr. I.K. Verhoeks

Partijen worden hierna aangeduid als [ eiser ] en [ gedaagde ] .

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 13 januari 2021 met de daarin vermelde stukken;
b. de op 7 april 2021 van [ gedaagde ] ontvangen productie nr. 22;
c. de e-mail van [ eiser ] van 14 april 2021 met aanvullende producties;
d. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het geschil ter zitting van 19 april 2021;
e. de door partijen ter zitting overgelegde spreekaantekeningen.

1.2 In het tussenvonnis van 13 januari 2021 is abusievelijk niet onder de processtukken genoemd het faxbericht van [ eiser ] van 27 oktober 2020 met productie nr. 10. Dit faxbericht wordt tot de processtukken gerekend.

2. Het geschil

2.1. Het gaat in deze procedure om de aanspraak van [ eiser ] op vergoeding van door haar in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten.

2.2 [ eiser ] vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [ gedaagde ] te veroordelen tot betaling van € 15.568,41, alsmede om [ gedaagde ] te veroordelen, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.

2.3 Samengevat heeft [ eiser ] aan die vordering het volgende ten grondslag gelegd.

Op basis van een op 3 december 2018 met [ A ] gesloten overeenkomst van opdracht heeft zij aan hem bijstand verleend teneinde financiële compensatie te verkrijgen voor de schade die [ A ] heeft geleden ten gevolge van een verkeersongeval waarbij hij als slachtoffer betrokken was. Daarbij werd onder meer overeengekomen dat de aan de wederpartij te declareren buitengerechtelijke kosten die [ eiser ] in opdracht van [ A ] heeft gemaakt en die zijn gebaseerd op een uurtarief van € 350,00 exclusief 10% kantoorkosten, verschotten en btw, door [ A ] bij voorbaat aan [ eiser ] werden overgedragen.
[ Y ] heeft namens WAM-assuradeur [ gedaagde ] aansprakelijkheid erkend. Begin juli 2020 hebben partijen de kwestie geregeld door middel van een vaststellingsovereenkomst. Aan [ A ] werd in totaal € 72.500,00 uitgekeerd. De buitengerechtelijke incassokosten werden buiten de vaststellingsovereenkomst gehouden.

In een periode van ruim anderhalf jaar heeft [ eiser ] 60,1 uren aan de zaak besteed. Daarvoor heeft zij declaraties aan [ Y ] toegezonden voor een bedrag van in totaal € 30.068,41. Het aantal uren is mede zo groot omdat er veel discussie is geweest over het uitblijven van adequate bevoorschotting op het aantoonbare verlies aan arbeidsvermogen van [ A ] en op de buitengerechtelijke kosten, het door [ Y ] stelselmatig niet, of vertraagd reageren op de verzoeken daartoe en de trage wijze van betalen, waardoor er veel contact is geweest tussen [ A ] en [ eiser ] en [ Y ] extra veel is gerappelleerd, hetgeen zelfs tot een directieklacht heeft geleid. [ Y ] wenst echter niet meer dan € 14.500,00 te vergoeden.

Het bezwaar van [ Y ] tegen de declaraties komt feitelijk neer op toepassing van de niet overeengekomen PIV-staffel. De PIV-regeling is geen redelijke maatstaf. Daarin worden de buitengerechtelijke kosten aan de hand van een staffel afhankelijk gesteld van de uitgekeerde schadevergoeding, ongeacht hoe het resultaat daarvan tot stand is gekomen. In die regeling wordt geen rekening gehouden met de opleiding, ervaring en deskundigheid van de belangenbehartiger. De beoordeling van de buitengerechtelijke incassokosten dient plaats te vinden langs de lat van de dubbele redelijk-heidstoets van artikel 6:96 BW. Met de PIV regeling wordt de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW, en dus de wet, buiten spel gezet.

De vergoeding van € 14.500,00 die [ Y ] heeft betaald komt, na aftrek van verschotten, neer op een kaal uurtarief van afgerond € 140,00 op basis van 6% kantoorkosten en btw. Dat is geen redelijk uurtarief voor iemand met de opleiding en ervaring van haar gemachtigde. Die heeft in 2000 de Grotius opleiding “personenschade” in samenwerking met de Vereniging van Letselschade Advocaten met succes afgerond en heeft ruim 20 jaren voltijdse ervaring in de letselschadepraktijk. Op het moment dat de dagvaarding werd uitgebracht bedroeg zijn uurtarief € 375,00 exclusief 10% kantoorkosten, verschotten en btw. In rechtspraak werden diens in 2010 en 2013 gehanteerde tarieven van respectievelijk € 250,00 en € 300,00 exclusief 6% kantoorkosten, verschotten en btw beoordeeld als redelijk, respectievelijk als hoog, maar niet ongebruikelijk.

[ eiser ] maakt daarom aanspraak op het restant van € 15.568,41 inclusief btw.

2.4 [ Y ] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [ eiser ] in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [ eiser ] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en met nakosten. Het verweer zal, voor zover dit voor de beoordeling van belang is, in het navolgende aan de orde komen.

3. De beoordeling

3.1 Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil toe te komen stelt de kantonrechter vast dat [ eiser ] de dagvaarding heeft doen betekenen aan het kantoor van [ Y ] te [ vestigingsplaats ] (hierna: [ Y ] ), die [ gedaagde ] zou vertegenwoordigen. In de conclusie van antwoord heeft [ Y ] echter gesteld dat zij de Nederlandse vertegenwoordiger is van [ Z ] , een verzekeraar die handelt onder de naam [ gedaagde ]. [ eiser ] heeft daar niet op gereageerd. Daardoor is onzeker of [ eiser ] haar vordering formeel tegen de juiste rechtspersoon heeft ingesteld. Waar echter [ Y ] zich niet op het standpunt heeft gesteld dat [ eiser ] een niet bestaande of een verkeerde rechtspersoon in deze procedure heeft betrokken en zij ook tegen de vordering inhoudelijk verweer heeft gevoerd, zal de kantonrechter aan genoemde onzekerheid voorbij gaan.

3.2 [ eiser ] vordert betaling van buitengerechtelijke kosten. Hoewel zij voor de wettelijke grondslag van die vordering verwijst naar artikel 6:96 BW, zonder een van de in die wetsbepaling vermelde vormen van vermogensschade nader aan te duiden, moet aan de hand van haar stellingen worden aangenomen dat de vordering ziet op redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, onder b BW. Bij de beoordeling van een zodanige vordering moet worden onderzocht of die voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets. Dat wil zeggen dat beoordeeld moet worden of de door [ eiser ] verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om vergoeding van de door haar cliënt geleden schade te verkrijgen én of de omvang van de door [ eiser ] voor die werkzaamheden in rekening gebrachte kosten redelijk is. [ gedaagde ] heeft betwist dat aan die toets is voldaan.

3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat [ A ] zijn vordering ter zake van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten aan [ eiser ] heeft gecedeerd. Voor zover sprake is van een vorderingsrecht komt dit dan ook aan [ eiser ] toe.

3.4 Vastgesteld wordt dat korte tijd nadat [ A ] op 6 oktober 2018 bij het betreffende verkeersongeval betrokken is geraakt, NRS Rechtsbijstand namens hem [ Y ] aansprakelijk heeft gesteld voor (letsel)schade als gevolg van dat ongeval en dat [ Y ] in een e-mail van 11 oktober 2018 die aansprakelijkheid heeft erkend. [ eiser ] heeft op 6 december 2018 aan [ Y ] laten weten dat zij de behandeling van de kwestie van NRS heeft overgenomen.

3.5 [ eiser ] heeft gesteld dat zij in circa anderhalf jaar 60,1 uren heeft besteed alvorens partijen door middel van een vaststellingsovereenkomst tot afwikkeling van [ A ] 's schade zijn gekomen. [ eiser ] heeft erkend dat het aantal uren tamelijk veel is en heeft als reden daarvoor genoemd dat er veel discussie is geweest over het uitblijven van adequate bevoorschotting. Ter onderbouwing van de verrichte werkzaamheden heeft [ eiser ] aanvankelijk ermee volstaan haar declaraties, inclusief urenspecificaties, in het geding te brengen. Eerst nadat [ gedaagde ] in haar conclusie van antwoord er op had gewezen dat [ eiser ] geen stukken uit het dossier had overgelegd op grond waarvan kan worden beoordeeld welke werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren, heeft [ eiser ] correspondentie tussen haar en [ Y ] overgelegd. Daaruit blijkt een aaneenschakeling van klachten aan het adres van [ Y ] , aldus [ eiser ] ter zitting.

3.6 Overwogen wordt dat waar het gaat om de vaststelling van schade, [ eiser ] niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd welke werkzaamheden door haar noodzakelijk zijn verricht en welke kosten aan die noodzakelijke verrichtingen zijn verbonden. Gelet op het uitvoerig gemotiveerde verweer van [ gedaagde ] , waarin zij de redelijkheid van de door [ eiser ] opgevoerde buitengerechtelijke kosten ter discussie heeft gesteld en van elke declaratie concreet heeft aangegeven welke van de daarop vermelde verrichtingen in haar visie niet dan wel niet noodzakelijk zijn verricht en/of tegen te hoog tarief zijn opgenomen, had het op de weg van [ eiser ] gelegen om door middel van concrete feiten en omstandig heden (nader) te onderbouwen dat en welke door haar gedeclareerde werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren ter vaststelling van de schade, dat die verrichtingen een tijdsbesteding van 60,1 uren rechtvaardigen en bovendien steeds tegen de door haar gehanteerde tarieven van (eerst) € 350,00 en (later) € 375,00 per uur, te vermeerderen met 10% kantoorkosten. Daartoe volstaat niet het enkel over leggen van correspondentie en het benoemen van de door haar gemachtigde genoten opleiding en het aantal jaren aan werkervaring dat hij heeft.

3.7. Ten aanzien van de declaraties van [ eiser ] is kantonrechter bovendien van oordeel dat, wat er zij van de hoogte van het uurtarief dat voor specialistische werkzaamheden in rekening is gebracht en waartegen [ gedaagde ] heeft geageerd, in die declaraties ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen juridisch inhoudelijke werkzaamheden en administratieve werkzaamheden. Het declareren van die laatstgenoemde werkzaamheden, die al dan niet door een kantoormedewerker zijn of konden worden verricht, tegen hetzelfde uurtarief als dat van de gemachtigde van [ eiser ] maakt niet dat de aldus berekende kosten als redelijke kosten ter vaststelling van de schade voor (volledige) vergoeding in aanmerking kunnen komen. [ eiser ] heeft echter de verschillende werkzaamheden niet van elkaar onderscheiden, ook niet nadat door [ gedaagde ] verweer is gevoerd tegen het hanteren van één enkel (specialisten)tarief. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [ eiser ] ook in zoverre onvoldoende onderbouwd dat sprake is van redelijke kosten.

3.8 Om de redelijkheid van de hoogte van de gedeclareerde buitengerechtelijke kosten te bepalen kan ook betekenis toekomen aan de hoogte van het uiteindelijk uitgekeerde schadebedrag (Hoge Raad 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1578). In dit geval bedroeg het uitgekeerde schadebedrag € 72.500,00. [ gedaagde ] heeft onweersproken gesteld dat zij wegens buitengerechtelijke kosten € 472,75 aan NRS Rechtsbijstand heeft betaald en € 14.500,00 aan [ eiser ]. De som van die kosten is gelijk aan ruim een vijfde deel van de schade-uitkering aan [ A ] . In het licht van de omstandigheid dat de aansprakelijkheid vrijwel onmiddellijk is erkend en door [ eiser ] onvoldoende is onderbouwd welke werkzaamheden noodzakelijk tegen het door haar gedeclareerde tarief zijn verricht om de schade vast te stellen, kan thans niet worden vastgesteld dat een hogere vergoeding voor buitengerechtelijke kosten redelijk is in de zin van artikel 6:96 lid 2, onder b BW.

3.9 De conclusie op grond van het bovenstaande is dat de vordering van [ eiser ] moet worden afgewezen.

3.10 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [ eiser ] worden veroordeeld in de proceskosten. Daarbij worden de aan de zijde van [ gedaagde ] gemaakte kosten vastgesteld op € 746,00 voor het salaris van haar gemachtigde (2 punten à € 373,00 per punt).

3.11 Op de vordering van [ gedaagde ] zal wettelijke rente over de vastgestelde proces kosten worden toegewezen. Die rente zal [ eiser ] echter pas verschuldigd zijn vanaf de 15e dag nadat dit vonnis aan haar is betekend en totdat de proceskosten (en eventueel vanaf die 15e dag verschenen rente daarover) volledig zijn voldaan.

3.12 De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor het geval dat [ eiser ] niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving door of namens [ gedaagde ] volledig aan de veroordeling tot betaling van de proceskosten heeft voldaan en nakosten worden gemaakt. Daarbij overweegt de kantonrechter dat aan [ eiser ], indien zij kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dit vonnis, gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijk geoordeelde termijn van veertien dagen aan de veroordelingen te voldoen. De nakosten worden begroot op een bedrag van € 124,00. Een door [ gedaagde ] gevorderd aanvullend bedrag voor nakosten voor het geval dat dit vonnis wordt betekend, wordt niet begroot. Verwezen wordt naar het overzicht van tarieven, kosten en vergoedingen op www.rechtspraak.nl.

4. De beslissing

De kantonrechter:

- wijst de vordering van [ eiser ] af;

- veroordeelt [ eiser ] in de proceskosten, aan de zijde van [ gedaagde ] vastgesteld op € 746,00 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van de voldoening van deze kosten;

- veroordeelt [ eiser ], onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis aan de veroordeling tot betaling van de proceskosten van [ gedaagde ] voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00;

- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst het door [ gedaagde ] meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.G.M. Zander en is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021.

Met dank aan mr. I.K. Verhoeks, Schade! Advocatuur voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2021/RBZWB-280721

Eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl ECLI:NL:RBZWB:2021:4625