Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 190107 opvolgend advocaat laat zaak liggen, vordering verjaard. Beroepsfout? kanswaardering

HR 19-01-07 opvolgend advocaat laat zaak liggen, vordering tot vernietiging verjaard. Beroepsfout? kanswaardering
3.4.2 Bij de beoordeling hiervan moet het volgende worden vooropgesteld.
Voorzover in dit verband van belang hield, zoals hiervoor in 3.2.2 al is aangestipt, het verweer van [verweerster] onder meer in, kort gezegd, dat de proceskansen van [eiseressen] in een op dwaling gebaseerde procedure tot vernietiging van de bankgarantieovereenkomst, nihil zouden zijn geweest. Dit verweer heeft de strekking dat er geen causaal verband bestond tussen de [verweerster] verweten beroepsfout (zie hiervoor in 3.2.1) en de eventuele schade van [eiseressen], zodat [verweerster] niet aansprakelijk kon worden gehouden voor die schade. In deze zin heeft de rechtbank dit verweer klaarblijkelijk ook opgevat, nu zij de vraag of aan [verweerster] een beroepsfout kan worden verweten uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten (zie hiervoor in 3.3.1). De grieven van [eiseressen] richtten zich tegen hetgeen de rechtbank aangaande dat verweer heeft overwogen en beslist, zodat wat het hof met betrekking tot die grieven overweegt ook in dat kader moet worden beschouwd.

3.4.3 Het onderdeel slaagt. Het hof heeft niet, zoals de rechtbank had gedaan, geoordeeld dat er geen reële (relevante) kans bestond dat een vordering tot vernietiging van de bankgarantieovereenkomst op grond van dwaling zou zijn toegewezen. Het heeft daarentegen geoordeeld dat niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat die vordering "kansrijk" zou zijn geweest.
Dit laat geen andere conclusie toe dan dat in zoverre de grieven slaagden en dat het hof zich gesteld zag voor de vraag in hoeverre de vordering, ware zij tijdig ingesteld, toegewezen zou zijn. De maatstaf die het hof daarbij had dienen te hanteren was dat het te dezer zake toewijsbare bedrag van de schade moet worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiseressen] in een op de genoemde vordering gebaseerde procedure zouden hebben gehad (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257).
Voorts is zondere nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof uit zijn in het kader van de causaliteitsvraag gegeven oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat die vordering "kansrijk" zou zijn geweest, heeft afgeleid dat niet gezegd kan worden dat [verweerster] een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig namens [eiseressen] een op dwaling gebaseerde vordering tegen [betrokkene 1] of [A] in te stellen. De door [eiseressen] aan [verweerster] verweten fout was immers daarin gelegen dat de opvolger van [de advocaat] de zaak had laten liggen en had verzuimd de zaak te behandelen en hun te adviseren waardoor de vordering tot vernietiging is verjaard, terwijl noch de rechtbank noch het hof heeft vastgesteld dat [verweerster] een verweer heeft gevoerd dat ertoe strekte dat, omdat niet vaststaat dat de vordering kansrijk zou zijn geweest, het bedoelde verzuim haar niet als beroepsfout zou kunnen worden aangerekend. De hierop gerichte klachten van het onderdeel slagen dus ook.

3.5 De onderdelen 3.3 en 3.4 klagen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.5 van het tussenarrest dat in dit geval de onderzoeksplicht van de dwalende de voorrang heeft boven de onderzoeksplicht van zijn wederpartij niet toereikend heeft gemotiveerd. Deze klacht treft doel. De mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1, onder b, BW strekt ter bescherming van een onvoorzichtige contractuele wederpartij tegen de nadelige gevolgen van dwaling. Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij boven de mededelingsplicht van de andere partij dient te worden gegeven en dat bij een daartoe strekkend oordeel op alle bijzondere omstandigheden van het geval moet worden gelet en deze ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld (HR 10 april 1998, nr. R97/022, NJ 1998, 666). Met de enkele woorden "in de gegeven omstandigheden" in genoemde rechtsoverweging wordt aan die eis niet voldaan.
LJN AZ6541