Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Maastricht 011210 geen aansprakelijkheid voormalig belangenbehartiger nu deze zijn client uitdrukkelijk heeft gewezen op verjaringsrisico

Rb Maastricht 011210 geen aansprakelijkheid voormalig belangenbehartiger nu deze zijn client uitdrukkelijk heeft gewezen op verjaringsrisico
2.  De feiten
2.1.  Gedaagde heeft vanaf eind november 1998 tot medio juli 2004 in opdracht van eiser als diens advocaat opgetreden, in een letselzaak (hierna: WAM-zaak) van eiser. Gedaagde heeft op 14 mei 2004 (laatstelijk) een stuitingsbrief namens eiser aan AEGON gezonden (productie 6 dagvaarding).

2.2.  Halverwege 2004 hebben partijen overleg gehad, inhoudende dat gedaagde geen werkzaamheden meer zou verrichten in de WAM-zaak van eiser in verband met medische ontwikkelingen bij eiser en een in het kader daarvan door eiser te ondergaan medisch onderzoek. De “uitkomst” hiervan zou eiser met gedaagde bespreken, waarna beslist zou worden over de voortgang van de zaak. Gedaagde heeft bij conclusie van antwoord vermeld dat een dergelijk overleg op 12 juli 2004 telefonisch heeft plaatsgevonden, waarbij hij eiser heeft meegedeeld dat hij zijn zaak niet op basis van no cure no pay kon behandelen, alsmede waarbij afgesproken werd dat gedaagde geen werkzaamheden meer zou verrichten totdat hij daartoe nadere instructies van eiser zou krijgen.

2.3.  Eiser heeft op 13 mei 2008 zelf een (stuitings-)brief aan Aegon gezonden (productie 7 dagvaarding), onder verwijzing naar voornoemde brief van gedaagde van 14 mei 2004. Aegon heeft op 18 maart 2009 aan de nieuwe rechtshulpverlener van eiser, mr. L.J. Noordsij, een brief gezonden (productie 8 dagvaarding) met de mededeling dat de rechtstreekse aanspraak van eiser jegens Aegon is verjaard.

3.  Het geschil

3.1.  Eiser stelt dat gedaagde als diens (voormalige) advocaat een beroepsfout heeft gemaakt. Hij onderbouwt zijn stelling aldus dat gedaagde hem bij brief van 14 januari 2004 (productie 5 dagvaarding) ondeugdelijk heeft geïnformeerd, door hem niet eenduidig te wijzen op de in zijn WAM-zaak geldende korte verjaringstermijn van drie jaar. Zo heeft gedaagde in die brief vermeld dat naast voornoemde termijn een verjaringstermijn van vijf jaar zou kunnen gelden. Gedaagde heeft eiser bovendien nadien mondeling meegedeeld dat een verjaringstermijn van vier of vijf jaar geldt. Hierdoor heeft eiser te laat een (tweede) stuitingsbrief aan Aegon gezonden (brief d.d. 13 mei 2008) en kan hij geen aanspraak meer maken op (aanvullende) schadevergoeding van Aegon. Aegon stelt zich op het standpunt dat de vordering van eiser jegens Aegon op grond van de WAM op 14 mei 2007 is verjaard. Gedaagde heeft derhalve een beroepsfout gemaakt, waardoor eiser schade lijdt.

3.2.  Eiser vordert, gelet op het bovenstaande, samengevat - te bepalen dat gedaagde een beroepsfout heeft gemaakt, ten gevolge waarvan hij aansprakelijk is voor de door eiser geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten.

3.3.  Gedaagde voert verweer. Nog afgezien van de omstandigheid dat van de beweerde verjaring volgens gedaagde geen sprake is, betwist gedaagde dat hij naast zijn advies in voornoemde brief aan eiser van 14 januari 2004, eiser (eveneens) mondeling zou hebben meegedeeld dat in zijn WAM-zaak een verjaringstermijn van vier of jaar geldt. Gedaagde heeft voorts ten verwere aangevoerd dat tussen partijen sedert 12 juli 2004 geen contractuele relatie meer bestaat, zodat eiser voor wat betreft de voortgang van zijn WAM-zaak zelf actie diende te ondernemen. Eiser heeft in die zin ook gehandeld door gedaagde niet op de hoogte te stellen van zijn verhuizing van [woonplaats] en zelf op 13 mei 2008 een brief aan Aegon te sturen. De omstandigheid dat eiser de verjaring kennelijk niet (opnieuw) tijdig heeft gestuit komt derhalve voor zijn rekening en risico.

4.  De beoordeling

4.1.  De onder 2.1 genoemde overeenkomst van opdracht wordt geacht op 12 juli 2004 door partijen te zijn beëindigd. De rechtbank overweegt hiertoe dat partijen op die datum hebben afgesproken dat geen werkzaamheden meer door gedaagde zouden worden verricht zonder nader daartoe door eiser geïnstrueerd te zijn. Van een dergelijke instructie zijdens eiser is niet gebleken. Eiser heeft gedaagde bovendien niet op de hoogte gesteld van zijn verhuizing van [woonplaats], heeft op 13 mei 2008 zelf een (stuitings-)brief aan Aegon gezonden en heeft voor wat betreft zijn WAM-zaak een nieuwe rechtshulpverlener (mr. L.J. Noordsij) ingeschakeld.

4.2.  De rechtbank neemt bij het bovenstaande in aanmerking dat gedaagde nog kort voordat partijen de overeenkomst van opdracht hebben beëindigd, namens eiser voornoemde brief van 14 mei 2004 aan Aegon heeft gezonden. Gedaagde heeft daarmee de op dat moment geldende verjaringstermijn in de WAM-zaak van eiser tijdig gestuit (een en ander wordt bevestigd in de brief van Aegon van 18 maart 2009, productie 8 dagvaarding).

4.3.  Gelet op al het vorenoverwogene is eiser vanaf 12 juli 2004 zelf verantwoordelijk voor wat betreft de voortgang van zijn WAM-zaak.

4.4.   Eisers stelling komt er op neer dat gedaagde vanwege een onduidelijke c.q. foute mededeling in 2004, als diens toenmalige advocaat, een beroepsfout heeft gemaakt, waardoor eiser thans schade lijdt. Eiser stelt daartoe dat de inhoud van de brief van gedaagde van 14 januari 2004 onduidelijk is en dat hij op grond van de mededeling van gedaagde nadien (eiser: “Mondeling heeft hij gezegd dat het of vier of vijf jaar zou zijn, waarbij [Gedaagde] ook adviseerde voor alle zekerheid dan maar aan de veilige kant te gaan zitten en de vierjaarstermijn aan te houden”, punt 6 dagvaarding) de verjaring in zijn WAM-zaak niet tijdig opnieuw heeft gestuit.

4.5.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het hiervoor gestelde onvoldoende onderbouwd. Zij overweegt hiertoe allereerst dat gedaagde, bij brief aan eiser van 14 januari 2004, eiser uitdrukkelijk heeft gewezen op de verjaringstermijn in zijn WAM-zaak van drie jaar, op grond waarvan, uitgaande van de dossierdatum van 14 juni 2001 voor 14 juni 2004 actie zou moeten worden ondernomen. De omstandigheid dat gedaagde in die brief tevens vermeldt dat er schrijvers in de literatuur zijn die menen dat, nadat een zaak tussentijds is geëindigd, de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt, maakt verder niet dat daardoor zijn advies aan eiser om tijdig voor 14 juni 2004 actie te ondernemen niet duidelijk (meer) zou zijn. Dit temeer nu gedaagde conform zijn advies op 14 mei 2004, derhalve tijdig, de verjaring in eisers WAM-zaak heeft gestuit. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat eiser ter comparitie in eerste instantie heeft verklaard dat hij de inhoud van de brief van 14 januari 2004 duidelijk vond.
De enkele stelling van eiser dat gedaagde hem uiteindelijk mondeling heeft geadviseerd een verjaringstermijn van vier jaar aan te houden, ontbeert een deugdelijke onderbouwing en is bovendien in het licht van het vorenoverwogene gemotiveerd door gedaagde weersproken.
Nu verder bij de beëindiging van de werkzaamheden van gedaagde in de WAM-zaak van eiser (op 12 juli 2004) niet is gesproken over nog te ondernemen verjarings- c.q. stuitingshandelingen (zie punt 8 dagvaarding), is niet gebleken van de beweerdelijke beroepsfout van gedaagde.

4.6.  De omstandigheid dat eiser de verjaring in zijn WAM-zaak niet tijdig opnieuw heeft gestuit - wat hier verder ook van zij - komt derhalve voor zijn rekening en risico. Het gevorderde zal gelet hierop worden afgewezen. LJN BO8024