Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 181219 toetsingskader aansprakelijkheid voor dienstverlening door rb-vz bij vso en einde dienstverband bij burnout wn-er

RBNNE 181219 toetsingskader aansprakelijkheid voor dienstverlening door rb-vz bij vso en einde dienstverband bij burnout wn-er

4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen of het door Univé aan [eiser] gegeven advies als zodanig leidt tot aansprakelijkheid van Univé.

4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:1406) overwogen dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat deze zorgvuldigheidsplicht bij het verstrekken van advies in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, betekent dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (vgl. ook HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564). Of en in welke mate een juridisch dienstverlener/adviseur zijn cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, met conclusie ECLI:NL:PHR:2015:161).

4.5.
Weliswaar is Univé c.q. [vertegenwoordiger van de stichting] geen advocaat, maar zij heeft wel in haar hoedanigheid van professionele juridische dienstverlener geadviseerd in een juridische kwestie. Univé profileert zich in haar media-uitingen als professionele juridische dienstverlener, ook op het gebied van het arbeidsrecht. Overeenkomstig vaste rechtspraak is de zojuist weergegeven maatstaf ook toepasbaar is op de beoordeling van de zorgvuldigheid van de diensten door Univé in deze zaak.

4.6.
De rechtbank neemt dus het hierboven in punt 4.4. verwoorde criterium tot uitgangspunt. Daar voegt de rechtbank aan toe, dat voor een professionele dienstverlener weliswaar de lat hoog mag liggen maar niet zo hoog dat alleen het allerbest denkbare resultaat voldoende zal zijn. Tevens dient te worden gewaakt voor een beoordeling op basis van wijsheid achteraf. Het gaat om een beoordeling van de dienstverlening naar de omstandigheden van het moment waarop deze is verricht. De rechtbank overweegt tegen die achtergrond het volgende.

4.7.
Vast staat dat [eiser] zich op 19 december 2016 tot Univé heeft gewend nadat de relatie tussen Jeugdhulp Friesland en [eiser] reeds onder druk was komen te staan en Jeugdhulp Friesland aan [eiser] een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst had gedaan. Voorts staat vast dat [eiser] zich op 3 oktober 2016 ziek had gemeld wegens spanningsklachten. Of [eiser] daadwerkelijk (volledig) arbeidsongeschikt was, stond op dat moment niet vast, althans over de (mate van) arbeidsongeschiktheid bestond discussie getuige de verschillende oordelen van de bedrijfsarts van 13 oktober 2016 en 7 december 2016 en de verzekeringsarts van het UWV van 6 december 2016. Immers, de bedrijfsarts gaf aan dat er sprake is van situatieve arbeidsongeschiktheid, terwijl de verzekeringsarts vond dat [eiser] wegens ziekte niet in staat is om zijn werk uit te voeren.

4.8.
Op 19 december 2016 heeft het eerste telefonische contact tussen [vertegenwoordiger van de stichting] en [eiser] plaatsgevonden. [vertegenwoordiger van de stichting] heeft [eiser] toen geadviseerd om niet in te stemmen met de vaststellingsovereenkomst omdat hij ziek was en om die reden geen aanspraak zou kunnen maken op een uitkering. [vertegenwoordiger van de stichting] heeft dit advies ook schriftelijk aan [eiser] bevestigd. Op 22 december 2016 heeft [eiser] richting Jeugdhulp Friesland kenbaar gemaakt dat hij niet in zal stemmen met het voorstel.

4.9.
Ondertussen was [eiser] - na overleg met [vertegenwoordiger van de stichting] hierover - gestart met re-integreren op een andere afdeling. In de daarop volgende contacten (zie de e-mailberichten van 23 december 2016 en 6 januari 2017) geeft [eiser] richting [vertegenwoordiger van de stichting] aan dat hij met een knoop in zijn maag bezig is met re-integreren en dat hij "totaal geen vertrouwen meer heeft in de stichting, het liefste morgen weg wil en er klaar mee is". Ook geeft [vertegenwoordiger van de stichting] in het e-mailbericht van 6 januari 2017 aan dat hij uit dienst wil en dat hij ongeveer zes maanden "hersteltijd" denkt nodig te hebben. Nadat [vertegenwoordiger van de stichting] eerst op 23 december 2016 heeft gereageerd met de mededeling dat [eiser] zich ziek moet melden als het niet lukt om te re-integreren, geeft [vertegenwoordiger van de stichting] op 6 januari 2017 aan dat hij [eiser] niet kan adviseren om akkoord te gaan met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst als [eiser] ziek is, omdat hij daarmee het risico loopt om geen uitkering te ontvangen.

4.10.
Vervolgens is [eiser] - zonder ruggespraak te hebben gehouden met [vertegenwoordiger van de stichting] - in overleg getreden met zijn manager. Uit het e-mailbericht van 10 januari 2017, waarin [eiser] verslag doet van het gesprek, blijkt dat Jeugdhulp Friesland [eiser] twee opties heeft geboden, namelijk 1) terugkeren naar zijn oude manager, of 2) een vaststellingsovereenkomst met een beëindiging per 1 juni 2017 en tot die datum doorwerken in een andere functie. Omdat terugkeer naar de oude werkplek wegens de verstandhouding met de aldaar werkende manager voor [eiser] geen optie was, heeft [eiser] - zelfstandig - een tegenvoorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2017 voorgelegd aan Jeugdhulp Friesland. Met dit tegenvoorstel is Jeugdhulp Friesland niet akkoord gegaan. In reactie hierop geeft [vertegenwoordiger van de stichting] op 12 januari 2017 aan dat [eiser] een risico neemt nu hij niet volledig kan inschatten of hij weer volledig beschikbaar zal zijn voor de arbeidsmarkt op de door Jeugdhulp Friesland voorgestelde beëindigingsdatum van 1 juni 2017. [vertegenwoordiger van de stichting] waarschuwt [eiser] in dit kader nogmaals voor het risico dat hij geen recht heeft op een uitkering.

4.11.
Op 12 januari 2017 heeft [eiser] op eigen initiatief een tegenvoorstel aan Jeugdhulp Friesland gedaan, waarbij hij heeft ingezet op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2017, een transitievergoeding en een WW-vriendelijke vaststellingsovereenkomst. Nadat Jeugdhulp Friesland het tegenvoorstel op 13 januari 2017 van de hand heeft gewezen, en [eiser] slechts als optie gaf om zijn werk te hervatten op zijn oude afdeling, heeft [vertegenwoordiger van de stichting] de communicatie richting Jeugdhulp Friesland overgenomen. [vertegenwoordiger van de stichting] heeft eerst telefonisch met Jeugdhulp Friesland gesproken en vervolgens op 16 januari 2017 schriftelijk een tegenvoorstel in het kader van beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan. Vervolgens zijn partijen vrij snel tot een vergelijk gekomen, hetgeen heeft geresulteerd in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2017, onder vrijstelling van werk en met ontvangst van de wettelijke transitievergoeding.

4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [vertegenwoordiger van de stichting] [eiser] in het telefoongesprek van 19 december 2016 en in de e-mailberichten van 20 december 2016, 6 januari 2017, 12 januari 2017 en 17 januari 2017 in voldoende duidelijke bewoordingen geïnformeerd over de mogelijkheden en risico's van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst bij ziekte. Dat [eiser] zich van het risico bewust is geweest, blijkt uit zijn opmerking dat hij de gok wel durfde te nemen, zoals hierna aan de orde zal komen.

4.13.
Vervolgens rijst de vraag of [vertegenwoordiger van de stichting] [eiser] had moeten weerhouden een vaststellingsovereenkomst aan te gaan.

4.14.
De rechtbank is van oordeel dat [vertegenwoordiger van de stichting] er op dat moment redelijkerwijs van uit kon gaan dat [eiser] alle vertrouwen in Jeugdhulp Friesland had verloren, dat het beter met hem zou gaan als hij uit dienst zou treden en dat [eiser] - los van zijn psychische klachten - hoe dan ook weg wilde bij Jeugdhulp Friesland. Daarvoor is het volgende redengevend.

4.15.
Allereerst is gebleken dat [eiser] al in het najaar van 2016 bezig was met een loopbaantraject en lifestylecoach omdat hij niet gelukkig was met de transitie, ontwikkelingen en bezuinigingen bij Jeugdhulp Friesland. Verder is uit de e-mailcorrespondentie van de zijde van [eiser] gebleken dat [eiser] opnieuw re-integreren op de eigen (crisis-)afdeling niet zag zitten. [eiser] verkoos de optie van beëindiging van de arbeidsovereenkomst boven de optie van re-integreren of zich ziek melden. Daarbij speelde ook mee dat het beter met [eiser] ging als hij niet bij Jeugdhulp Friesland aan het werk was. Dit alles heeft [eiser] met [vertegenwoordiger van de stichting] gedeeld. Daarnaast kon het feit dat [eiser] - ondanks het advies van [vertegenwoordiger van de stichting] om zich ziek te melden - zelf met Jeugdhulp Friesland is gaan onderhandelen over een vertrekdatum, voor [vertegenwoordiger van de stichting] een indicatie zijn dat [eiser] de intentie had om uit dienst te treden.

4.16.
De rechtbank acht voorts van belang dat [eiser] , ook nadat [vertegenwoordiger van de stichting] hem meerdere malen telefonisch en schriftelijk had geïnformeerd over de risico's die spelen bij ziekte en uitdiensttreding - na overleg met zijn thuisfront te hebben gehouden - ervoor koos om toch akkoord te gaan met een vaststellingsovereenkomst. Hij geeft expliciet aan dat hij de gok aandurft, hetgeen impliceert dat hij de voor- en tegenargumenten van uitdiensttreding heeft afgewogen en weloverwogen tot zijn keuze is gekomen. Ook ter comparitie heeft [eiser] nogmaals gezegd dat hij het vertrouwen in zijn werkgever was verloren. Dat [eiser] weg wilde had hij bovendien in de periode ervoor al meerdere malen richting [vertegenwoordiger van de stichting] geuit.

4.17.
Als laatste acht de rechtbank ook van belang dat [eiser] niet is teruggekomen op zijn besluit om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen nadat [eiser] op 26 januari 2017 aan [vertegenwoordiger van de stichting] vragen had gesteld over opnieuw ziek melden en [vertegenwoordiger van de stichting] hem in reactie daarop heeft gewezen op de mogelijkheid om de overeenkomst binnen de wettelijke bedenktermijn van veertien dagen te ontbinden.

4.18.
Tegen deze achtergrond is het voorstelbaar dat de insteek van de onderhandelingen uiteindelijk werd om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Weliswaar ligt het op de weg van [vertegenwoordiger van de stichting] om een cliënt voldoende en volledig te adviseren, maar hij kan uiteindelijk niet voor deze beslissen. Het is uiteindelijk [eiser] geweest die, nadat hij meerdere keren gewezen was op de risico's, heeft besloten om de vaststellingsovereenkomst te sluiten.

4.19.
Achteraf bezien kan worden vastgesteld dat [vertegenwoordiger van de stichting] zich in de onderhandelingen met Jeugdhulp Friesland kritischer had kunnen opstellen. [vertegenwoordiger van de stichting] heeft niet jegens Jeugdhulp Friesland geschermd met de ziekte van [eiser] en de op haar rustende loondoorbetalingsverplichting bij ziekte. Anderzijds had het op de weg gelegen van [eiser] om [vertegenwoordiger van de stichting] , zoals deze in zijn e-mail van 6 januari 2017 had aangeboden, na zijn ziekmelding te vragen om de communicatie over te nemen en niet toch zelf met Jeugdhulp Friesland over een beëindiging in gesprek te gaan. Verder was het aanvankelijk de insteek om de arbeidsovereenkomst te beëindigen per 1 juli 2017 met behoud van salaris en ontvangst van de transitievergoeding. Uiteindelijk is op dit onderdeel een minder gunstig resultaat voor [eiser] bereikt, namelijk een beëindiging per 1 mei 2017, waarbij het de vraag was of [eiser] per die datum (volledig) hersteld zou zijn. [eiser] had zelf immers aangegeven dat hij een hersteltijd nodig zou hebben van zes maanden. Die hersteltijd heeft hij uiteindelijk niet gekregen. Anderzijds heeft [eiser] aan [vertegenwoordiger van de stichting] te kennen gegeven dat 1 mei zeker haalbaar moet zijn. Niettemin, als [vertegenwoordiger van de stichting] kritischer was geweest richting Jeugdhulp Friesland en meer druk had uitgeoefend en ook eerder de communicatie had overgenomen, had hij wellicht een beter onderhandelingsresultaat voor [eiser] kunnen bereiken. Daar staat tegenover dat [vertegenwoordiger van de stichting] wel een hogere vergoeding heeft bewerkstelligd dan aanvankelijk door Jeugdhulp Friesland was aangeboden.

4.20.
Het feit dat [eiser] in april 2017 is gediagnosticeerd met dysthyme stoornis en een depressie, waardoor hij zich ziek heeft moeten melden, maakt aannemelijk dat [eiser] ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst al aan deze psychische klachten leed. In dit licht bezien was het achteraf beter geweest om [eiser] hoe dan ook ervan te weerhouden om de vaststellingsovereenkomst aan te gaan. Deze diagnose was echter ten tijde van de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst bij [eiser] noch bij [vertegenwoordiger van de stichting] bekend. Bovendien staat daarmee nog niet vast dat [eiser] op het moment van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet in staat was tot een goede waardering van zijn belangen.

4.21.
Hoewel dus - achteraf beschouwd - een beter resultaat denkbaar was geweest, heeft [vertegenwoordiger van de stichting] een uitkomst weten te bewerkstelligen die gezien de omstandigheden en de uitlatingen van [eiser] voldoet aan hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.

4.22.
Omdat, gelet op het hiervoor overwogene, niet is gebleken dat Univé in haar advisering is tekortgeschoten, is de vordering tot vergoeding van de gestelde schade ongegrond. Wat partijen hebben aangevoerd over de hoogte van de schade, de toerekenbaarheid en de causaliteit behoeft daarom geen bespreking meer. De vorderingen zullen worden afgewezen.

4.23.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt. De kosten aan de zijde van Univé worden begroot op:
- griffierecht € 1.950,00
- salaris advocaat € 3.222,00 (3,0 punten × tarief € 1.074,00)

Totaal € 5.172,00 ECLI:NL:RBNNE:2019:5204