Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 191007 geen beroepsfout huisarts door prostaatproblemen niet uit eigener beweging aan de orde te

HR 191007 art. 81 RO; patiënt weigert onderzoeken; geen beroepsfout huisarts door prostaatproblemen niet uit eigener beweging aan de orde te stellen
Uit de conclusie van mr. J. Spier
4.11 Bij de beoordeling van de vraag of [verweerder] in de nakoming van deze zorgverplichting tekort is geschoten, stelt het hof voorop dat het onderhavige geval volgens de deskundige een ingewikkelde casus betreft waarin de huisarts zijn rol niet goed heeft kunnen vervullen omdat:
- de informatie die [verweerder] in 2000 van de specialisten in het AZM, met name van de uroloog, ontving, onvoldoende was;
- [eiser] een aantal malen een eigen weg heeft gekozen, hetgeen het er voor de behandelende artsen niet gemakkelijker op heeft gemaakt.
Hierop voortbouwend concludeert de deskundige dat de (gebrekkige) berichtgeving van de longarts en de uroloog in 2000 onvoldoende aanleiding vormde voor [verweerder] om actief contact met [eiser] te zoeken. Dat [verweerder] niet actief contact met [eiser] heeft opgenomen om de informatie uit de brieven van de longarts en de uroloog met [eiser] te bespreken, kan dus volgens de deskundige niet als een tekortkoming aan [verweerder] worden toegerekend. Het hof neemt deze conclusie over.
4.12 Tegen de achtergrond van het voorgaande kan het Hof de deskundige niet volgen in zijn redenering dat [verweerder] desondanks niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts verwacht mocht worden, omdat hij heeft nagelaten om in een van de volgende consulten van [eiser] nadere diagnostiek te verrichten naar de achtergrond van het verhoogde PSA.
4.13 Naar het oordeel van het hof zou het wellicht zorgvuldig zijn geweest indien [verweerder] bij een van de volgende consulten met [eiser] had gesproken over de door hem, [verweerder], van de longarts en de uroloog ontvangen informatie en over de weigering van [eiser] daar nader onderzoek naar te laten verrichten. Het feit dat [verweerder] dit heeft nagelaten is naar het oordeel van het hof gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval echter niet in die mate onzorgvuldig te achten dat dit een tekortkoming van [verweerder] oplevert in de verlening van de zorg die een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts verwacht had mogen worden.
4.14 Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [eiser] niet gemotiveerd heeft weersproken dat de consulten die er in het vervolg van 2000 en 2001 zijn geweest, géén betrekking hadden op prostaatklachten doch op andere klachten, zodat het uit eigen beweging aan de orde stellen van prostaatproblemen door [verweerder] in die consulten niet zonder meer voor de hand lag. Het hof acht voorts van belang dat [eiser] niet de stelling van [verweerder] (punt 3 cva) heeft weersproken dat het enkele verhoogd zijn van de PSA-waarde, zonder dat de hoogte daarvan bekend was, niet zonder meer behoefde te duiden op aanwezigheid van een prostaatcarcinoom, aangezien een verhoging van de PSA-waarde ook andere oorzaken kan hebben. Dit sluit ook aan bij het oordeel van de deskundige dat de informatie uit de brieven van de longarts en de uroloog niet van dien aard was dat [verweerder] actief contact met [eiser] had moeten opnemen om die informatie te bespreken. Mede gelet op het feit dat geenszins zeker was of [eiser] in het najaar van 2000 zijn huisarts nog zou consulteren, kon [verweerder] het dus volgens de deskundige van het initiatief van [eiser] om [verweerder] te consulteren laten afhangen, of de prostaatproblematiek nog aan de orde zou worden gesteld. Op grond van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het feit dat [verweerder] de prostaatproblematiek niet eigener beweging tijdens een consult aan de orde heeft gesteld, niet als een beroepsfout moet worden gekwalificeerd. [Eiser] heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof tot een ander oordeel brengen."
(...)
3.21 Het middel lijkt zowel te klagen over schending van art. 149 Rv (aanvulling van feiten) als van art. 24 Rv (aanvulling of uitbreiding van de feitelijke grondslag).

3.22 Bij aanvulling van feiten draait het om de omvang van het door partijen gezamenlijk aangevoerde feitenbestand waar de rechter in beginsel uit mag putten: het geheel van aangevoerde en gebleken feiten.(12)

3.23 Aanvulling of uitbreiding van de feitelijke grondslag betreft de vraag welke feiten in het kader van zekere rechtsregels zijin ingeroepen: de ingeroepen en gestelde rechtsfeiten. Het is hiervoor niet nodig dat ieder concreet feit dat de rechter uiteindelijk aan zijn beslissing ten grondslag legt, uitdrukkelijk door de partij ten gunste van wie dat geschiedt, is ingeroepen: dat is slechts nodig voor essentiële rechtsfeiten.(13)

3.24 Het staat de rechter vrij het verband tussen de gebleken concrete feiten en de gestelde rechtsfeiten te leggen, mits hij daarmee niet essentiële rechtsfeiten (de feitelijke grondslag) aanvult.(14) Wanneer de rechter zich dus niet direct baseert op de gebleken feiten, maar daaruit gevolgtrekkingen of afleidingen maakt, vult hij daarmee nog niet de feitelijke grondslag aan. Het gaat dan meestal om tamelijk voor de hand liggende afleidingen die in het verlengde van de gebleken of gestelde feiten liggen.

3.25 Prof. Van den Bosch signaleert dat [eiser] geen contact met zijn huisarts heeft opgenomen om de noodzaak van verder onderzoek te bespreken. Hij acht waarschijnlijk dat [eiser] onderzoek weigerde (blz. 2). Vervolgens maakt hij melding van een opnieuw consulteren van de huisarts in april en mei 2002, dat wil zeggen na een periode van ruim anderhalf jaar (blz. 3). Ook spreekt hij over consulten die er later zijn geweest, zonder dat data worden vermeld (blz. 3). Hij concludeert dat 'uit de berichtgeving van de longarts en de uroloog in 2000 onvoldoende argumenten waren om actief contact met de patiënt te zoeken', maar dat er 'voldoende argumenten [waren] om de gevonden bevindingen en de weigering tot verder onderzoek te bespreken tijdens een van de consulten die er na die tijd zijn geweest' (blz. 3).

3.26 Kenmerkend voor huisartsbezoek is dat op voorhand niet vaststaat of, laat staan wanneer,(15) een patiënt zijn huisarts gaat consulteren. Dat lijkt mij een feit van algemene bekendheid. De omstandigheid dat een patiënt zijn huisarts gedurende een zekere periode zijn huisarts met enige regelmaat consulteerde,(16) doet daaraan niet af. De conclusie dat het in casu dus van het initiatief van [eiser] om [verweerder] in het najaar van 2000 (want alleen daarvan spreekt het Hof) te consulteren, afhing of de prostaatproblematiek nog aan de orde zou worden gesteld, is zeer voor de hand liggend. Van aanvulling van feiten is m.i. geen sprake, net zo min als van aanvulling van rechtsgronden. De klacht loopt hierop stuk.
LJN BB4770