Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 181109 miskende longontsteking bij baby, afwijzing op grond van ontbreken causaal verband fout en overlijden baby

Rb Zutphen 181109 miskende longontsteking bij baby, afwijzing op grond van ontbreken causaal verband fout en overlijden baby
2.1.  [gedaagde] is circa 15 jaar de huisarts van [eiser A] geweest. [eiseres B] is na haar huwelijk met [eiser A] vanaf 1999 eveneens in de praktijk ingeschreven. Hun zoon [zoon eisers] is op [2000] geboren. De ziektegeschiedenis van [zoon eisers] vertoont tot 12 januari 2001 geen bijzonderheden.

2.2.  Op vrijdag 12 januari 2001 heeft [eiser A] in de ochtend met de praktijk van [gedaagde] gebeld en telefonisch gesproken met de assistente. [eiser A] gaf aan dat [zoon eisers] die dag last had gekregen van hoge koorts, spugen en diarree. De assistente heeft de klachten geduid als een beginnende buikgriep en [eiser A] geadviseerd om [zoon eisers] veel te laten drinken en bij aanhoudende klachten opnieuw contact op te nemen.

2.3.  Tijdens het weekeinde van zaterdag 13 januari en zondag 14 januari 2001 had [gedaagde] weekenddienst. [eisers] hebben in het weekend geen contact met de praktijk opgenomen in verband met [zoon eisers].

2.4.  Op maandag 15 januari 2001 zijn [eisers] om ca. 8.30 uur met [zoon eisers] naar het inloopspreekuur van [gedaagde] gekomen. [eisers] hebben verteld dat [zoon eisers] drie dagen ziek was met klachten van hoge koorts, spugen en diarree. Op zondag had [zoon eisers] minder gespuugd dan zaterdag. Bij onderzoek maakte [zoon eisers] een zieke indruk. Hij had ingevallen ogen. [gedaagde] heeft aan oren en keel geen bijzonderheden geconstateerd. [gedaagde] heeft [zoon eisers] voor het lichamelijk onderzoek niet uitgekleed, maar volstaan met onderzoek met de stethoscoop onder het rompertje. Op grond van de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging en bijkomende bacteriële infectie’ heeft [gedaagde] geadviseerd [zoon eisers] regelmatig gedurende de dag vocht toe te dienen. Voorts heeft [gedaagde] antibiotica (Clamoxyl) voorgeschreven. [gedaagde] heeft met [eisers] een controleafspraak voor de volgende ochtend gemaakt en geadviseerd om te bellen als [zoon eisers] weer zou gaan spugen.

2.5.  [eisers] hebben [zoon eisers] rond 9.30 uur in bed gestopt. Omstreeks 10.15 uur heeft [eiser A] [zoon eisers] levenloos in zijn bedje - liggend in het braaksel – aangetroffen. De met spoed opgeroepen ambulancebroeders hebben tevergeefs getracht om [zoon eisers] te reanimeren. De ouders zijn hiervan getuige geweest.

2.6.  [eisers] hebben een klacht tegen [gedaagde] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege (hierna het College) te Zwolle. De klacht betreft onvoldoende onderzoek naar de oorzaak of oorzaken van [zoon eisers]s klachten en gebrekkige dossiervorming. Bij uitspraak van 20 december 2003 heeft het College geoordeeld:
“Het (…) klachtonderdeel [inzake onvoldoende onderzoek, rechtbank] heeft het College gegrond geacht. Verweerders [[gedaagde], rechtbank] onderzoek van [zoon eisers] op 15 januari 2001 is ontoereikend geweest. Hij heeft onvoldoende aandacht besteed aan de tekenen van uitdroging van het kind; hij noemt in dit verband wel de ingevallen ogen, maar enig onderzoek of informatie naar de vochtopname en met name de vochtafscheiding is niet gebeurd. Evenmin is geïnformeerd naar mogelijke gewichtsafname. Het had verweerder bekend kunnen en moeten zijn dat bij zeer jonge kinderen het uitdrogingsproces zeer snel kan verlopen. Evenmin besteedde hij aandacht aan de toestand van de longen van het kind. De borst van [zoon eisers] werd niet ontbloot. Hij beluisterde [zoon eisers] met de stethoscoop achter de kleertjes van het kind. Op deze wijze ontnam hij zich de mogelijkheid de mate van benauwdheid met als mogelijke oorzaak pneumonie (“intrekkingen”) bij het kind te zien; bij zeer jonge kinderen is de pneumonie immers eerder zichtbaar dan hoorbaar. Dàt er sprake was van een pneumonie is duidelijk gebleken uit de bevindingen bij obductie van [zoon eisers]. Ook besteedde verweerder geen of onvoldoende aandacht aan de temperatuur van het kind. Deze bedroeg naar de - niet betwiste - mededeling van klagers [[eisers], rechtbank] al gedurende drie dagen 39 graden. Zowel met betrekking tot de dehydratie van [zoon eisers] als ten aanzien van het bestaan van de pneumonie was dit een belangrijk diagnostisch gegeven.
Verweerder was blijkbaar gevangen in de diagnose buikgriep; blijkbaar heerste die toen. Ter zitting heeft hij verklaard ook naar verschijnselen bij [zoon eisers] te hebben gezocht, die daarbij pasten. Zonder die te hebben geobjectiveerd heeft verweerder [zoon eisers] tenslotte antibiotica voorgeschreven.
(…)
De conclusie van een en ander moet dan ook luiden, dat verweerders handelen en nalaten de tuchtrechtelijke toetsing, (…), niet kan doorstaan. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met de zorg, die ten aanzien van [zoon eisers] c.q. diens ouders had moeten betrachten.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel:
Hoezeer het College verweerders handelen en nalaten ernstig heeft geacht, heeft het gemeend thans toch nog met het opleggen van de lichtste tuchtrechtelijke maatregel te kunnen volstaan. Verweerder is immers niet eerder met de tuchtrechter in aanraking gekomen en heeft van zijn betrokkenheid bij het verdriet van klagers na het overlijden van [zoon eisers] een en andermaal blijk gegeven.
(…)”

2.7.  Ter beoordeling van het handelen van [gedaagde] hebben Prof. Dr. J.W. van Ree en Prof. Dr. J.F.M. Metsemakers, hoogleraren huisartsgeneeskunde, een deskundigenrapport uitgebracht. Op basis van dit rapport heeft VVAA, de verzekeraar van [gedaagde], erkend dat bij het consult op 15 januari 2001 niet is gehandeld conform de maatstaf van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot door het achterwege blijven van nader onderzoek bij de werkdiagnose ‘gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging en mogelijke bacteriële infectie’. In aansluiting daarop heeft Prof. Dr. L.A.A. Kollée (hierna Kollée), hoogleraar kindergeneeskunde, een deskundigenrapport uitgebracht over de vraag of consultatie en/of verwijzing naar een kinderarts tot een andere afloop zou hebben geleid.

2.8.  Kollée beantwoordt de vraag hoe groot hij de kans oordeelt dat [zoon eisers] zou zijn overleden bij overleg met de kinderarts dan wel een verwijzing tijdens het consult op 15 januari 2001 naar de kinderarts door [gedaagde], als volgt:
“Zoals al vermeld, zou overleg met de kinderarts naar mijn oordeel zeker geleid hebben tot nader onderzoek door de kinderarts. Zonder twijfel zou daarbij de ernst van de toestand zijn onderkend en zou klinische behandeling zijn ingesteld. Ook zou nader (laboratorium) onderzoek hebben plaatsgevonden. Daaruit zouden de gevolgen van de dehydratie en van de algemene ziektetoestand van [zoon eisers] voor de vitale (orgaan)functies duidelijk zijn geworden. De behandeling zou naar verwachting hebben bestaan uit intraveneuze vochttoediening met correctie van de bij laboratoriumonderzoek vastgestelde ontregelingen door toediening van de daarvoor noodzakelijke stoffen en medicamenten. Ook zouden de vitale functies ademhaling, hartactie, bloedcirculatie en zuurstofvoorziening bewaakt zijn geworden met een monitor. Aangezien [zoon eisers] reeds enkele uren na het bezoek aan de huisarts dood werd aangetroffen moet hij in de uren voor het overlijden al in een, helaas niet herkende, slechte algemene conditie zijn geweest. Een adequate klinische behandeling in aansluiting aan het bezoek aan de huisarts zou, na overleg, opname en onderzoek door de kinderarts, binnen één uur mogelijk zijn geweest. [zoon eisers] moet zich echter toen al in een slechte algemene conditie hebben bevonden. Het feit dat er bij onderzoek door het ambulancepersoneel aanwijzingen waren voor aspiratie van voedsel zegt niet erg veel. Dat het de doodsoorzaak zou zijn geweest, lijkt mij buitengewoon onwaarschijnlijk. Bij een al bestaande slechte algemene conditie, en daarmee samenhangend, kan aspiratie optreden en dan een bijdragende rol spelen. De doodsoorzaak is dan niet de aspiratie, maar het onderliggend lijden. Ik ga ervan uit dat dit bij [zoon eisers] ook het geval was.
Bij behandeling door de kinderarts zouden ernstige verstoringen van het interne milieu (abnormale concentraties natrium en kalium, acidose) gecorrigeerd hebben kunnen worden. Dit proces vraagt echter tijd voordat weer een nieuw evenwicht kan ontstaan. Men moet daarbij in uren denken. De in de uren voorafgaand aan het overlijden ongetwijfeld gestoord geraakte vitale functies (van de ademhaling, het hart en de bloedcirculatie) zouden bewaakt hebben kunnen worden zodat waar nodig en mogelijk daarop ingegrepen had kunnen worden. Hoe succesvol dat zou zijn geweest hangt mede af van de mate van verstoring van het eerder genoemde interne milieu. Daarover zijn we echter niet geïnformeerd omdat het daarvoor noodzakelijke laboratoriumonderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden. Gezien het snelle beloop ga ik er echter van uit dat er sprake moet zijn geweest van een ernstige verstoring.
Door dit alles kan niet met zekerheid worden vastgesteld hoe groot de overlevingskansen van [zoon eisers] zouden zijn geweest wanneer hij aansluitend aan het bezoek aan de huisarts in het ziekenhuis zou zijn opgenomen.
Op grond van de veronderstelling dat [zoon eisers] zich tijdens en kort na het onderzoek door de huisarts in een snel verslechterende algemene conditie met verstoring van het interne milieu moet hebben bevonden is mijn oordeel dat het weliswaar niet is uitgesloten dat er overlevingskansen zouden zijn geweest wanneer de kinderarts zou zijn ingeschakeld, maar dat [zoon eisers] waarschijnlijk toch zou zijn overleden omdat herstel meer tijd zou hebben gevraagd.”

3.  De vordering
3.1.  [eisers] vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
-  voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle materiële schade die [eisers] lijden en hebben geleden ter zake de overlijdensschade ten gevolge van de [gedaagde] toe te rekenen wanprestatie dan wel onrechtmatige daad bij de behandeling van [zoon eisers] op en voor 15 januari 2001;
-  [gedaagde] zal veroordelen om aan [eisers] uit hoofde van deze overlijdensschade tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
-  voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële schade die [eisers] lijden en hebben geleden ter zake de shockschade als hiervoor aan de orde gesteld ten gevolge van de [gedaagde] toe te rekenen wanprestatie dan wel onrechtmatige daad bij de behandeling van [zoon eisers] op en voor 15 januari 2001, daaronder te begrijpen de onjuiste mededelingen die hij aan de ouders heeft verstrekt ten aanzien van de ernst van de gezondheidssituatie van [zoon eisers], gebaseerd op zijn ontoereikende onderzoek en onjuiste diagnose;
-  [gedaagde] zal veroordelen om aan [eisers] uit hoofde van de materiële en immateriële shockschade tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
-  [gedaagde] zal veroordelen om aan [eisers] uit hoofde van de immateriële shockschade tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een voorschot van € 30.000,00 ieder, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander expliciet bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
-  [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van € 4.326,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
11 april 2007, respectievelijk € 2.763,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
26 december 2007, beide rentes berekend tot aan de dag der algehele voldoening, expliciet bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
-  althans [gedaagde] zal veroordelen om aan [eisers] te betalen een billijke, door de rechtbank in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, alsmede de wettelijke rente hierover vanaf het opeisbaar worden van de schade tot aan de dag der algehele voldoening;
-  met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.

3.2.   [eisers] leggen aan hun vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
Bij juist handelen van [gedaagde] zou [zoon eisers] niet zijn overleden, althans door het nalaten van [gedaagde] is de kans op overleven van [zoon eisers] weggenomen. Omdat het handelen van [gedaagde] zag op het onmiddellijk treffen van levensbeschermende maatregelen en [gedaagde] een verwijt kan worden gemaakt deze maatregelen niet te hebben getroffen, is de geschonden norm een veiligheidsnorm die specifiek beoogde te beschermen tegen het gevaar van ernstige gezondheidsschade en het overlijden. Nu door het nalaten van [gedaagde] [zoon eisers] is overleden, is het aan hem om te bewijzen dat [zoon eisers] bij juist handelen ook zou zijn overleden. Kollée sluit de overlevingskans niet uit. Deze kans is [zoon eisers] door [gedaagde] ontnomen. Dat er geen grote kans was, mag niet ten voordele van [gedaagde] uitvallen, nu het [gedaagde] is geweest die het bewijs van het tegendeel door [zoon eisers] onmogelijk heeft gemaakt. [gedaagde] is aansprakelijk voor de overlijdensschade.

Wat betreft de shockschade leggen [eisers] primair aan hun vordering ten grondslag dat bij juist handelen van [gedaagde] [zoon eisers] nog zou leven, zodat [eisers] per definitie niet met de dood van [zoon eisers] zouden zijn geconfronteerd.
Subsidiair voeren [eisers] aan dat bij juist handelen van [gedaagde] [eisers] niet op de afschuwelijke wijze zou zijn geconfronteerd met de dood van hun zoon, als nu het geval is geweest. Bij juist handelen zou [gedaagde] [eiser A] c.s. hebben geïnformeerd dat het zeer slecht ging met [zoon eisers] en zou [zoon eisers] direct zijn doorverwezen naar het ziekenhuis voor specialistische hulp. De ouders zouden dan zijn voorbereid op de ernst van de situatie. In het ziekenhuis zouden zij dan zijn begeleid en zou [zoon eisers] voortdurend zijn gemonitord. Als [zoon eisers] dan zou zijn overleden, staat in ieder geval vast dat zij niet op de afschuwelijke wijze als thans het geval is geweest geconfronteerd zouden zijn geworden met de dood van [zoon eisers]. De artsen in het ziekenhuis zouden [eisers] dan hebben voorbereid op het (mogelijk) overlijden van [zoon eisers]. Dan zouden ze [zoon eisers] niet dood hebben gevonden in zijn eigen bedje, liggend in zijn braaksel. Ook zouden hen de toestanden en paniek rond de reanimatie in hun eigen huis bespaard zijn gebleven. Het voor hen volkomen onverwachte overlijden van [zoon eisers] en de afschuwelijke wijze waarop zij met dit overlijden werden geconfronteerd, heeft bij hen tot psychische schade geleid die verder gaat dan het verdriet om het enkele verlies van hun zoon. Door de shock zijn beiden onder psychiatrische behandeling komen te staan en heeft mevrouw [eiser A] tot tweemaal toe een zelfmoordpoging ondernomen. [eisers] zijn jaren niet in staat geweest om te werken.

4.  Het verweer
4.1.  [gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eisers] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans hen deze zal ontzeggen met hun uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling in de kosten van de procedure.

4.2.   [gedaagde] voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende verweren aan.
De overtreden norm is geen veiligheidsnorm maar een algemene zorgvuldigheidsnorm. De maatstaf is de zorg van een goed hulpverlener. Deze algemene norm beschermt niet tegen een specifiek gevaar. Uit het rapport van Kollée blijkt dat de beoordeling van zuigelingen en jonge kinderen zeer moeilijk kan zijn, omdat de symptomen bij zowel niet-ernstige als zeer ernstige aandoeningen aanvankelijk dikwijls aspecifiek zijn. Het causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en het overlijden van [zoon eisers] ontbreekt. Het tijdsverloop tussen einde van het consult en het levenloos aantreffen in bed is in feite nog korter dan Kollée in zijn deskundigenrapport als uitgangspunt neemt.
Affectieschade komt niet voor vergoeding in aanmerking. Anticipatie op toekomstige wetgeving is niet toegestaan. Uit de overgelegde rapporten blijkt dat de schade van [eisers] zijn oorzaak vindt in het verdriet en het verwerkingsproces rond de dood van [zoon eisers]. Deze gegevens bieden geen aanknopingspunt voor de stelling dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de huisartsgeneeskundige begeleiding door [gedaagde] op 15 januari 2001 of het feit dat [zoon eisers] in bed, liggend in zijn braaksel, levenloos is aangetroffen en de daarop volgende hectische gebeurtenissen zoals de reanimatie.
Er wordt niet voldaan aan de vereisten voor toewijzing van een vordering op grond van shockschade. Anders dan [eisers] stellen, is er geen sprake van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm. Evenmin is sprake van directe confrontatie met de gevolgen van een situatie als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad waarin shockschade is toegewezen. Zou dit wel het geval zijn, dan zou in iedere casus waarin naasten het overlijden van een dierbare meemaken, gesproken kunnen worden van een directe confrontatie als door de Hoge Raad bedoeld. Dat is niet juist. Het moet gaan om een in objectieve zin uitzonderlijk nare gebeurtenis.
Er wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen affectieschade en shockschade.
Door het achterwege laten van nader onderzoek door [gedaagde], gaat het om een gemiste kans. Dit brengt mee dat er hooguit sprake kan zijn van proportionele aansprakelijkheid wat betreft de gevorderde overlijdensschade en shockschade.
De vordering tot vergoeding van materiële overlijdensschade en van de materiële en immateriële shockschade is onderworpen aan het wettelijke systeem van de artikelen 6:107 en 6:108 BW, alsmede artikel 6:106 BW. De verschillende schadeposten worden betwist.

5.  De beoordeling
5.1.  Het te beoordelen geschil betreft medische aansprakelijkheid. De vraag is of [gedaagde] bij de behandeling van [zoon eisers] heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts mag worden verwacht gelet op de concrete omstandigheden op dat moment. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op 15 januari 2001 door het achterwege laten van nader onderzoek bij de werkdiagnose ‘gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging en mogelijke bacteriële infectie’, niet aan deze maatstaf heeft voldaan.

Overlijdensschade

5.2.  Voor aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de materiële overlijdensschade is vereist dat het achterwege laten van nader onderzoek het overlijden van [zoon eisers] (mede) heeft veroorzaakt. Uit het deskundigenrapport van Kollée (zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.8 ten dele geciteerd) blijkt onder meer dat [zoon eisers] in de uren vóór het overlijden al in een slechte algemene conditie moet zijn geweest, omdat hij reeds enkele uren na het bezoek aan de huisarts dood werd aangetroffen. Een adequate klinische behandeling zou volgens Kollée in aansluiting op het bezoek aan de huisarts, na overleg, opname en onderzoek door de kinderarts, binnen één uur mogelijk zijn geweest. Bij behandeling door de kinderarts zouden ernstige verstoringen van het interne milieu (abnormale concentraties natrium en kalium, acidose) gecorrigeerd hebben kunnen worden. Dit proces vraagt echter tijd voordat weer een nieuw evenwicht kan ontstaan. Men moet daarbij volgens Kollée in uren denken. Kollée sluit af met de constatering dat het weliswaar niet is uitgesloten dat er overlevingskansen zouden zijn geweest wanneer de kinderarts zou zijn ingeschakeld, maar dat [zoon eisers] waarschijnlijk toch zou zijn overleden, omdat herstel meer tijd zou hebben gevraagd.
Vaststaat dat [zoon eisers] een kortere tijd na het onderzoek door [gedaagde] dan waarvan Kollée uitgaat, te weten al om 10.15 uur, levenloos in zijn bedje is aangetroffen. Dat betekent dat binnen anderhalf uur nadat het consult van de huisarts was beëindigd, [zoon eisers] is overleden. Ook bij doorverwijzing naar het ziekenhuis zou [zoon eisers] naar alle waarschijnlijkheid zijn overleden. Daarmee is rechtens niet komen vast te staan dat het achterwege laten van nader onderzoek het overlijden (mede) heeft veroorzaakt, zodat de overlijdensschade wegens het ontbreken van causaal verband zal worden afgewezen.

5.3.  Nu op grond van het deskundigenrapport van Kollée wordt geoordeeld dat het causaal verband ontbreekt, behoeven de stellingen over het aan [zoon eisers] ontnemen van de kans op herstel en de omkeringsregel geen behandeling.

Shockschade

5.4.  Primair leggen [eisers] aan deze vordering ten grondslag dat bij juist handelen van [gedaagde] [zoon eisers] nog zou leven, zodat [eisers] per definitie niet met de dood van [zoon eisers] zouden zijn geconfronteerd. Dit standpunt houdt geen stand omdat - zoals hiervoor is overwogen - het causaal verband tussen het achterwege laten van nader onderzoek en het overlijden van [zoon eisers] niet is komen vast te staan. Op deze grond is shockschade niet toewijsbaar.

5.5.  Ten aanzien van de beoordeling van de subsidiaire grondslag wordt vooropgesteld dat art. 6:108 BW een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare slechts aanspraak geeft op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is alleen anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW. Tussen partijen staat vast dat daarvan geen sprake is. De andere mogelijkheid is als de derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Dit betekent dat geestelijk letsel in rechte moet kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor een aanspraak is voorts vereist dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds.

5.6.  Rechtens staat vast staat dat, als [gedaagde] [zoon eisers] na het onderzoek had doorgestuurd naar het ziekenhuis, [eisers] niet thuis waren geconfronteerd met een levenloze [zoon eisers], liggend in zijn eigen braaksel, en de vergeefse reanimatiepogingen van de ambulancebroeders. De vraag die moet worden beantwoord, is of het overlijden van [zoon eisers] in het ziekenhuis de shock minder groot had gemaakt en er toe zou hebben geleid dat [eisers] dan niet de psychische schade hadden geleden, die zij nu hebben geleden, en die verdergaat dan het verdriet om het verlies van hun zoon, zoals [eisers] stellen.

5.7.  Wat betreft de confrontatie met de gevolgen van het niet doorverwijzen van [zoon eisers] naar het ziekenhuis, heeft [gedaagde] terecht gewezen op de onzekerheid of de confrontatie in het ziekenhuis minder schokkend zou zijn geweest. De confrontatie met de dood van [zoon eisers] zou er ook dan geweest zijn en niet uitgesloten is dat er ook dan reanimatiepogingen zouden zijn verricht.
Uit de overgelegde medische gegevens (productie 7 bij dagvaarding) blijkt dat [eiseres B] ernstige posttraumatische stressklachten heeft ontwikkeld in aansluiting op het overlijden van [zoon eisers]. Daarnaast was zij suïcidaal en depressief. Zij verloor eerder in haar leven een zoontje op 7-jarige leeftijd. Haar psychische klachten blijken met name samen te hangen met de verwerking van het verlies van [zoon eisers]. Zij bieden geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de klachten samenhangen met specifiek de confrontatie met het overlijden van [zoon eisers] thuis, in zijn bedje.
Wat betreft [eiser A] blijkt uit de brieven van A. Diederik, psychotherapeut en dr. L. Timmerman, psychiater (productie 8 bij dagvaarding) dat [eiser A] zeer bezorgd was over de psychische toestand van zijn vrouw, die kort na het overlijden van [zoon eisers] tweemaal een suïcidepoging heeft gedaan. Door de zorg voor zijn vrouw kwam hij niet toe aan zijn eigen rouwproces. Hij had nachtmerries over de dood van zijn zoon en kampte met forse concentratieproblemen. In december 2004 wordt geen psychiatrische stoornis in engere zin geconstateerd. Op dat moment is [eiser A] in rouwtherapie. Niet is gebleken van psychische klachten die te herleiden zijn tot de confrontatie met de specifieke gebeurtenissen op 15 januari 2001. Dit leidt tot de conclusie dat het hier affectieschade betreft. Shockschade is niet komen vast te staan, zodat de vorderingen zullen worden afgewezen.

5.8.  De rechtbank hecht eraan om de algemene opmerking van Kollée aan te halen dat de beoordeling van zuigelingen en jonge kinderen zeer moeilijk kan zijn omdat de symptomatologie bij zowel niet-ernstige als zeer ernstige aandoeningen aanvankelijk aspecifiek is. [eisers] gingen er na het telefonisch consult van uit dat [zoon eisers] mogelijk last had van een heersende buikgriep die in de meeste gevallen een goede afloop heeft. Het feit dat [zoon eisers] op zondag niet meer spuugde en steeds wat bouillon dronk, heeft de ouders het vertrouwen kunnen geven dat [zoon eisers] aan de beterende hand was, wat helaas achteraf niet het geval bleek te zijn.
LJN BK4468