Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 220812 aansprakelijkheid huisarts; dat de deskundige zich niet heeft kunnen verstaan met inmiddels overleden ha geen reden aan rapport voorbij te gaan

Rb Zwolle 220812 aansprakelijkheid huisarts; dat de deskundige zich niet heeft kunnen verstaan met inmiddels overleden ha geen reden aan rapport voorbij te gaan

2.  De verdere beoordeling 
2.1.  Gedaagde is op 27 oktober 2011 overleden. 

2.2.  Het concept-rapport van de deskundige prof. dr. C. van Weel - hierna: de deskundige - is blijkens het deskundigenbericht, p. 6 op 20 december 2011 naar partijen gestuurd met verzoek om commentaar. Dit concept gaf eiseres geen aanleiding tot opmerkingen (bijlage 1 bij het deskundigenbericht). Namens gedaagde heeft diens raadsman gereageerd bij brief d.d. 9 februari 2012 (bijlage 2 bij het deskundigenbericht). De deskundige heeft dienaangaande - mede in verband met vraag a, waarin staat vermeld dat de deskundige ten behoeve van zijn onderzoek zowel eiseres als gedaagde in de gelegenheid zal stellen mondeling hun visie te geven, waartoe hij hen ieder afzonderlijk voor een gesprek uitnodigt - het volgende opgemerkt: 
Alhoewel ik meen dat mijn concept rapport daar duidelijk in is, hecht ik eraan om met nadruk te stellen dat het overlijden van huisarts [gedaagde] het niet mogelijk heeft gemaakt om zijn visie en verhaal te betrekken bij mijn onderzoek. Ik heb mij derhalve gebaseerd op het dossier van de heer [gedaagde], en ik heb een aantal vragen voorgelegd aan de raadsman van de heer [gedaagde], mr. E.C.J. de Jonge. 

2.3.  In het deskundigenrapport staat op p. 12 en 13 een aantal conclusies. 

2.3.1.  Vraag e of gedaagde jegens eiseres in strijd heeft gehandeld met de professionele standaard die destijds op het onderhavige vakgebied gold, beantwoordt de deskundige bevestigend, met als toelichting: 
Een algemeen oriënterend onderzoek (anamnese, lichamelijk onderzoek en zo nodig laboratorium onderzoek) had bij de gepresenteerde klachten duizeligheid, hoofdpijn, moeheid en problemen met het zien in ieder geval moeten worden uitgevoerd. De NHG Standaarden geven hiervoor onderbouwing. Dit had zeker plaats moeten vinden toen duidelijk was dat de klachten een persisterend karakter hadden. (...) 
Het meten van bloeddruk was bij een oriëntatie op de hart-vaat toestand van mevrouw [eiseres] een (inte)graal onderdeel van het onderzoek. Dat dit onderzoek achterwege is gebleven, valt de huisarts, de heer [gedaagde] te verwijten. 

2.3.2.  Met betrekking tot de dossiervorming (vraag f) oordeelt de deskundige eveneens dat gedaagde niet aan de professionele standaard heeft voldaan, toegelicht als volgt: 
Het patiëntendossier is weinig inzichtelijk in de aard van de klachten van mevrouw [eiseres], en ook weinig inzicht in het handelingsplan van de heer [gedaagde]. (...) 
Huisarts de heer [gedaagde] heeft naar mijn oordeel niet aan de professionele standaard voldaan door bij op zich moeilijk te diagnosticeren klachten een breed, oriënterend onderzoek achterwege te laten. De richting waarin die oriëntatie zich had dienen te bewegen, is benoemd in de NHG Standaarden hoofdpijn en duizeligheid. 

2.3.3.  Op vraag g inzake het moment waarop naar alle waarschijnlijkheid de nierarteriestenose en de maligne hypertensie zich bij eiseres ontwikkeld hebben, antwoordt de deskundige: 
Ik heb onvoldoende deskundigheid op het terrein van de secondaire hypertensie, om hierover een finaal oordeel te kunnen vellen. Uit de literatuur over hypertensie is in het algemeen bekend dat orgaanschade, zoals linker ventrikel hypertrofie, pas ontstaat nadat er geruime tijd (dat wil zeggen: vele jaren) sprake is geweest van verhoogde bloeddruk. Begin 2005 is bij mevrouw [eiseres] de diagnose maligne hypertensie gesteld, en is tevens vastgesteld dat er op dat moment ook sprake was van linker ventrikel hypertrofie. Op grond daarvan acht ik het hoogst waarschijnlijk dat er eind 2000 al sprake was van hoge bloeddruk, bij mevrouw [eiseres]. 

2.4.  Eiseres betoogt in haar conclusie na deskundigenbericht dat het deskundigenbericht haars inziens de stellingname bevestigt zoals eerder door haar ingenomen en onderbouwd met het rapport van prof. G.A. Verpooten van 23 maart 2007 en het advies van W.C.G. Blanken, de medisch adviseur van de raadsman van eiseres van 31 juli 2007 (producties 5 en 6 bij dagvaarding). Zij citeert daartoe passages uit het deskundigenrapport, te weten van 
p. 2, 3, 4, 5, 7, 11, 12. 

2.4.1.  Uit de conclusies van de deskundige leidt eiseres af dat sprake is van schending van de artikelen 7:454 en 453 BW, respectievelijk inzake de dossierplicht en de in acht te nemen zorg van een goed hulpverlener. Volgens eiseres staat vast dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van gedaagde, waarbij de nierarteriestenose en de maligne hypertensie zich vanaf 2000 hebben kunnen blijven ontwikkelen met als gevolg chronische, qua intensiviteit toenemende klachten alsmede blijvende schade aan de nieren en het hart. Het onzorgvuldig handelen van gedaagde heeft geleid tot een delay van ruim vier jaren in het diagnosticeren en behandelen van de klachten van eiseres. Eiseres doet onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad een beroep op de zogenaamde 'omkeringsregel'. Wat betreft de schade verwijst zij (nogmaals) naar bij akte in het geding gebrachte medische gegevens - productie 3.7, 3.8 en 3.9, inhoudende correspondentie van respectievelijk R. Kaplan, arts-assistent cardiologie, d.d. 11 mei 2006, dr. J.E. Heeg, internist, d.d. 13 mei 2005 en dr. F.Th.M. Huysmans, internist-nefroloog, d.d. 24 augustus 2006 - waaruit volgens eiseres blijkt dat de sedert december 2000 voortdurende klachten in causaal verband staan met de in februari 2005 gestelde diagnose. Uit deze gegevens blijkt voorts dat sprake is geweest van een al lang bestaande vernauwing van de nierslagader en dat dit heeft geleid tot onder meer nierfunctiestoornissen en schade aan het hart, aldus eiseres. 

2.5.  Gedaagde kan zich op diverse gronden niet in het deskundigenbericht vinden. Kort samengevat houden diens bezwaren het volgende in. Het feit dat de deskundige geen persoonlijk gesprek met gedaagde heeft kunnen voeren, komt voor risico van eiseres. Ook zijn de klachten van eiseres onjuist weergegeven en is het rapport vanuit die verkeerde aanname opgesteld. De wijze van rapporteren door de deskundige voldoet bovendien niet aan de daaraan te stellen eisen. 

2.6.  De rechtbank oordeelt als volgt. 

2.6.1.  Anders dan gedaagde ingang wil doen vinden, valt niet in te zien dat het enkele gegeven dat de deskundige zich door het overlijden van gedaagde niet mondeling met hem heeft kunnen verstaan, ertoe noopt dat aan het deskundigenrapport om die reden integraal zou moeten worden voorbijgegaan. Dat eiseres de onderhavige kwestie aanvankelijk niet aan een deskundige op het gebied van de huisartsgeneeskunde wilde voorleggen, heeft zij ter comparitie - op plausibele gronden - nader gemotiveerd. Een en ander leidt niet tot de conclusie dat eiseres dienaangaande in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde of andere fundamentele rechtsbeginselen. 

2.6.2.  Het verwijt dat de wijze van rapporteren door de deskundige niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen mist in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen, zelfstandige betekenis, zodat de rechtbank aan dit verwijt voorbij gaat. 

2.6.3.  Ten aanzien van het standpunt van gedaagde dat de klachten van eiseres onjuist zijn weergegeven en dat het rapport vanuit die verkeerde aanname is opgesteld, zal de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 194 lid 5 Rv de deskundige bevelen om een nadere mondelinge toelichting te geven in aanwezigheid van eiseres en de beide raadslieden, welke laatsten alsdan de gelegenheid zullen krijgen om het woord te voeren en desgewenst ook vragen te stellen aan de deskundige. Vanzelfsprekend zullen daarbij de van de zijde van gedaagde te berde gebrachte, na te noemen inhoudelijke kritiekpunten op het rapport de revue passeren. Het komt de rechtbank aldus geraden voor bedoelde toelichting in het kader van een comparitie van partijen te laten plaats vinden. 

2.6.4.  Deze kritiekpunten van gedaagde spitsen zich erop toe dat de deskundige ten onrechte ervan uit is gegaan dat de gepresenteerde klachten betroffen: moeheid, hoofdpijn, duizeligheid en moeite met zien, en dat de deskundige rept over een "complex persisterende klachten". In de conclusie na deskundigenbericht betrekt gedaagde de stelling dat deze klachten noch gemeld "klachtencomplex" uit het dossier zouden blijken. 
Onjuist is volgens gedaagde daarom ook het beroep van de deskundige op de NHG-standaarden 'hoofdpijn' en 'duizeligheid'. In het bijzonder noemt gedaagde de kwestie van de in het dossier vermelde bloeddruk op 10 maart 2001 van 110/75 en dat in de brief van de neuroloog Schoth d.d. 3 mei 2001 een bloeddruk van 110/70 is terug te vinden alsmede de bevindingen van de eerste oogarts die heeft aangegeven dat de 'fundi' geen bijzonderheden vertoonden, hetgeen gedaagde van belang heeft geacht blijkens diens aantekening in het dossier op 19 december 2000. Tot slot keert gedaagde zich tegen de door de deskundige naar aanleiding van de opgevraagde informatie bij de twee neurologen en de twee oogartsen die eiseres op verwijzing van gedaagde heeft bezocht, gemaakte negatieve opmerking, te weten dat de brieven in het dossier ontbreken en dat de diagnostiek daarmee onvoldoende is verlopen. Hieraan koppelt gedaagde overigens - in het verlengde van de opmerkingen daaromtrent bij conclusie van antwoord - het verzoek aan de rechtbank om eiseres op te dragen de desbetreffende medische dossiers in het geding te brengen. 

2.6.5.  Naar het oordeel van de rechtbank behoeft tevens bespreking dat de deskundige heeft aangegeven over onvoldoende deskundigheid te beschikken op het terrein van de secondaire hypertensie om een finaal oordeel te kunnen vellen met betrekking tot de vraag op welk moment de nierarteriestenose en de maligne hypertensie zich hebben ontwikkeld. Niettemin komt de deskundige tot de conclusie als weergegeven aan het slot van rechtsoverweging 2.3.3. 

2.6.6.  In de akte na deskundigenbericht onder randnummer 27 merkt eiseres op dat zij er de voorkeur aan geeft buiten rechte in goed overleg met de aansprakelijkheidsverzekeraar van gedaagde de geleden en nog te lijden schade nader te inventariseren en vast te stellen. De rechtbank acht het denkbaar dat ter comparitie ook bij dit punt zal worden stil gestaan. 

2.7.  De rechtbank zal al met al een comparitie van partijen bevelen om de deskundige, bij voorkeur aan de hand van schriftelijke aantekeningen, bedoelde nadere mondelinge toelichting te laten geven en - in het algemeen - nadere inlichtingen over de zaak in te winnen, in het bijzonder ten aanzien van hiervoor aangegeven punten. Zoals te doen gebruikelijk zal daarbij tevens worden onderzocht of op onderdelen alsnog overeenstemming kan worden bereikt (bijvoorbeeld ten aanzien van het in het geding brengen door eiseres van de in rechtsoverweging 2.6.4 gemelde medische dossiers). Ook zal worden besproken op welke wijze dient te worden voortgeprocedeerd. 

2.8.  De rechtbank zal gemelde conclusies na deskundigenbericht van eiseres en gedaagde aan de deskundige doen toekomen alsmede een afschrift van dit vonnis. LJN BY1777