Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 250118 ongeval met bierfiets; bepaling omvang schade na nadere bewijslevering

Rb Oost-Brabant 250118ongeval met bierfiets; bepaling omvang schade na nadere bewijslevering

In vervolg op: rb-oost-brabant-140917-ongeval-met-bierfiets-huurder-aansprakelijk-voor-schade-verhuurder-vernietiging-algemene-voorwaarden-nadere-bewijslevering-tzv-omvang-schade

2 De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar en volhardt in hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 14 september 2017.

2.2.
In dit tussenvonnis is [eiser] opgedragen te bewijzen dat het bouwjaar van de plezierfiets 2010 betreft, dat hij als gevolg van het ongeval acht weken lang een bierfiets heeft moeten inhuren om zijn bedrijfsuitvoering volledig te kunnen voortzetten en dat hij in dat verband een bedrag van € 3.200,- heeft betaald.

2.3.
In dit verband heeft [eiser] een drietal producties overgelegd, voorzien van een toelichting. De kantonrechter merkt op dat voor zover [eiser] in zijn akte heeft opgemerkt dat, voor zover daaraan behoefte zou bestaan, de twee personen waarvan hij een verklaring heeft overgelegd als getuigen gehoord kunnen worden, daartoe geen gelegenheid geboden zal worden. In het tussenvonnis is [eiser] bewijs opgedragen, waarbij is vermeld dat indien hij dit bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, hij de namen van die getuigen en de verhinderdata van de partijen in de in het tussenvonnis genoemde maanden dient op te geven. [eiser] heeft ervoor gekozen om geen getuigen naar voren te brengen, maar om het bewijs te leveren door middel van het overleggen van schriftelijke stukken. Voor zover het bewijs daarmee niet wordt geleverd, zal niet de mogelijkheid worden geboden om te proberen het bewijs alsnog op een andere wijze te leveren. Van [eiser] had verwacht mogen worden dat hij direct alle bewijsmiddelen waarover hij beschikt in het geding zou brengen, waaronder (het oproepen van) mogelijke getuigen. Daartoe is in het tussenvonnis ook uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden. De kantonrechter zal op basis van de overgelegde stukken beoordelen of het bewijs door [eiser] is geleverd.

2.4.1.
[eiser] is opgedragen te bewijzen dat het bouwjaar van de plezierfiets 2010 betreft. In dat verband heeft hij een verklaring overgelegd van de heer [H] (hierna: [H] ). Deze verklaring luidt als volgt:

(…) Bij deze bevestig ik dat ik de Partybike gebouwd/verbouwd heb in 2009/2010.
Dit heb ik gedaan bij en in overleg met mijn werkgever Jumbo Fabriek Aahangers en Opleggers B.V. te Helmond.
Ik heb de Partybike in de avonduren en weekenden gemaakt.
De gebruikte materialen zijn voornamelijk verkregen via mijn werkgever. Deze materialen zijn betaald/verrekend met mijn opgebouwde overuren. (…)

2.4.2.
[gedaagde] heeft betwist dat door middel van deze verklaring het bewijs door [eiser] is geleverd. Zijn verweren zullen hierna worden besproken.

2.4.3.
De kantonrechter merkt in dit verband allereerst op dat enkel relevant is of de plezierfiets in 2010 is gebouwd. Dit om de economische waarde van de plezierfiets te kunnen vaststellen op het moment van het ongeval. De bewijsopdracht omvat, anders dan [gedaagde] lijkt te veronderstellen, niet een opdracht om te bewijzen welke kosten gemoeid zijn geweest met de bouw van de plezierfiets. Reeds in het tussenvonnis is vastgesteld dat de nieuwwaarde van een plezierfiets als de onderhavige op € 18.000,- dient te worden gesteld. Dat mogelijk lagere productiekosten zijn gemaakt doordat [eiser] de in geding zijnde plezierfiets in eigen beheer heeft gebouwd of heeft laten bouwen maakt niet dat de schade daardoor minder is. Het gaat om de nieuwwaarde van een vergelijkbare plezierfiets in het economische verkeer. Overigens stelt de kantonrechter vast dat in deze procedure, zowel voor als na het tussenvonnis van 14 september 2017, geen onderbouwing is gegeven van het verweer dat de nieuwwaarde van een vergelijkbare plezierfiets geen € 18.000,- betreft. Op grond van het voorgaande wordt geen reden gezien om op dit oordeel terug te komen. De verweren van [gedaagde] die daarop zien worden daarom gepasseerd.

2.4.4.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat hij niet kan nagaan of deze verklaring daadwerkelijk door [H] is afgelegd, of deze ziet op de plezierfiets in kwestie en dat onduidelijk is of deze is gebouwd of verbouwd in 2009/2010. Deze verweren zijn gegrond. De verklaring betreft een getypte verklaring, voorzien van een handtekening. Enige verdere onderbouwing waaruit volgt dat deze verklaring van [H] afkomstig is, bijvoorbeeld een kopie van legitimatie ontbreekt, zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de verklaring van [H] afkomstig is. Ervan uitgaande dat de verklaring wel degelijk van [H] afkomstig is, is daarmee het bewijs niet geleverd. Of de werkzaamheden nu zijn uitgevoerd in 2009 of 2010 is niet duidelijk. Of sprake was van het geheel nieuw bouwen van de plezierfiets dan wel het verbouwen daarvan is evenmin duidelijk. De verklaring is wat dat betreft voor meerderlei uitleg vatbaar. Enig aanvullend bewijs voor de verklaring van [H] is overigens ook niet gegeven. Het gevraagde bewijs is hiermee niet geleverd.

2.5.
Op grond van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de plezierfiets in 2010 is gebouwd. Het dient er daarom voor gehouden te worden dat het bouwjaar van de plezierfiets onbekend is. Op grond van het bepaalde in artikel 6:97 Burgerlijk Wetboek begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. In dit geval kan de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, nu de leeftijd van de plezierfiets ten tijde van het ongeval niet vaststaat. Bij de schatting van de schade zal rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de plezierfiets in ieder geval niet na 2010 gebouwd is (zo volgt uit de stellingen van [eiser] ) en dat de plezierfiets er niet splinternieuw uitzag, maar wel voldeed aan de daaraan te stellen eisen (zo leidt de kantonrechter af uit de verklaringen van [gedaagde] ). De kantonrechter zal de door [eiser] geleden schade daarom schatten op 25% van de vastgestelde nieuwwaarde van een plezierfiets. Uitgaande van een nieuwwaarde van € 18.000,- bedraagt de schade daarmee € 4.500,-. Dit bedrag zal worden toegewezen.

2.6.1.
[eiser] is opgedragen te bewijzen dat hij als gevolg van het ongeval acht weken lang een bierfiets heeft moeten inhuren om zijn bedrijfsuitvoering volledig te kunnen voortzetten en dat hij in dat verband een bedrag van € 3.200,- heeft betaald. In dat verband heeft hij een overzicht van bestellingen in de periode 25 april 2015 tot en met 27 juni 2015 in het geding gebracht. [eiser] heeft aangevoerd dat daaruit volgt dat als gevolg van het aantal aanmeldingen en de verhuur van plezierfietsen in die periode er meer dan twee fietsen nodig waren.

2.6.2.
[gedaagde] heeft betwist dat door middel van deze stukken het bewijs door [eiser] is geleverd. Zijn verweren zullen hierna worden besproken.

2.6.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat onduidelijk is en blijft over hoeveel plezierfietsen [eiser] beschikt(e), zodat ook onduidelijk blijft wanneer [eiser] bestellingen diende te annuleringen. Dit verweer slaagt. In de dagvaarding is niet gesteld over hoeveel plezierfietsen [eiser] beschikte na het ongeval. [eiser] stelt thans, zo begrijpt de kantonrechter, dat hij na het ongeval twee plezierfietsen ter beschikking had en dus voor een derde gelijktijdige bestelling een extra plezierfiets zou moeten inhuren. Ter comparitie van partijen heeft [eiser] echter verklaard dat hij na het ongeval geen nieuwe plezierfiets heeft laten maken en het heeft gehouden bij de drie plezierfietsen die hij op dat moment had. Daaruit leidt de kantonrechter af dat pas bij een vierde gelijktijdige bestelling een extra plezierfiets ingehuurd zou hoeven te worden. De noodzaak voor het inhuren van een extra plezierfiets is in dat laatste geval niet bewezen omdat uit de overgelegde stukken niet, althans niet duidelijk, volgt dat op enig moment in de periode van 25 april 2015 tot en met 27 juni 2015 meer dan drie gelijktijdige bestellingen zijn geplaatst. Ook overigens is de noodzaak niet bewezen. Zo zijn enkel overzichten met bestellingen overgelegd. Niet onderbouwd is dat deze bestellingen daadwerkelijk allemaal tot overeenkomsten hebben geleid. Zo is in de onderhavige zaak door [gedaagde] een overeenkomst getekend. De kantonrechter gaat ervan uit dat dit de normale werkwijze is van [eiser] , zodat ervan uit mag worden gegaan dat ook met andere huurders een overeenkomst wordt gesloten. [eiser] heeft echter geen enkele huurovereenkomst uit de periode 25 april 2015 tot en met 27 juni 2015 overgelegd. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de gedane bestellingen ook daadwerkelijk door [eiser] zijn geaccepteerd en dus tot overeenkomsten hebben geleid. Dat is wel nodig om aan te kunnen nemen dat het voor [eiser] noodzakelijk was om een extra plezierfiets in te huren.

2.6.4.
Hoewel uit het voorgaande reeds volgt dat niet vaststaat dat [eiser] als gevolg van het ongeval acht weken lang een bierfiets heeft moeten inhuren om zijn bedrijfsuitvoering volledig te kunnen voortzetten, zal volledigheidshalve ook worden beoordeeld hetgeen [eiser] als bewijs heeft aangevoerd ten aanzien van zijn stelling dat hij in dat verband € 3.200,- heeft betaald.

2.6.5.
Als bewijsstuk heeft [eiser] in dat verband een verklaring in het geding gebracht van de heer [K] (hierna: [K] ) van Damtours Events B.V. te Benningbroek. Die verklaring luidt als volgt:

(…) Fiets uitgeleend in 2015, 8 weken € 3200,-
Bedrag is contant betaald. (…)

2.6.6.
Hoewel enkel bewijs is opgedragen van de stelling dat [eiser] € 3.200,- heeft betaald voor het inhuren van een bierfiets, waarbij in de bewijsopdracht niet is betrokken van wie deze bierfiets gehuurd zou zijn, had enige nadere toelichting bij deze verklaring gegeven dienen te worden. Zo is de stellingname bij dagvaarding dat een bierfiets is gehuurd bij RondjeRegio B.V. te Midwoud, hetgeen een andere vennootschap is dan Damtours Events B.V. te Benningbroek. In dit verband is ook een factuur van RondjeRegio B.V. in het geding gebracht. Een verklaring namens Damtours Events B.V. kan geen bewijs opleveren van de stellingname dat een bierfiets is gehuurd bij RondjeRegio B.V. Op dat punt had op zijn minst een nadere toelichting gegeven moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Dat aan Damtours Events B.V. bevrijdend kon worden betaald voor het inhuren van een bierfiets bij RondjeRegio B.V. is ook gesteld noch gebleken. Ook overigens kan aan deze (summiere) verklaring weinig waarde worden gehecht. Zo staat er niet meer in dan dat in 2015 acht weken een fiets zou zijn uitgeleend, maar wordt niet verklaard wanneer dit zou hebben plaatsgevonden en/of waarom dit heeft plaatsgevonden. In de overgelegde verklaring van [K] wordt niet verklaard waar en/of wanneer contant zou zijn betaald, zodat de verklaring ook op dit punt onvolledig is. Enig aanvullend bewijs voor deze vermeende contante betaling (bijvoorbeeld een kwitantie) ontbreekt eveneens. Slotsom van het voorgaande is dat [eiser] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij € 3.200,- heeft betaald voor het inhuren van een bierfiets.

2.7.
Op basis van hetgeen hiervoor en in het tussenvonnis van 14 september 2017 is overwogen komt de kantonrechter tot de volgende slotsom. De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het ongeval met de plezierfiets is toewijsbaar. De vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding is toewijsbaar voor een bedrag van € 4.681,50 (= € 4.500,- + € 181,50), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim (te weten 18 augustus 2016). Deze vordering zal overigens worden afgewezen.

2.8.
In de omstandigheid dat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

2.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld. ECLI:NL:RBOBR:2018:315