Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 120418 racefietser komt 2x ten val; 1e val agv rechts inhalen te zien ihkv sport en spel; 2e val na hand op schouder te zien als osvo

RBOBR 120418 racefietser komt 2x ten val; 1e val agv rechts inhalen te zien ihkv sport en spel; 2e val na hand op schouder te zien als osvo


De feiten

2.1.
Bij de beoordeling van dit deelgeschil gaat de rechtbank onder meer uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.

2.2.
[verzoeker] , [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] zijn vrienden die al ongeveer 20 jaar lang wekelijks met elkaar gingen fietsen. Zij maakten op hun racefietsen tochten van meestal ongeveer twee uur.

2.3.
Ook op zondag 28 augustus 2016 zijn de drie heren gezamenlijk gaan fietsen. Toen zij ongeveer 50 kilometer hadden gefietst en weer op weg terug naar huis waren, reed er verderop op het fietspad een snorscooter. Zij besloten deze snorscooter in te halen en maakten daarvoor alle drie tempo. [verzoeker] fietste voorop, met rechts schuin achter hem [verweerder sub 1] en daarachter [verweerder sub 3] . [verweerder sub 1] heeft [verzoeker] vervolgens rechts ingehaald en daarbij met zijn linkerschouder [verzoeker] geraakt. Daarop heeft [verzoeker] met zijn voorwiel het achterwiel van [verweerder sub 1] geraakt en is [verzoeker] ten val gekomen. Ook [verweerder sub 3] , die achter [verzoeker] reed, is ten val gekomen.

2.4.
[verzoeker] had door deze (eerste) val ernstige schaafwonden op zijn rechter enkel, knie, elleboog en hand. Ook zijn kleding en fiets waren beschadigd. Met water uit een bidon van voorbijgangers heeft [verzoeker] zijn schaafwonden schoon gespoten en niet veel later zijn de heren weer op de fiets gestapt om hun tocht voort te zetten en rustig naar huis te fietsen. [verzoeker] was zichtbaar wat aangeslagen door de val, maar kon nog wel fietsen.

2.5.
Bij het vervolgen van hun tocht reed [verweerder sub 1] voorop, daarachter fietste [verweerder sub 3] en daar weer achter fietste [verzoeker] die iets achter lag op de andere twee. [verweerder sub 3] liet zich terugzakken totdat hij [verzoeker] had bereikt, raakte [verzoeker] met zijn rechterhand op diens linkerschouder en sprak hem daarbij bemoedigend toe. [verzoeker] is vervolgens met zijn fiets van het fietspad af geraakt, in een geul rechts naast het verharde fietspad. In een mislukte poging om vanuit deze geul terug te sturen op het fietspad is [verzoeker] opnieuw ten val gekomen. [verzoeker] is over de kop geslagen en hard op zijn hoofd en rechterschouder gevallen.

2.6.
[verzoeker] is door deze (tweede) val ernstig gewond geraakt. Hij is met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht waar bleek dat hij ernstig letsel had aan zijn rechterschouder, en ook een gebroken rib en enkele gekneusde ribben.

2.7.
Op 8 september 2016 is [verzoeker] aan zijn schouder geopereerd, waarna hij lange tijd heeft moeten revalideren. [verzoeker] ondervindt nog altijd beperkingen bij het gebruik van zijn rechterschouder en zal in de toekomst mogelijk een schouderprothese nodig hebben.

2.8.
Bij brieven van 19 september 2016 heeft [verzoeker] zowel [verweerder sub 1] als [verweerder sub 3] aansprakelijk gesteld voor het ongeval dat hem op 28 augustus 2016 is overkomen.

2.9.
De aansprakelijkheidsverzekeraars van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] , respectievelijk ASR en Univé, hebben aansprakelijkheid van hun verzekerden van de hand gewezen.


Het deelgeschil

3.1.
[verzoeker] vraagt de rechtbank in deze deelgeschilprocedure:
1. te beslissen dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] en hun aansprakelijkheidsverzekeraars ASR en Univé (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de ongevallen die hem op 28 augustus 2016 zijn overkomen;
2. de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met dit deelgeschil te begroten op een bedrag van € 8.929,80 en te beslissen dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] en hun aansprakelijkheidsverzekeraars ASR en Univé (hoofdelijk) in deze kosten worden veroordeeld.

3.2.
[verzoeker] meent dat [verweerder sub 1] voorafgaand aan de eerste valpartij onrechtmatig heeft gehandeld door hem in strijd met artikel 11 lid 3 RVV1990 rechts in te halen en door in strijd met artikel 5 WVW met zijn gedrag een gevaar op de weg te veroorzaken of althans het verkeer te hinderen. Subsidiair meent [verzoeker] dat [verweerder sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld door zich te gedragen in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid, nu er door zijn gedrag een gevaarlijke situatie is ontstaan. [verzoeker] doet hierbij een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5784, “verhuizende zussen”) en 5 november 1956 (ECLI:NL:HR:1965:AA7079, “Kelderluik”).

3.3.
[verzoeker] meent dat [verweerder sub 3] voorafgaand aan de tweede valpartij onrechtmatig heeft gehandeld door onverwacht de schouder van [verzoeker] aan te raken terwijl hij moest beseffen dat [verzoeker] door de eerdere valpartij fragiel was en door zo’n aanraking snel uit balans zou kunnen raken en met zijn smalle racefietsbanden in het geultje naast het fietspad zou kunnen belanden, met alle mogelijke ernstige gevolgen van dien. Door op deze wijze een gevaarlijke situatie te laten ontstaan heeft [verweerder sub 3] onrechtmatig gehandeld, zo stelt [verzoeker] met een beroep op het eerdergenoemde Kelderluikarrest.

3.4.
[verzoeker] acht (alleen) [verweerder sub 1] aansprakelijk voor de voornamelijk materiële schade die de eerste valpartij voor hem heeft meegebracht. Hij acht zowel [verweerder sub 1] als [verweerder sub 3] (hoofdelijk) aansprakelijk voor de veel ernstiger letselschade die het gevolg is geweest van de tweede valpartij. Voor (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ASR en Univé heeft [verzoeker] geen afzonderlijke grondslag aangevoerd.

3.5.
[verzoeker] stelt dat de door hem gemaakte kosten voor dit deelgeschil moeten worden begroot op een bedrag van € 8.929,80 aan advocaatkosten, berekend door uit te gaan van een tijdsbesteding van in totaal 32,48 uur tegen een tarief van € 225,- (exclusief btw).

3.6.
Door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] (en hun aansprakelijkheidsverzekeraars ASR en Univé) is gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwisten onder meer dat zij zich onrechtmatig hebben gedragen. Zij betwisten ook dat causaal verband bestaat tussen hun gedragingen en de schade die [verzoeker] door (met name) de tweede valpartij heeft opgelopen. Ook doen zij een beroep op eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] in de zin van artikel 6:101 BW.

3.7.
De overige stellingen en verweren van partijen zullen hierna zo nodig nader aan de orde komen.

4 
De beoordeling

4.1.
In deze zaak is sprake geweest van twee valpartijen. Daarbij waren naast [verzoeker] respectievelijk [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] betrokken. De rechtbank zal ten aanzien van elk van hen beoordelen wat er tijdens de fietstocht op 28 augustus 2016 precies is gebeurd en of zij zich daarbij onrechtmatig als bedoeld in artikel 6:162 BW jegens [verzoeker] hebben gedragen.

[verweerder sub 1]

4.2.
[verzoeker] en [verweerder sub 1] zijn het er over eens dat [verweerder sub 1] [verzoeker] rechts heeft ingehaald en daarbij met zijn schouder [verzoeker] heeft aangeraakt. Zij zijn het er ook over eens dat die aanraking niet opzettelijk gebeurde, maar omdat rechts naast [verzoeker] niet heel veel ruimte was op het fietspad. Partijen zijn het er niet over eens wat er daarna is gebeurd. [verzoeker] stelt dat in zijn beleving [verweerder sub 1] vóór hem wilde komen rijden en daarvoor iets te vroeg naar links stuurde, waardoor [verzoeker] met zijn voorwiel het achterwiel van [verweerder sub 1] raakte en ten val kwam. [verweerder sub 1] kan zich niet herinneren dat hij naar links stuurde. Hij meent dat hij in een rechte lijn bleef fietsen en dat hij ook geen reden had om naar links te sturen omdat het fietspad op dat moment een flauwe bocht naar rechts maakte. Volgens [verweerder sub 1] is [verzoeker] ten val gekomen doordat hij door de aanraking van [verweerder sub 1] in onbalans raakte en vervolgens met zijn voorwiel het achterwiel van [verweerder sub 1] aantikte.

4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op basis van deze verklaringen van betrokkenen vast dat [verweerder sub 1] [verzoeker] rechts heeft ingehaald, waar niet heel veel ruimte was, en hem daarbij per ongeluk met zijn schouder heeft aangeraakt. Niet staat vast dat [verweerder sub 1] bij het passeren van [verzoeker] te vroeg naar links heeft gestuurd en hem als het ware de pas heeft afgesneden. De rechtbank gaat er wel vanuit dat het feit dat [verweerder sub 1] dicht naast [verzoeker] fietste toen hij hem passeerde, ertoe heeft bijgedragen dat hun fietsen met elkaar in aanraking zijn gekomen waardoor [verzoeker] ten val is gekomen.

4.4.
De vraag is vervolgens of het handelen van [verweerder sub 1] als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval geweest en daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

4.4.1.
[verzoeker] en [verweerder sub 1] fietsten op de openbare weg en daar dient men zich in beginsel te houden aan de geldende algemene verkeersregels, waaronder de regel dat men een andere verkeersdeelnemer links dient in te halen en niet rechts. [verzoeker] en [verweerder sub 1] verhielden zich tijdens hun tocht ten opzichte van elkaar (en ten opzichte van [verweerder sub 3] ) echter niet als normale verkeersdeelnemers. Zij fietsten daar als sporters en dienden zich ten opzichte van derden weliswaar te houden aan de verkeersregels, maar hanteerden onderling hun eigen (spel)regels, waarbij het onder meer gebruikelijk was schuin dicht achter elkaar te fietsen (links of rechts, afhankelijk van de windrichting) en elkaar zo nodig ook rechts in te halen. [verzoeker] moest er dus, anders dan wanneer hij zou worden ingehaald door een willekeurige andere verkeersdeelnemer, rekening mee houden dat hij door [verweerder sub 1] (of [verweerder sub 3] ) rechts kon worden ingehaald.

4.4.2.
Het was weliswaar geen wedstrijd of prestatietocht waaraan zij deelnamen, maar er was tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] (en [verweerder sub 3] ) naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk sprake van een sportieve situatie. Zij fietsten een tocht waarbij zij nu en dan flink tempo maakten en elkaar ook inhaalden. Ook op het moment dat zij besloten de snorscooter die in de verte voor hen reed te gaan inhalen en daarvoor tempo te maken, was sprake van een lichte competitie onderling. Er was daarmee, in ieder geval op dergelijke momenten van tempo maken, sprake van een zogenaamde sport- en spelsituatie, zoals ook door [verweerder sub 1] is aangevoerd, en dat brengt mee dat de drie heren op dergelijk momenten in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe hun fietstocht uitlokte of die daarin besloten lagen, van elkaar moesten verwachten (zie: Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2679, “Witmarsumer Merke”). [verzoeker] , [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] hoefden weliswaar van elkaar niet het gedrag te verwachten dat hoort bij deelname aan een wedstrijd of prestatietocht, maar gelet op het sportieve karakter van hun tocht moesten ze er wel rekening mee houden dat de andere deelnemers zich mogelijk wat anders zouden gedragen en wat meer risico zouden nemen dan men buiten een sportieve situatie zou doen. In zoverre geldt hier een (licht) verhoogde drempel voor aansprakelijkheid.

4.4.3.
De rechtbank stelt vast dat [verweerder sub 1] bij het maken van tempo [verzoeker] rechts heeft ingehaald terwijl daar niet heel veel ruimte voor was op het fietspad. Daardoor heeft hij een situatie doen ontstaan die het risico in zich droeg dat beide fietsers met elkaar in aanraking zouden komen, met alle mogelijke gevolgen van dien. Naar het oordeel van de rechtbank is dit weliswaar een gevaarzettende gedraging geweest, maar wel een gedraging die onder de gegeven omstandigheden nog als normaal of redelijk valt aan te merken. Gelet op het sportieve element van hun fietstocht en de regels die zij daarbij onderling hanteerden, moest [verzoeker] er rekening mee houden dat hij rechts ingehaald zou kunnen worden door [verweerder sub 1] , die immers al enige tijd schuin rechts achter hem reed en tempo wilde maken. Dat het fietspad rechts naast [verzoeker] zo smal was dat [verweerder sub 1] er in redelijkheid niet voor heeft kunnen kiezen hem op dat moment daar in te halen omdat daarvoor gewoonweg te weinig ruimte was, is niet gesteld of gebleken. Dat [verweerder sub 1] tijdens het passeren [verzoeker] heeft aangeraakt moet zijn geweest omdat [verweerder sub 1] de inhaalmanoeuvre ongelukkig heeft uitgevoerd, zonder dat daarbij opzet in het spel was. Gelet op de omstandigheden waaronder dit is gebeurd, acht de rechtbank het handelen van [verweerder sub 1] niet zodanig onzorgvuldig dat het als onrechtmatig moet worden beschouwd.

[verweerder sub 3]

4.5.
Het staat vast dat [verweerder sub 3] , nadat hij zich had laten terugzakken tot hij bij [verzoeker] fietste, [verzoeker] met zijn rechterhand heeft aangeraakt op diens linkerschouder. De precieze plaats en intensiteit van die aanraking staan niet vast. [verzoeker] noemt het in zijn schriftelijke verklaring een “speels” duwtje. Op zitting noemt hij het een duw op de voorkant van zijn schouder waarbij iets gezegd zou zijn als “kom op”. [verweerder sub 3] heeft het in zijn schriftelijke verklaring over een bemoedigende klop op de schouder en tijdens de zitting over een schouderklopje op de zijkant van de schouder.

4.6.
De rechtbank is van oordeel dat weliswaar niet helemaal duidelijk is hoe en waar de aanraking heeft plaatsgevonden, maar dat uit de aanduiding ‘duw’ en ‘schouderklop’ wel duidelijk is geworden dat het moet zijn gegaan om een aanraking waarmee enige kracht is uitgeoefend op de linkerschouder van [verzoeker] en waardoor [verzoeker] uit balans heeft kunnen raken. De vraag is of deze aanraking door [verweerder sub 3] in de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.

4.7.
De maatschappelijke zorgvuldigheid eist dat men in situaties die potentieel gevaarlijk zijn een ander niet blootstelt aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens bedacht moet zijn. Niet elk gedrag dat tot een ongeval kan leiden is ook onrechtmatig. Gevaarzettend gedrag is alleen dan onrechtmatig als de waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden (zie: Hoge Raad 12 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5784, “verhuizende zussen”). Of dit in een bepaalde situatie het geval is geweest, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Vier concrete factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn geformuleerd in het bekende Kelderluikarrest van de Hoge Raad van 5 november 1956 (ECLI:NL:HR:1965:AA7079). Het gaat dan samengevat om de waarschijnlijkheid van onoplettendheid of onvoorzichtigheid van de ander, de kans dat daardoor een ongeval ontstaat, de ernst van de mogelijke gevolgen van zo’n ongeval en de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

4.8.
De rechtbank overweegt dat naar haar oordeel in het geval van deze tweede valpartij geen sprake was van een zogenaamde sport- en spelsituatie waarin een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt. [verzoeker] en [verweerder sub 3] (en [verweerder sub 1] ) hadden na de eerste val besloten rustig samen naar huis te fietsen en van een sportief of competitief element was vanaf dat moment geen sprake meer.

4.9.
Partijen zijn het er over eens dat de aanraking van [verweerder sub 3] voortkwam uit goede bedoelingen en dat [verweerder sub 3] daarmee [verzoeker] , die kort daarvoor was gevallen en met ernstige schaafwonden en zichtbaar aangeslagen op enige afstand achter [verweerder sub 1] en [verweerder sub 3] aan fietste, moed wilde inspreken, ondersteund met een fysieke aanraking. Gezien de kwetsbare positie waarin [verzoeker] zich op dat moment bevond was het begrijpelijk dat [verweerder sub 3] dit deed, maar tegelijkertijd ook niet helemaal zonder risico. [verweerder sub 3] moest er rekening mee houden dat [verzoeker] door de situatie waarin hij zich bevond minder stevig en alert dan normaal op zijn fiets zat en dus sneller uit balans zou kunnen raken. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende grond om te oordelen dat [verweerder sub 3] zich uit een oogpunt van zorgvuldigheid van deze aanraking had moeten onthouden. [verweerder sub 3] en [verzoeker] fietsten met lage snelheid en naar het oordeel van de rechtbank kon [verweerder sub 3] in redelijkheid niet voorzien dat [verzoeker] door de aanraking op de schouder zo uit balans zou kunnen raken dat hij daardoor van het fietspad af zou raken, met alle ernstige gevolgen van dien. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden die niet leidt tot aansprakelijkheid van [verweerder sub 3] .

4.10.
Nu van onrechtmatig handelen van [verweerder sub 1] of [verweerder sub 3] geen sprake is geweest, en zij dus niet jegens [verzoeker] aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van het ongeval van 28 augustus 2016, moeten alle verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen. ECLI:NL:RBOBR:2018:1970