Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 090822 Poging doodslag; Strafrechter heeft immateriële schade geheel beoordeeld; Beroep op gezag van gewijsde slaagt

GHAMS 090822 Poging doodslag; Strafrechter heeft immateriële schade geheel beoordeeld; Beroep op gezag van gewijsde slaagt

2
Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis (geen publicatie bekend, red. LSA LM) onder 2.1 tot en met 2.6 feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1.
Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2016 is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens poging tot doodslag op geïntimeerde op 27 november 2015. Geïntimeerde heeft appellant meermalen met een vuurwapen in het gezicht, in de borstkas, in de buikstreek en elders op het lichaam geschoten. Appellant is de oom van geïntimeerde.

2.2.
De vordering van geïntimeerde als benadeelde partij in het strafproces is tot een bedrag van € 17.436,67 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag ziet op € 2.436,76 voor materiële- en € 15.000 voor immateriële schade.

2.3.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij luidt het strafvonnis als volgt:

“8. Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

“De benadeelde partij (…) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 34.301,76 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Ter terechtzitting heeft de raadsman van de benadeelde partij de vordering nader toegelicht en gematigd door het verzochte bedrag van € 350, betreffende een verdwenen iPhone 5S, in te trekken. De gestelde schade bestaat thans uit:

- Transportkosten
- Eigen bijdrage zorgverzekering
- Kosten medische rapportage
- Kleding
- Jas
- Schoenen orthopedisch
- Inlegzolen orthopedisch
- Juridische bijstand
- Immateriële schade

De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 2.436,76 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit en de vordering betreffende de materiële schade tot dat bedrag toewijsbaar is.

Met betrekking tot het overige deel van de gevorderde materiële schade overweegt de rechtbank als volgt. Het wachtgeld voor de taxi komt niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op de schadebeperkingsplicht van het slachtoffer. Met betrekking tot de jas, de schoenen en de inlegzolen heeft de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting toegelicht dat de jas van benadeelde bij het partycentrum is achtergebleven en niet meer is gevonden. De schoenen en inlegzolen zijn in het ziekenhuis kwijt geraakt. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor toewijzing vatbaar zijn nu onvoldoende is komen vast te staan dat de schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit.

De rechtbank komt vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 15.000,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.

In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 november 2015 tot en met de dag der algehele voldoening.

Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken tot op heden begroot op nihil.

De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst alsnog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

(…)

10
Beslissing
De rechtbank:

(…)

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij (…) geleden schade tot een bedrag van € 17.436,76, bestaande uit € 2.436,76 voor de materiële en € 15.000,- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, aan (…), voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering. (…)”

2.4.
Geïntimeerde heeft als gevolg van het handelen van appellant schotwonden opgelopen in zijn gezicht, nek, borst, buik en hand met blijvend letsel tot gevolg. Hij is op 27 november 2015 in shocktoestand opgenomen op de afdeling Traumachirurgie van het VUmc waar een spoedthoracotomie (in verband met een doorboorde linkerlong) en -laparotomie (waarbij een deel van de geraakte dunne darm is verwijderd) is uitgevoerd en is geïntubeerd, waarbij een drain in zijn linkerlong is geplaatst. Daarna is geïntimeerde behandeld op de intensive care van het VUmc van 28 november tot en met 6 december 2015. Hij is daar op 4 december 2015 gedetubeerd. Vervolgens is hij overgebracht naar een verpleegafdeling waar op 8 december 2015 twaalf botschroeven zijn geplaatst verdeeld over de onder- en bovenkaak. Hij is daarbij zes weken met elastiektractie behandeld. Het herstel verliep vlot.

2.5.
Na het strafvonnis vertoonde geïntimeerde blijkens opgave van de kaakchirurg van het VUmc gedurende enkele maanden zwelling van de linker gelaatshelft, die gepaard ging met roodheid van de huid, pijn en een zwaar gevoel dat vanzelf verdween. Op 28 december 2016 beschrijft de kaakchirurg verder dat sprake is van een erythemateus voorhoofd, wangen en neus met schilfering en de krabdefecten. Er is sensibiliteitverlies van de linker wang passend bij het trauma. Verder is geïntimeerde naar de afdeling dermatologie verwezen vanwege een huidafwijking.

2.6.
Op 29 juli 2018 beschrijft de behandelend psychiater dat geïntimeerde, die eerder bekend en onder behandeling was wegens recidiverende angst- en stemmingsklachten (na lichamelijke klachten of sterfgevallen in de familie), zich in april 2018 opnieuw meldde bij de psychiater met posttraumatische angstklachten als gevolg van het neerschieten door zijn oom in 2015. Hij piekerde veel en had nachtmerries en herbelevingen. Medicamenteuze behandeling gaf net als bij de eerdere perioden snel vermindering van de klachten.

2.7.
Op 7 juni 2019 beschrijft de anesthesioloog/pijnspecialist dat geïntimeerde is doorverwezen naar het Pijncentrum van het OLVG Oost in verband met pijnklachten als gevolg van kogelfragmenten in zijn lichaam. Hij heeft continue pijn op de linkerborst, kloppend, wisselend van intensiteit, waardoor eiser ook wordt gestoord in zijn nachtrust. Volgens de arts is sprake van intercostaal neuralgie 6 links of letsel zenuwwortel Th6 ten gevolge van schotverwondingen. Er wordt behandeld met een intercostaal blokkade en corticosteroïden.

3Beoordeling
3.1.
Geïntimeerde heeft bij de kantonrechter gevorderd dat appellant wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.314,54, vermeerderd met rente en kosten. De kantonrechter heeft deze vordering tot een bedrag van € 15.624,63 toegewezen en het meerdere afgewezen. Het toegewezen bedrag ziet op de vergoeding van immateriële schade (€ 15.000) boven het reeds in de strafzaak toegewezen bedrag van eveneens € 15.000, de eigen bijdrage zorgverzekering over 2015 en 2016 (€ 73,23) en een ziekenhuisvergoeding van € 28 per dag (totaal € 476).

3.2.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt appellant met drie grieven op. Grief 1 is gericht tegen de veroordeling om een bedrag van € 15.000 als vergoeding voor immateriële schade te betalen bovenop het bedrag dat in de strafzaak is toegewezen. Met grief 2 voert appellant aan dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn verweer dat geïntimeerde een bedrag van € 263,99 méér heeft ontvangen dan waartoe hij in de strafzaak is veroordeeld. Dit bedrag moet volgens appellant in mindering worden gebracht op de toegewezen vordering van geïntimeerde. Grief 3 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.

3.3.
Bij de beoordeling van grief 1 gelden de volgende uitgangspunten (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958).

3.3.1.
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.

3.3.2.
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Als de strafrechter door de beperkingen van het strafproces zich niet verzekerd acht dat zowel de verdachte als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen, ligt het in de rede dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard en kan zij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.

3.3.3.
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. De strafrechter kan niet op grond van een voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.

3.3.4.
Artikel 361, vierde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.

3.3.5.
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (artikel 6:97 Burgerlijk Wetboek). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing, zoals hiervoor in 3.3.3 is genoemd.

3.3.6.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

3.4.
Met inachtneming van het voorgaande wordt het volgende overwogen over de beslissingen die de strafrechter op de vordering van geïntimeerde als benadeelde partij heeft gegeven.

3.4.1.
Ten aanzien van de door geïntimeerde als benadeelde partij gevorderde materiële schade is de stafrechter tot het oordeel gekomen dat tot een bedrag van € 2.436,76 is voldaan aan de voorwaarde dat voldoende verband aanwezig is tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade. Ten aanzien van de taxikosten, jas, schoenen en inlegzolen (zie 2.3) heeft de strafrechter geoordeeld dat deze kosten niet voor toewijzing vatbaar zijn, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde. De strafrechter heeft geïntimeerde ten aanzien van deze laatstbedoelde schadeposten niet-ontvankelijk verklaard, zoals blijkt uit diens beslissing dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering desgewenst alsnog bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

3.4.2.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding moet worden aangenomen dat de strafrechter van oordeel was dat voldoende verband bestond tussen deze schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zodat geïntimeerde in dit deel van de vordering ontvankelijk was. De strafrechter heeft immers niet overwogen dat het vereiste verband ontbrak en heeft inhoudelijk een beslissing gegeven op de vordering van de benadeelde partij, hetgeen heeft geleid tot toekenning aan geïntimeerde van een bedrag aan immateriële schadevergoeding.

3.4.3.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding is de strafrechter tot het oordeel gekomen dat het gevorderde tot een bedrag van € 15.000 billijk is, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.

3.4.4.
Het hof is van oordeel dat er geen toereikende grond is om aan te nemen dat de strafrechter de gevorderde immateriële schadevergoeding gedeeltelijk inhoudelijk heeft beoordeeld en de vordering voor een deel niet-ontvankelijk heeft verklaard op de wijze zoals hiervoor in 3.3.3 is bedoeld. Dit betekent dat de strafrechter de immateriële schade op € 15.000 heeft vastgesteld en het meerdere dat door geïntimeerde als benadeelde partij is gevorderd heeft afgewezen. Dit wordt als volgt toegelicht. Uitgangspunt is dat de vaststelling van de schade of een bepaalde schadepost op een bepaald bedrag de afwijzing impliceert van hetgeen met betrekking tot die schade(post) méér is gevorderd (vgl. 3.3.5 hiervoor). Daarbij geldt - meer in het bijzonder - dat de begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid en dient te worden gebaseerd op alle omstandigheden van het geval (zie 3.3.6). Deze wijze van begroten brengt mee dat de vaststelling van de schadepost immateriële schade zoals in dit geval aan de orde zich in de regel niet snel leent voor een splitsing door de rechter (zoals hiervoor bedoeld in 3.3.5 onder verwijzing naar 3.3.3), namelijk in een deel dat begroot en toegewezen kan worden en een resterend deel dat een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Als de rechter, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, niettemin van oordeel zou zijn dat in een bepaald geval een vordering tot vergoeding van schade gesplitst dient te worden, zal dat voldoende duidelijk moeten blijken uit de gegeven beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De strafrechter heeft in dit geval echter niet tot uitdrukking gebracht dat, waarom en in hoeverre de begroting van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de benadeelde partij om die reden (deels) niet in zijn vordering kan worden ontvangen. De strafrechter heeft ook niet kenbaar een splitsing gemaakt tussen de omstandigheden die tot de toewijzing van een bedrag van € 15.000 hebben geleid en omstandigheden die de strafrechter niet in zijn beoordeling heeft betrokken, omdat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het toegewezen bedrag kan ook niet als een voorschot worden beschouwd, omdat het de strafrechter niet vrij staat op grond van een voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk toe te wijzen als voorschot (zie 3.3.3). Dit alles leidt tot de conclusie dat de strafrechter de immateriële schade van geïntimeerde als geheel naar billijkheid heeft vastgesteld op een bedrag van € 15.000.

3.4.5.
In dit geval hebben zowel appellant als het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak. De benadeelde partij kan in een dergelijk geval tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen in hoger beroep komen bij het gerechtshof (artikel 421 lid 4 Sv). Uit de wetgeschiedenis van artikel 421 lid 4 Sv volgt dat deze bepaling een rechtsmiddel biedt aan de benadeelde partij van wie de vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en waarvan de behandeling (dus) geen onevenredige belasting van het strafgeding opleverde, maar van wie de vordering op inhoudelijk gronden geheel of gedeeltelijk is afgewezen (vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1688). Die situatie doet zich in dit geval voor. De strafrechter heeft blijkens het strafvonnis niet overwogen en geoordeeld dat de behandeling van de vordering op het punt van de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat geïntimeerde als benadeelde partij om die reden (deels) niet in zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade kon worden ontvangen. Daarmee is artikel 361 lid 3 Sv niet van toepassing op de vordering van geïntimeerde tot vergoeding van zijn immateriële schade. Deze bepaling biedt aan de benadeelde partij de mogelijkheid een vordering in eerste aanleg in te stellen bij de burgerlijke rechter, indien en voor zover deze partij geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard door de strafrechter, omdat deze van oordeel was dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde. Die situatie doet zich, als gezegd, niet voor.
Niet is gebleken dat geïntimeerde op de voet van artikel 421 lid 4 Sv tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis, zodat het strafvonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

3.5.
De kantonrechter is in het bestreden vonnis tot een ander oordeel gekomen dan hiervoor is overwogen, namelijk dat de immateriële schadevordering van € 30.000 door de strafrechter gedeeltelijk, tot een bedrag van € 15.000, is toegewezen en geïntimeerde voor het overige deel in die vordering niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de kantonrechter stond het geïntimeerde daarom vrij om in eerste aanleg voor het meerdere een vordering in te stellen bij de civiele rechter.

3.6.
Grief 1 is hiertegen gericht. Appellant voert daartoe - samengevat weergegeven - het volgende aan. De strafrechter heeft weliswaar de mogelijkheid om een vordering van een benadeelde partij gedeeltelijk inhoudelijk te behandelen en deze voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren, maar dat is in dit geval niet gebeurd. Volgens appellant blijkt nergens uit dat de strafrechter een bepaald ‘minimumbedrag’ heeft toegewezen en het verder aan de civiele rechter heeft overgelaten. Geïntimeerde heeft in de strafzaak een vordering als benadeelde partij ingesteld, er is verweer gevoerd en de strafrechter heeft de vordering inhoudelijk beoordeeld. Uit niets blijkt dat de strafrechter in het kader van de behandeling van deze schadevordering opliep tegen beperkingen van het strafproces. Op basis van het partijdebat, de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting heeft de strafrechter geoordeeld dat een bedrag van € 15.000 billijk is als immateriële schadevergoeding. Dat oogt als een afgewogen en definitief oordeel. De Hoge Raad heeft beslist dat als de schade of een schadepost op een bepaald bedrag wordt vastgesteld, dit impliceert dat het meerdere dat is gevorderd wordt afgewezen, tenzij uit de beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing. Uit de beslissing van de strafrechter blijkt niet dat dit laatste aan de orde is. De vaststelling van een schadepost bestaande uit immateriële schadevergoeding is naar de aard van de vordering een schatting. Het ligt dan ook in de rede dat het resterende deel van de vordering van geïntimeerde is afgewezen in plaats dat hij daarin niet-ontvankelijk is verklaard, aldus appellant.

3.7.
Het hof begrijpt hetgeen appellant aanvoert als een beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De grief slaagt daarmee. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade door de strafrechter voor partijen bindend is. Het beroep op het gezag van gewijsde belet dat in deze civiele procedure nogmaals op die vordering wordt beslist. Dit heeft tot gevolg dat het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de toewijzing van het aanvullend bedrag aan immateriële schadevergoeding niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. De vordering van geïntimeerde dient in zoverre alsnog te worden afgewezen.

3.8.
Grief 2 ziet op het bedrag aan materiële schade dat door de kantonrechter is toegewezen. Volgens appellant heeft geïntimeerde als gevolg van het vonnis in eerste aanleg een bedrag van € 263,99 méér ontvangen dan waartoe appellant in de strafzaak jegens geïntimeerde is veroordeeld. Daartoe voert hij het volgende aan. Geïntimeerde heeft op basis van het strafvonnis een voorschot van het CJIB ontvangen. Dit bedrag zal door appellant aan het CJIB moeten worden terugbetaald. Volgens appellant dient ervan te worden uitgegaan dat hij als gevolg van de veroordeling in eerste aanleg een bedrag van € 263,99 teveel zal moeten betalen. Hij vindt dat dit bedrag in deze procedure op een veroordeling in mindering moet komen.

3.9.
Het hof overweegt het volgende. Appellant is veroordeeld de in het strafvonnis genoemde bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en met de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog worden gemaakt. In het licht daarvan heeft appellant zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, omdat bij gebreke van een specificatie niet kan worden aangenomen dat het bedrag dat geïntimeerde heeft ontvangen onjuist is. Appellant heeft verder niet concreet duidelijk gemaakt welk bedrag het CJIB thans op hem verhaalt en hoe dat bedrag is opgebouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat het CJIB méér op hem verhaalt of zal verhalen dan in de strafzaak is toegewezen. Daarmee is grief 2 reeds vergeefs voorgesteld.

3.10.
Het slagen van de eerste grief betekent dat het vonnis van de kantonrechter deels dient te worden vernietigd. Daarmee slaagt ook grief 3, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Geïntimeerde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

3.11.
Het bewijsaanbod heeft geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden en wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.

3.12.
De vordering tot terugbetaling van hetgeen appellant op grond van het vonnis heeft betaald, zal worden toegewezen als gevorderd.

4
Beslissing
Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover appellant daarbij is veroordeeld een bedrag van € 15.000 aan immateriële schadevergoeding aan geïntimeerde te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en voor zover appellant is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van geïntimeerde tot verkrijging van een immateriële schadevergoeding boven het bedrag dat reeds in de strafzaak is toegewezen;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van appellant begroot op € 1.080 voor salaris en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van appellant begroot op € 444,01 voor verschotten en € 1.114 voor salaris advocaat;xECLI:NL:GHAMS:2022:2325