Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 171219 schadevergoeding bij burgerlijke rechter na vrijspraak in strafzaak; prejudiciële vragen aan Hoge Raad tzv invloed onschuldpresumptie

GHDHA 171219 schadevergoeding bij burgerlijke rechter na vrijspraak in strafzaak; prejudiciële vragen aan Hoge Raad tzv invloed onschuldpresumptie

3.2
Op grond van de constante jurisprudentie van de Hoge Raad zijn er, naast de mogelijkheden die de artt. 89 en 591a Sv bieden, twee gronden die de Staat kunnen verplichten tot het vergoeden van schade in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad. Deze mogelijkheden zijn (zie HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 inzake Begaclaim):
a. in de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd is met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. heeft ontbroken;
b. in de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (rov. 3.3).

(...)

3.15
In verband met de hiervoor gesignaleerde onzekerheden is het hof van oordeel dat prejudiciële vragen aan de Hoge Raad moeten worden gesteld op de voet van art. 392 Rv. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich over dit voornemen uit te laten. . Naar aanleiding van de opmerkingen van de Staat heeft het hof de vragen die waren geformuleerd in zijn tussenarrest van 25 juni 2019 aangepast. Het hof legt de volgende vragen aan de Hoge Raad voor:
(1) Is het hiervoor (onder 3.2) genoemde b-criterium in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, althans is dit het geval indien (dit criterium zo moet worden uitgelegd dat) van de onschuld van de verdachte niet reeds is gebleken indien de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs?
(2) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk bevestigend luidt, naar welke maatstaf of maatstaven moet dan worden beslist of, en in hoeverre, een verdachte die bij onherroepelijke uitspraak van de strafrechter is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig of overtuigend bewijs, aanspraak jegens de Staat kan maken op schadevergoeding?

Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1025) het cassatieberoep, waarin onder meer werd betoogd dat het b-criterium in strijd was met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM, verworpen, maar niet blijkt dat daarbij ook het arrest van het EHRM inzake Vlieeland Boddy is meegewogen. In de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal wordt aan dat arrest in ieder geval geen aandacht besteed.

3.16
Aan het vereiste van art. 392 lid 1 onder b Rv is voldaan. Geschillen als de onderhavige waarin een vrijgesproken verdachte schadevergoeding eist van de Staat komen met grote regelmaat voor en zullen zich in de nabije toekomst ongetwijfeld blijven voordoen.

3.17
Het stellen van de prejudiciële vragen is ook noodzakelijk voor de beslissing van deze zaak. De overige gronden waarop [appellant] zijn vordering baseert en waarover hij heeft gegriefd heeft het hof immers verworpen.

3.18
Hierbij kan nog worden opgemerkt dat beantwoording van de vragen ook nuttig kan zijn wanneer het hiervoor genoemde voorontwerp kracht van wet zal krijgen. Het valt immers niet op voorhand uit te sluiten dat de rechter aan art. 6.6.1.2 van dat voorontwerp (zijn, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van schadevergoeding) invulling zal geven door toepassing van het b-criterium.

4.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

Beslissing

Het hof:

- stelt op de voet van art. 392 Rv. de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

(1) Is het hiervoor (onder 3.2) genoemde b-criterium in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, althans is dit het geval indien (dit criterium zo moet worden uitgelegd dat) van de onschuld van de verdachte niet reeds is gebleken indien de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs?

(2) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk bevestigend luidt, naar welke maatstaf of maatstaven moet dan worden beslist of, en in hoeverre, een verdachte die bij onherroepelijke uitspraak van de strafrechter is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig of overtuigend bewijs, aanspraak jegens de Staat kan maken op schadevergoeding?

- houdt iedere verdere beslissing aan. ECLI:NL:GHDHA:2019:3421