Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 170522 beroep ex 421 lid 4 SV; toekenning shockschade; afwijzing affectieschade, art. 36f Sr staat geen schadevergoedingsmaatregel toe in civiele procedure

GHSHE 170522 beroep ex 421 lid 4 SV; toekenning shockschade; afwijzing affectieschade, art. 36f Sr staat geen schadevergoedingsmaatregel toe in civiele procedure

2
De motivering van de beslissing in hoger beroep
Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[geïntimeerde] heeft op 19 maart 2020 onder invloed van drugs [persoon A] (hierna: [persoon A] ) om het leven gebracht door het uitoefenen van langdurig hevig geweld gericht op met name het hoofd van [persoon A] . [geïntimeerde] en [persoon A] waren vrienden en woonden met elkaar samen in één huis. [persoon A] was de zoon van [appellant 1] en [appellant 2] en de broer van [appellant 3] en [appellant 4] .

2.2.
Het hoofd en de schedel van [persoon A] waren door geweld met een hard object ingeslagen waardoor sprake was van een ernstige verminking aan het hoofd en het gelaat van het slachtoffer. [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] hebben [persoon A] geïdentificeerd in het mortuarium.

2.3.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Breda heeft [geïntimeerde] op 18 maart 2021 wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar onvoorwaardelijk. Daarnaast heeft die rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 17.500 ter zake van affectieschade aan zowel [appellant 1] als [appellant 2] . Verder is [geïntimeerde] veroordeeld om materiële schade te betalen aan [appellanten] ten bedrage van € 588,47, € 385,00, € 6.919,92 en € 121,42 (hierna: het bestreden vonnis). De vorderingen ter zake van shockschade (ten bedrage van € 15.000,00 voor [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] en van € 7.500,00 voor [appellant 4] ) en de vordering ter zake van affectieschade (ten bedrage van € 17.500,00) voor [appellant 3] en [appellant 4] zijn afgewezen.

2.4.
Tegen het bestreden vonnis is geen hoger beroep ingesteld door [geïntimeerde] noch door het Openbaar Ministerie. [appellanten] zijn op grond van artikel 421 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partijen in hoger beroep gekomen tegen het deel van het vonnis waarbij hun vordering is afgewezen. [appellanten] vorderen in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis voor zover hun vordering als benadeelde partijen zijn afgewezen en alsnog toewijzing van hun volledige vordering. Als eerste zal het wettelijk kader worden geschetst waarna de afzonderlijke vorderingen worden besproken.

Wettelijk kader

2.5.
Sinds 1 januari 2019 is het voor een beperkte groep naasten en nabestaanden mogelijk om aanspraak te maken op vergoeding van affectieschade (artikelen 6:107, 6:107a en 6:108 BW). Affectieschade betreft een vergoeding voor het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon (de primair gekwetste) met wie men een affectieve band heeft, ernstig en blijvend gewond raakt of overlijdt. Dit betreft een afgeleide vorm van schadevergoeding en vormt dus een uitzondering op het uitgangspunt dat alleen de gekwetste zelf aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade indien een ander daarvoor aansprakelijk is.

2.6.
Daarnaast is onder strikte voorwaarden vergoeding van shockschade mogelijk indien door het waarnemen van een ongeval of door de rechtstreekse confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit betreft een rechtstreekse aansprakelijkheid. Degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie shockschade is ontstaan (artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW). Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken. Daarom is voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats.

Vordering van [appellant 1]

2.7.
[appellant 1] vordert vergoeding van shockschade die is ontstaan door de confrontatie met het letsel van zijn zoon. Als eerste dient voldaan te worden aan het zogenaamde confrontatievereiste. In het algemeen geldt dat de geschrokkene niet aanwezig hoeft te zijn geweest bij de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust; onder omstandigheden is ook een directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan voldoende voor het vestigen van een aanspraak op schadevergoeding. In de onderhavige zaak vond de confrontatie met het letsel plaats tijdens de identificatie in het mortuarium. Er was bij [persoon A] sprake van ernstig gezicht- en schedelletsel. De officier van justitie (die het letsel nogal plastisch heeft omschreven als ‘een hoofd zo plat als een dubbeltje’) heeft de advocaat van [appellanten] op het hart gedrukt dat voorkomen moest worden dat [appellanten] een foto van het hoofd van het stoffelijk overschot van [persoon A] in het strafdossier zouden aantreffen. Dit kon voor [appellanten] ernstige traumatische gevolgen hebben volgens de officier van justitie. De foto's zijn om die reden ook niet aan het strafdossier toegevoegd. Daarnaast is onweersproken gesteld door [appellanten] dat de zichtbare gevolgen van de zeer ernstige verwondingen met name aan het (op meerdere plaatsen gebroken) hoofd van [persoon A] ten tijde van de identificatie in het mortuarium (nog steeds) zichtbaar waren. [appellant 1] stelt dat de confrontatie in het mortuarium met het hevige geweld in combinatie met de wetenschap dat [persoon A] in een grote plas bloed op zijn buik is gevonden en er meteen indicaties waren dat de hij in de woning van zijn beste vriend om het leven is gebracht en die vriend hiervoor verantwoordelijk was, een hevige shock bij hem te weeg heeft gebracht. Hierdoor heeft [appellant 1] een duidelijk en concreet beeld kunnen vormen van de omstandigheden waaronder [persoon A] is overleden en de gevolgen daarvan. Het hof is gelet op al deze omstandigheden van oordeel dat voldaan is aan het confrontatievereiste doordat er sprake is geweest van een rechtstreekse confrontatie met de ernstige gevolgen van het delict.

2.8.
Verder dient getoetst te worden of de confrontatie met het letsel van [persoon A] heeft geleid tot geestelijk letsel bij [appellant 1] . [appellant 1] heeft gesteld dat hij lijdt aan PTSS als gevolg van de confrontatie met het letsel van [persoon A] . [geïntimeerde] heeft dat niet betwist zodat het hof als vaststaand aanneemt dat [appellant 1] geestelijk letsel heeft dat is ontstaan door de directe confrontatie. Daarom heeft [appellant 1] recht op vergoeding van shockschade.

2.9.
[appellant 1] vordert een vergoeding van € 15.000,00. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof acht de gevorderde vergoeding van € 15.000,00 daarom billijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de vordering van [appellant 1] tot betaling van shockschade is afgewezen. Het hof zal de vordering tot betaling van shockschade van € 15.000,00 alsnog toewijzen. De gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 19 maart 2020 zal als onbetwist en op de wet gebaseerd worden toegewezen. [appellant 1] vordert tevens dat wordt beslist dat de schadevergoedingsmaatregel wordt toegepast bij de betaling van de nog niet toegewezen bedragen. Het hof begrijpt dat hiermee een beroep wordt gedaan op artikel 36f Sr. Uit dit artikel volgt echter dat een dergelijke maatregel niet kan worden opgelegd in een civiele procedure. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.

Vordering van [appellant 2]

2.10.
Ook [appellant 2] vordert vergoeding van shockschade die is ontstaan door de confrontatie met het letsel van haar zoon. [appellant 2] is geconfronteerd met het letsel van [persoon A] in het mortuarium. Wat het hof daarover voor [appellant 1] in r.o. 2.7 heeft overwogen geldt ook voor [appellant 2] . Ook voor haar vordering geldt dat is voldaan aan het confrontatievereiste.

2.11.
[appellant 2] stelt dat de shock bij haar heeft geleid tot psychische en lichamelijke klachten waarvoor zij wordt behandeld door de huisarts. Er wordt door de huisarts gedacht aan een posttraumatische stressstoornis maar er is nog geen diagnose gesteld door bijvoorbeeld een psycholoog omdat [appellant 2] op een wachtlijst bij de GGD staat. Hierdoor kan nog niet worden vastgesteld of psychisch letsel is ontstaan als gevolg van de confrontatie met het letsel. [appellant 2] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om aan te tonen dat bij haar psychisch letsel is ontstaan als gevolg van de confrontatie met het letsel van [persoon A] . Hiertoe zal de zaak worden verwezen naar de rol van 19 juli 2022.

Vordering van [appellant 3]

2.12.
[appellant 3] vordert tevens vergoeding van shockschade die is ontstaan door de confrontatie met het letsel van zijn broer. [appellant 3] is geconfronteerd met het letsel van [persoon A] in het mortuarium. Ook voor [appellant 3] geldt in gelijke mate wat hiervoor is overwogen voor [appellant 1] en [appellant 2] in r.o. 2.7. Met verwijzing naar die rechtsoverweging wordt geoordeeld dat voldaan is aan het confrontatievereiste.

2.13.
[appellant 3] stelt dat de shock heeft geleid tot psychische en lichamelijke klachten op grond waarvan bij hem de diagnose PTSS is gesteld. Hij heeft hiertoe een verklaring van een GZ-psycholoog overgelegd. [geïntimeerde] heeft er terecht op gewezen dat uit deze verklaring niet volgt dat de PTSS is ontstaan als gevolg van de confrontatie met het letsel van [persoon A] . Er kan op dit moment dus niet vast worden gesteld dat het psychisch letsel van [appellant 3] is ontstaan als gevolg van de confrontatie met het letsel van [persoon A] . [appellant 3] zal in de gelegenheid worden gesteld om het causaal verband tussen het psychisch letsel, de PTSS, en de confrontatie met het letsel van [persoon A] aan te tonen, bijvoorbeeld door een nadere verklaring van een GZ-psycholoog. Hiertoe zal de zaak worden verwezen naar de rol van 19 juli 2022.

2.14.
Daarnaast vordert [appellant 3] vergoeding van affectieschade. Broers en zussen van de overledene komen volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW, de hardheidsclausule). [appellant 3] beroept zich op deze uitzonderingsbepaling. Voor het bewijs van het bestaan van een zo nauwe persoonlijke betrekking moet een hechte affectieve relatie worden aangetoond, waarbij niet de formele, maar de feitelijke verhouding beslissend is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de broers in een bepaalde zorgrelatie tot elkaar stonden of wanneer zij, als volwassenen, een langdurige gemeenschappelijke huishouding voerden.

2.15.
[appellant 3] stelt dat hij met [persoon A] in gezinsverband heeft samengeleefd en dat hij een nauwe affectieve band met hem onderhield. Zij zijn samen met de andere gezinsleden uit Iran gevlucht naar Nederland en hadden hier geen familie of vrienden, waardoor de gezinsleden op elkaar waren aangewezen. De gezinsband was daardoor veel hechter dan die in een gemiddeld gezin, aldus [appellant 3] . Het hof begrijpt dat de dood van [persoon A] [appellant 3] diep heeft getroffen en dat hierdoor veel verdriet is ontstaan bij [appellant 3] . Ondanks de hechte band die de beide broers ongetwijfeld met elkaar hadden, is echter niet voldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de verhouding tussen [appellant 3] en zijn broer zo sterk afweek van wat in het algemeen geldt voor volwassen kinderen uit één gezin. [appellant 3] heeft daarvoor te weinig concrete feiten of omstandigheden aangevoerd. Zo heeft hij niet toegelicht tot wanneer hij met [persoon A] in één huis heeft gewoond, hoelang geleden zij met het gezin naar Nederland zijn gevlucht en in hoeverre de hechte band, nadat [appellant 3] uit huis is gegaan, in stand is gebleven. Daarnaast is niet concreet toegelicht hoe de affectieve band ten tijde van het overlijden van [persoon A] tussen de broers was. Dit maakt dat niet kan worden geconcludeerd dat [appellant 3] aanspraak kan maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade.

Vorderingen van [appellant 4]

2.16.
Ook [appellant 4] vordert vergoeding van affectieschade. Wat het hof daarover in r.o. 2.14 en 2.15 voor [appellant 3] heeft overwogen geldt in gelijke mate voor [appellant 4] die daartoe dezelfde gronden heeft aangevoerd. [appellant 4] heeft daarnaast aangevoerd dat [persoon A] kort voor zijn overlijden getuige is geweest op haar bruiloft. Dit enkele feit is echter onvoldoende voor de toewijzing van de vordering. Omdat de affectieve band tussen [appellant 4] en [persoon A] verder niet concreet is toegelicht komt ook [appellant 4] als zus geen beroep toe op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade.

2.17.
[appellant 4] vordert daarnaast schadevergoeding op grond van artikel van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b omdat zij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Het hof begrijpt dat [appellant 4] een vergoeding wenst voor het leed dat bij haar is veroorzaakt door het overlijden van [persoon A] en de wijze waarop. Heel kort gezegd kent de wet een dergelijke vergoeding niet. Het stelsel van de wet staat er aan in de weg dat een vergoeding wordt toegekend voor leed dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een dierbare anders dan voor affectieschade in de zin van artikel 6:107, 107a en 108 BW. Het hof verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8583) waarin is toegelicht dat artikel 6:108 BW bij overlijden van een naaste of dierbare een beperkte kring van mensen alleen aanspraak geeft op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; voor toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade bestaat in de wet geen ruimte. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan de derde (in deze zaak: [appellant 4] ) immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in haar persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Verdriet om letsel of overlijden van een naaste, hoe groot ook, wordt niet aangemerkt als aantasting van de persoon in de zin van art. 6:106 onder lid 1 aanhef en onder b (EV I, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 389).

2.18.
Voor zover [appellant 4] een beroep heeft willen doen op vergoeding van shockschade, gaat ook dat niet op. Het hof begrijpt dat [appellant 4] veel verdriet en leed heeft ondervonden van de gewelddadige dood van haar broer. [appellant 4] heeft het misdrijf echter niet gezien en er is bij haar – anders dan bij de vader, moeder en broer van [persoon A] , die zijn lichaam hebben moeten identificeren – geen sprake geweest van het (moeten) waarnemen van het gehavende lichaam en de verwondingen van [persoon A] (kort) na het misdrijf. Er is dus niet voldaan aan het confrontatievereiste.

2.19.
De conclusie is dan ook dat er geen wettelijke grondslag is voor toekenning van enige schadevergoeding aan [appellant 4] . De vorderingen van [appellant 4] zullen daarom, bij eindarrest, worden afgewezen.

3
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:

3.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Breda van 18 maart 2021 voor zover de vordering van [appellant 1] tot betaling van shockschade is afgewezen, en doet opnieuw recht,

3.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 15.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,

3.3.
verwijst de zaak naar de rol van 19 juli 2022 voor uitlating zoals bedoeld in r.o. 2.11 en 2.13,

ECLI:NL:GHSHE:2022:1551