Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-NL 060515 aansprakelijkheid veehouder voor schade door bedreiging van ambtenaren

Rb Noord-NL 060515 aansprakelijkheid veehouder voor schade door bedreiging van ambtenaren; materiële schade onvoldoende onderbouwd; smartengeld € 2.750,00; 
- regres loonkosten en kosten re-integratie; vanwege pre-existente klachten 75% toegewezen

2 De feiten

2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die vaststaan, omdat die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn weersproken.

2.2.
De Staat wil op [gedaagde] de schade verhalen die volgens De Staat is ontstaan als gevolg van het bedreigen van een tweetal ambtenaren door [gedaagde].

2.3.
[gedaagde] is een veehouder die een melkveehouderijbedrijf exploiteert in Zevenhuizen.

2.4.
Op 12 maart 2009 hebben twee ambtenaren, die hierna ambtenaar 1 en ambtenaar 2 worden genoemd, in de uitoefening van een ambtelijke functie bij de AID, een controle uitgevoerd op het melkveehouderijbedrijf van [gedaagde].

2.5.
Dezelfde dag heeft ambtenaar 1 bij de politie een proces-verbaal van aangifte laten opmaken. Daarin is neergelegd, voor zover hier van belang:

Ik ben als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Algemene Inspectie Dienst te Zwolle. Mijn standplaats is Tietjerksteradeel. In 7 december 2004 heb ik een controle uitgevoerd op het adres [adres] te Zevenhuizen. Hier is maatschap [gedaagde] [naam] en [gedaagde] [naam 2] gevestigd. Aanleiding tot de controle was de constatering dat deze maatschap verhoudingsgewijs weinig destructiemateriaal aangaf. Het vermoeden was dat er destructiemateriaal werd onttrokken aan verwerking. Tijdens de controle werd dit vermoeden bevestigd. Tevens werd geconstateerd dat er ongemerkte runderen aanwezig waren.
Uiteindelijk is er door mij proces verbaal opgemaakt voor het onttrekken van destructiemateriaal aan verwerking en het onder andere niet tijdig merken van runderen.
De controle verliep op zich zonder problemen. Bij een vervolgcontrole heeft de vrouw van [gedaagde] aangegeven dat de euthanisering van een tweetal runderen [gedaagde] heeft aangegrepen. Hij vertoonde hierna explosief gedrag naar zijn directe omgeving toe. Het gedrag kenmerkte zich door overspannenheid en suïcidaal gedrag. Tijdens de controle kwam ik erachter dat de broer van [gedaagde] bij de AID werkzaam was en dat de vrouw van [gedaagde] (tevens maatschaphoudster) werkzaam bij de politie was. Ik heb deze informatie kenbaar gemaakt bij mijn hoofdinspecteur.
Ik heb de broer van [gedaagde] in vertrouwen verteld dat ik mij zorgen maakte over de manier waarop [gedaagde] boerde. Ik heb in het recente verleden meerdere zaken van dierenverwaarlozing behandeld en herken deze zaken dan ook vrijwel direct. Ik herkende een bepaalde vorm van verwaarlozing op de boerderij van [gedaagde]. Onder andere waren er twee wrakke dieren waar te weinig zorg aan besteed werd. Wat mij ook opviel was dat de dieren enorm schrikachtig waren. Dit maak je normaliter zelden mee. Ik kreeg de indruk dat het bedrijf op zijn retour was. Misschien waren de financiële resultaten positief, de technische resultaten en dierwelzijn waren niet positief.
Ruim een week geleden hadden wij teamoverleg. Ik heb toen medegedeeld dat de maatschap [gedaagde] [naam] en [gedaagde][naam 2] cijfermatig weer hetzelfde gedrag vertoonde als in 2004. Er werd weinig destructiemateriaal aangeboden ter verwerking en er werden weinig oormerken besteld. Tijdens het teamoverleg werd besloten dat er een controle zou plaatsvinden. Ik zou deze controle met een Groningse collega uitvoeren. Omdat deze niet beschikbaar was is afgesproken dat ik met ambtenaar 2 de controle zou uitvoeren.
Op donderdag 12 maart 2009 om 08.55 uur kwamen wij aan bij de boerderij van [gedaagde] gelegen aan de [adres]te Zevenhuizen. Wij reden met de dienstauto het erf op. Ik zag de mij bekende [gedaagde] naar het tanklokaal lopen. Ik zag dat hij naar ons keek en dat hij stopte met lopen. Ik zag dat [gedaagde] niet vriendelijk keek. Wij stapten uit en liepen in de richting van [gedaagde]. Toen wij bij [gedaagde] aankwamen heb ik hem aangesproken. Hierbij heb ik [gedaagde] mijn legitimatie getoond. Ik zag dat [gedaagde] niet naar mijn legitimatiebewijs heeft gekeken. Ik hoorde [gedaagde] tegen mij zeggen: “Ik wil jou hier niet zien”. “Ik ga door het lint”. “Ga maar naar mijn vrouw”.
Hierop zijn ambtenaar 2 en ik naar de voordeur van de woning gelopen. Na ongeveer 10 a 15 meter gelopen te hebben kwamen wij hier aan hebben aangebeld. Ik zag dat de vrouw van [gedaagde] de deur opende. Ik heb mij direct aan haar gelegitimeerd en heb het doel van onze komst aan haar kenbaar gemaakt. Doel was controle destructiemateriaal en controle merking van de dieren. Hierop heb ik mevr [gedaagde] [naam 2] ook gevorderd om mee te werken aan de controle. Ik hoorde mevr [gedaagde][naam 2] hierop zeggen: “Het is al ongeveer tien jaar mis met mijn man. Het is niet meer dezelfde mijn man als de man met wie ik getrouwd ben. Mijn collega’s hebben zelfs naar hem gezocht in het bos. De vorige controle is voor de rechter geweest, we hebben geen gelijk gekregen."
Ik vroeg aan mevr. [gedaagde] [naam 2] of zij nog steeds agent was. Zij bevestigde dit. Ik zei toen tegen haar: “Dan weet u waarschijnlijk wel wat een vordering inhoudt?” Ik hoorde haar bevestigend op antwoorden. Ik hoorde haar zeggen; “Loop maar mee”. Wij zijn toen in de richting van het tanklokaal gelopen. Ik zeg dat mevr. [gedaagde] [naam 2] doorliep naar het tanklokaal. Ambtenaar 2 en ik liepen naar de dienstauto om daar een overall, laarzen en papieren uit te pakken. De auto stond ongeveer 5 meter vanaf het tanklokaal. Terwijl ik genoemde goederen uit de auto wilde pakken stond ik voorover gebukt naar de auto. Ik zag de vader van [gedaagde] voorbij lopen. Toen hoorde ik ineens geschreeuw, Ik keek vanuit mijn rechterooghoek in de richting van het tanklokaal. Ik zag dat [gedaagde] en zijn vrouw in een worsteling waren. Ik kreeg de indruk dat zij hem probeerde tegen te houden. Ik zag dat [gedaagde] in mijn richting wilde lopen. Ik zag dat zijn vrouw dit tegen wilde gaan. Het tegenwerken van haar bestond uit het voor hem gaan staan.
Ik zag dat [gedaagde] loskwam van zijn vrouw en in snel tempo naar ons toe liep. Hij schreeuwde daarbij zeer hard. Ik kan mij niet herinneren wat hij schreeuwde. Ik weet wel dat het schreeuwen zodanig was dat ik het bedreigend vond. Ik zag ook dat [gedaagde] een riek in zijn handen had. Ten minste ik denk dat het een riek was of een daarop gelijkend voorwerp. Dit was voor mij het moment om te vluchten. Ambtenaar 2 en ik zijn naar de openbare weg gerend. Ik zag dat [gedaagde] ons achtervolgde. op een gegeven moment dacht ik “Nou [voornaam 2], tandje erbij”. Want ik vond dat [gedaagde] wel heel erg dicht bij mij kwam. Toen ik nog harder begon te lopen voelde ik een stekende pijn in mijn linker bil. Ik had het gevoel alsof mijn hamstring knapte. Hierdoor ben ik ten val gekomen. Ik viel om mijn linkerknie en draaide vervolgens op mijn rechterzij. Ik heb mijn hoofd met mijn armen afgeschermd en draaide hierbij mijn hoofd in de richting van de grond. Ik zag vanuit mijn ooghoek dat [gedaagde] half naast mij, half over mij heen stond. Ik zag dat hij met de riek een stekende beweging naar beneden maakte. Kort hierop voelde ik pijn in mijn rug. Ik voelde dat mijn rug door een scherp, hard voorwerp werd geraakt. Ik riep toen in het Fries: “Hou op, rot op”.
Op dat moment zag ik dat de vader van [gedaagde] en zijn vrouw bij ons kwamen. Ik zag dat beide personen [gedaagde] tegenhielden. Hierop ben ik gaan staan en ben naar een steen gelopen. Daar heb ik tegen aan geleund. Ik zag dat de moeder van [gedaagde] erbij kwam. Ik hoorde haar zeggen “Wat is hier aan de hand?” Hierop hoorde deze vrouw zeggen: “Kom maar mee naar binnen”. Ik vroeg haar: “Ben ik daar veilig?’ Ik hoorde haar zeggen; “Ja daar ben je veilig”. Ik ben hierop met de vrouw en haar man (moeder en vader van [gedaagde]) hun woning binnengegaan. Toen wij in de woning zaten zag ik dat [gedaagde] probeerde binnen te komen. Ik zag dat zijn vader uit alle macht de deur dichthield. Dit lukte hem ook. Ik merkte dat [gedaagde] helemaal door het lint was. Hij schreeuwde en sloeg hard tegen de deur.
Hierna heb ik [gedaagde] niet meer gezien. Na een bakje koffie bij de ouders van [gedaagde] te hebben gedronken zijn ambtenaar 2 en ik naar onze dienstauto gelopen. Tenminste ik wilde wel lopen maar dat lukte niet. Daarom heeft ambtenaar 2 de dienstauto voor de garagedeur gereden en ben ik ingestapt. Hierna hebben wij het erf verlaten en zijn naar politiebureau in Leek gereden.
Ik voel mij door [gedaagde] bedreigd. Ik was in de veronderstelling dat hij mij met de riek wilde steken. Dit heeft hij ook op een gegeven moment gedaan. Misschien door het feit dat [gedaagde] niet hard genoeg heeft gestoken of doordat ik een dikke leren jas droeg ben ik niet gewond geraakt. Ik ben van mening dat ik hierbij heel veel geluk heb gehad. Mede door het feit dat zijn vader en zijn vrouw [gedaagde] hebben tegengehouden kon ik uit een hachelijke situatie komen. Was dit niet gebeurd dan weet ik niet of ik het verhaal had kunnen navertellen. [gedaagde] was helemaal door het lint en was volgens mij was hij in een dergelijk staat dat hij mij had kunnen doden. Het voorval wat ik heb meegemaakt heeft zo op mij ingehakt dat ik niet meer de boer op wil. Ik wil mijn leven niet in langer gevaar brengen.

2.6.
Op 16 oktober 2009 heeft de politierechter in de toenmalige rechtbank Groningen, [gedaagde] veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd op 12 maart 2009.

2.7.
Het vonnis van de politierechter is onherroepelijk geworden.

2.8.
De Staat heeft aan de beide ambtenaren op grond van hun rechtspositie gedurende een bepaalde periode dat zij niet in staat waren te werken, bezoldiging, vergoedingen en uitkeringen betaald. De Staat houdt [gedaagde] hiervoor aansprakelijk.

2.9.
[gedaagde] wijst iedere aansprakelijkheid af.

3 Het geschil

3.1.
De Staat vordert, verkort weergegeven, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 74.070,25 vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt De Staat, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat De Staat op grond van art. 1 van de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (hierna: VOA) regres kan nemen voor datgene wat aan ambtenaar 1 en ambtenaar 2 is betaald en vergoed in verband met de bedreiging waarvoor de politierechter [gedaagde] heeft veroordeeld. De Staat stelt aan de hand van een in de dagvaarding opgenomen specificatie, dat verhaal kan worden gezocht tot het in deze procedure gevorderde bedrag.

3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van De Staat, althans tot afwijzing van zijn vorderingen en veroordeling van De Staat in de kosten van deze procedure. Daartoe voert [gedaagde] aan, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat hij als gevolg van de in 1998 door De Staat verplicht gestelde inentingen van zijn veestapel ter voorkoming van de virusinfectie IBR (Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis) zijn veestapel heeft moeten laten inenten. [gedaagde] stelt dat dit is gebeurd met een vaccin dat besmet was met het virus BVD (Bovine Virus Diarree). Volgens [gedaagde] heeft dit veroorzaakt dat een groot deel van zijn veestapel is overleden of ziek is geworden, met als gevolg dat hij minder destructiemateriaal heeft aangeboden dan normaal het geval zou zijn geweest. Volgens [gedaagde] is dit voor ambtenaar 1 aanleiding geweest om bij herhaling te stellen dat hij niet goed voor zijn veestapel zou zorgen, terwijl [gedaagde] een zeer gepassioneerde bio-boer is die graag goed voor zijn vee zorgt. Volgens [gedaagde] heeft ambtenaar 1 talloze aantijgingen gedaan en onheuse boetes opgelegd, gebaseerd op onjuiste aantijgingen en veronderstellingen. Volgens [gedaagde] heeft en ander ook geleid tot een in 2005 gevoerde strafprocedure waarbij de Algemene Inspectie Dienst, de dienst waar ambtenaar 1 voor werkt, in het ongelijk werd gesteld. [gedaagde] stelt dat naar zijn stellige overtuiging en de overtuiging van vele anderen, waaronder zijn echtgenote en een politieambtenaar, deze procedure heeft geleid tot een persoonlijke vete en wraakactie van ambtenaar 1 tegen [gedaagde]. Volgens [gedaagde] is de bewuste ambtenaar vijf jaar uit beeld verdwenen toen hij op 12 maart 2009 zomaar uit het niets en volledig onaangekondigd op het erf van [gedaagde] kwam. Naar aanleiding van wat vervolgens is gebeurd heeft ambtenaar 1 aangifte bij de politie gedaan en dit heeft geleid tot de veroordeling van [gedaagde] wegens bedreiging. [gedaagde] stelt dat na afloop van de strafzaak een hoofdinspecteur van de AID bij hem is geweest en dat toen is afgesproken dat ambtenaar 1 hem in de toekomst niet meer zou controleren. [gedaagde] moest daarvoor wel de toezegging doen dat hij zou afzien van hoger beroep in de strafzaak en dat hij zich zou neerleggen bij zijn veroordeling door de politierechter. [gedaagde] stelt dat deze feiten en omstandigheden met zich brengen dat het nog maar de vraag is of er een onrechtmatige daad is gepleegd wegens bedreiging en dat het ook nog maar de vraag is of die onrechtmatige daad ook gericht kan zijn tegen De Staat. [gedaagde] stelt verder dat hij ambtenaar 2 niet heeft bedreigd. [gedaagde] doet verder een beroep op eigen schuld van ambtenaar 1 en hij betwist op uiteenlopende gronden de gestelde schade.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. De politierechter heeft met een inmiddels onherroepelijk geworden vonnis [gedaagde] strafrechtelijk veroordeeld wegens bedreiging. De Staat zoekt in deze procedure, kort gezegd, verhaal op [gedaagde] voor de schade die is ontstaan als gevolg van de bedreiging waarvoor [gedaagde] is veroordeeld. Tussen partijen is in dit verband in geschil of [gedaagde] aansprakelijk is voor die schade, de betekenis die in dat verband toekomt aan het vonnis van de politierechter, of er sprake is van eigen schuld van ambtenaar 1 en of er schade door die bedreiging is ontstaan en zo ja, welke omvang die schade heeft. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten, wordt als volgt overwogen.

4.2.
Op grond van de VOA kan De Staat verhaal zoeken voor de aan of ten behoeve van een ambtenaar krachtens diens rechtspositieregeling gedane uitkeringen of verstrekkingen ter zake van een aan deze overkomen ongeval, op degene die, bij ontbreken van die voorzieningen, in verband met het veroorzaken van het ongeval jegens de ambtenaar naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor de alsdan door deze geleden schade (art. 2 VOA). Onder het bereik van de VOA valt ook de schade die De Staat op grond van art. 69 Algemeen Rijksambtenaren Reglement (hierna: ARAR) aan een ambtenaar moet vergoeden. Het gaat dan om de schade die de ambtenaar als gevolg van een beroepsincident als bedoeld in artikel 35 ARAR heeft geleden.

4.3.
In het voorgaande ligt besloten dat De Staat verhaal kan zoeken op [gedaagde] indien en voor zover dat verhaal is gericht op het verkrijgen van een vergoeding van de bezoldiging c.a. en persoonlijke schade, waarvoor [gedaagde] naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn als hij tot vergoeding daarvan door ambtenaar 1 en ambtenaar 2 rechtstreeks zou zijn aangesproken. Dit betekent dat voor zover [gedaagde] tot zijn verweer aanvoert dat De Staat geen vordering op hem kan hebben, dat verweer faalt.

4.4.
Vervolgens staat te beoordelen of [gedaagde] ook daadwerkelijk aansprakelijk is voor de door De Staat gestelde schade, ontstaan als gevolg van de bedreiging van ambtenaar 1 en ambtenaar 2.

4.5.
De Staat heeft aan haar vordering feitelijk ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op 16 oktober 2009 door de politierechter is veroordeeld wegens bedreiging van ambtenaar 1 en ambtenaar 2 met enig misdrijf tegen het leven gericht. De Staat stelt verder dat op grond van het bepaalde in art. 161 Rv met die inmiddels onherroepelijke veroordeling vaststaat dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens ambtenaar 1 en ambtenaar 2.

4.6.
De vraag is welke betekenis in deze procedure toekomt aan art. 161 Rv. De rechtbank overweegt dat op grond van art. 161 Rv uitgangspunt is dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling in een civielrechtelijke procedure dwingende bewijskracht heeft. Die dwingende bewijskracht heeft betrekking op de vraag of de veroordeelde een bepaald feit heeft gepleegd, maar niet op de civielrechtelijke toerekenbaarheid en verwijtbaarheid van de strafbaar verklaarde handeling aan de dader (zie hiervoor bijvoorbeeld: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 januari 1998, ECLI:NL:GHSHE:1998:AB9301). Wel kan de civiele rechter aan bepaalde kwalificaties uit de bewezenverklaring een vermoeden ontlenen (vgl.: HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5408). Uit de rechtspraak kan verder worden afgeleid dat het strafvonnis ook betekenis heeft ten laste of ten gunste van anderen dan de veroordeelde. Het strafvonnis heeft in zoverre vrije bewijskracht (zie: HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR: AF7682).

4.7.
Toegesneden op de concrete feiten en omstandigheden van het geval, brengt het voorgaande het volgende met zich mee.

4.8.
Het vonnis van de politierechter heeft dwingende bewijskracht met betrekking tot het bewezenverklaarde, namelijk dat [gedaagde] zich op 12 maart 2009 schuldig heeft gemaakt aan bedreiging. Het vonnis in samenhang beschouwd met het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal van aangifte door ambtenaar 1, heeft dwingende bewijskracht ten aanzien van de vraag of [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 1. Kan uit het vonnis ook worden afgeleid dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 2?

4.9.
Het vonnis, dat niet meer is dan de aantekening van een door de politierechter gewezen mondeling vonnis, bevat niet meer dan de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en vermelding van de toegepaste wetsartikelen. Er wordt ten aanzien van het ten laste gelegde feit niet bewezen verklaard dat dit feit "meermalen" is gepleegd en bij de vermelding van de toegepaste wetsartikelen ontbreekt bovendien een verwijzing naar het wetsartikel dat betrekking heeft op de samenloop van meerdere strafbare feiten en/of het wetsartikel dat betrekking heeft op de zogenaamde "meerdaadse samenloop". Een en ander brengt met zich dat niet blijkt dat [gedaagde] ook is veroordeeld voor de bedreiging van ambtenaar 2. De enkele omstandigheid dat een brief van het Openbaar Ministerie in het geding is gebracht, waarin is vermeld dat de strafzaak betrekking had op beide slachtoffers, maakt het voorgaande niet anders.

4.10.
Het voorgaande betekent niet, zoals hiervoor in rov. 4.6. uiteen is gezet, dat het vonnis geen betekenis kan hebben bij de vraag of [gedaagde] zich ook schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 2. Of dat het geval is, betreft echter een vraag die de rechtbank onbeantwoord zal moeten laten. Daarvoor is redengevend dat De Staat aan haar vordering geen andere feiten ten grondslag heeft gelegd dan de onherroepelijke veroordeling door de strafrechter van [gedaagde].

4.11.
In al het voorgaande ligt besloten dat in deze procedure het uitsluitend erop aankomt of de door De Staat gevorderde vergoeding van schade betrekking heeft op schade geleden door ambtenaar 1, waarvoor [gedaagde] naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn als hij tot vergoeding daarvan door ambtenaar 1 rechtstreeks zou zijn aangesproken.

4.12.
Die aansprakelijkheid wordt betwist met tal van feiten en omstandigheden die [gedaagde] aanvoert en waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] vindt dat hij niet terecht is veroordeeld door de politierechter. Het is de vraag of [gedaagde] daarmee een verweer voert dat iets aan de dwingende bewijskracht kan afdoen van de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling.

4.13.
Ten aanzien van de hiervoor besproken dwingende bewijskracht bestaat de mogelijkheid van tegenbewijs (art. 151 lid 2 Rv). [gedaagde] heeft echter geen tegenbewijs aangeboden en de rechtbank ziet ook geen termen om hem desalniettemin tot het leveren van tegenbewijs toe te laten. Daarvoor is het navolgende redengevend.

4.14.
Art. 161 Rv is erop gericht een efficiënte en consistente rechtspleging te borgen door voor zoveel mogelijk te voorkomen dat twee rechters in twee verschillende procedures zich moeten buigen over de vraag of een en hetzelfde feitencomplex bewezen kan worden. Het artikel beoogt te borgen dat wat de ene rechter voor bewezen houdt, ook door de andere rechter voor bewezen wordt gehouden.

4.15.
In dit verband kan uit HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841 worden afgeleid dat aan tegenbewijs pas wordt toegekomen, "wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn".

4.16.
Aan die laatste eis wordt niet voldaan doordat [gedaagde] niet de bedreiging waarvoor hij is veroordeeld als zodanig weerspreekt. [gedaagde] heeft tot zijn verweer geen nova gesteld in de zin dat hij tot zijn verweer nieuwe feiten heeft aangevoerd die de strafrechter bij het geven van zijn beslissing niet kende en die, als hij die feiten wel had gekend, mogelijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat zonder nadere toelichting die [gedaagde] niet heeft gegeven, niet begrijpelijk is waarom datgene wat hij tot zijn verweer aanvoert aan een bewezenverklaring van de feiten iets zou afdoen. Ook wanneer [gedaagde] in de overtuiging heeft gehandeld dat ambtenaar 1 zijn boekje te buiten is gegaan door hem onaangekondigd te controleren in het licht van de voorgeschiedenis die [gedaagde] ervaart met deze ambtenaar te hebben, dan wel in strijd met een volgens [gedaagde] met een hoofdinspecteur van de AID gemaakte afspraak, kan daarin geen rechtvaardiging worden gevonden voor het bedreigen van deze ambtenaar en kan dat evenmin de verwijtbaarheid van die bedreiging wegnemen. Aan het verweer van [gedaagde], voor zover suggererend dat hij in hoger beroep zou zin vrijgesproken, wordt gelet op het voorgaande voorbijgegaan.

4.17.
[gedaagde] stelt verder dat sprake is van eigen schuld van ambtenaar 1, omdat ambtenaar 1 zich bewust zelf in een onaangekondigde confronterende situatie heeft gemanoeuvreerd waarvan hij kon weten of behoorde te weten dat die situatie zou kunnen escaleren.

4.18.
Daargelaten dat ambtenaar 1 in de uitoefening van zijn ambtelijke functie het erf van [gedaagde] betrad, valt zonder nadere toelichting die [gedaagde] niet geeft, niet te begrijpen waarom de door [gedaagde] gestelde feiten met zich kunnen brengen dat [gedaagde] ambtenaar 1 zou mogen bedreigen. Reeds hierop stuit het verweer van [gedaagde] af.

4.19.
Uit het voorgaande volgt dat bij de verdere beoordeling ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 1. Dit vestigt een volledige aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de schade die daarvan het gevolg is.

4.20.
Welke schade kan aan de bedreiging worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW? [gedaagde] gebruikt het begrip toerekenbaarheid in de conclusie van antwoord niet en hij laat ook na om op een geordende wijze de onderdelen waaruit volgens De Staat de schade is samengesteld en de toerekening daarvan aan de bedreiging, te bespreken.

4.21.
De rechtbank ontwaart onder randnummer 35 e.v. van de conclusie van antwoord een verweer dat betrekking lijkt te hebben op de (causaliteit en omvang van de) schade. Ook zijn ter comparitie vraagtekens geplaatst bij het causaal verband met betrekking tot de toerekening. De rechtbank komt gelet op dat verweer, tot de navolgende overwegingen.

4.22.
In het schadevergoedingsrecht geldt als uitgangspunt dat de schade van de benadeelde volledig dient te worden vergoed. Daarbij geldt als uitgangspunt in geval van aansprakelijkheid voor schade, dat de rechter bij de vaststelling van de schade niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast (zie: T-M en MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 339 en bijvoorbeeld HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740). Indien de benadeelde de feiten heeft gesteld waaruit de schade kan worden afgeleid, mag de rechter in beginsel zonder nader bewijs uitgaan van het bestaan van schade en deze vervolgens door schatting bepalen (zie: HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304).

4.23.
Uit de medische rapportages en hetgeen De Staat daarover onweersproken heeft gesteld, kan worden afgeleid dat ambtenaar 1 als gevolg van de bedreiging ook lichamelijk letsel heeft opgelopen, dat laatste doordat ambtenaar 1 ten val is gekomen met een spierscheuring of spierverrekening tot gevolg. Een en ander heeft ertoe geleid dat ambtenaar 1 in eerste instantie ongeveer één week arbeidsongeschikt geweest. Vervolgens heeft hij vervangende werkzaamheden uitgevoerd. Door aanhoudende psychische klachten is ambtenaar 1 per 2 juni 2009 opnieuw uitgevallen. Hij is voor zijn uitval behandeld door een psycholoog tot april 2010. Per 2 december 2009 is ambtenaar 1 begonnen met hervatting van aangepaste werkzaamheden op therapeutische basis, waarna hij geleidelijk aan weer op loonwaarde is gaan werken. Met ingang van 22 oktober 2010 is ambtenaar 1 weer volledig inzetbaar in zijn eigen functie.

4.24.
De Staat heeft de navolgende opstelling gegeven van de materiele schade van ambtenaar 1.

Materiële schade:
Reiskosten werk: woonplaats ambtenaar 1 naar Midwolda ongeveer 166 km
19 x 166 = 3154 km, € 0,09 vergoed in plaats van € 0,37, verschil € 0,28 p/km € 883,12
19 x geen lunchvergoeding ad € 12,94 € 245,86
Reiskosten huis naar Twijzel,
30 dagen tot 01-10-2010
30 x 20 km per dag = 600 km
600 km x € 0,28 € 168,00
Gemis lunchvergoeding 30 x € 12,94 € 388,20
Huishoudelijke hulp conform Letselschaderaad richtlijnen,
1e drie maanden, vergoeding € 130 per week, aandeel huishouden 25% x 13 weken € 422,50
Tot half december 2009, 10 weken x € 130 x 25% € 325,00
Kosten auto: de wegenbelasting, verzekering, afschrijving (ouderdom auto) zijn doorgegaan, terwijl cliënt ongeveer 6 maanden geen kosten heeft kunnen declareren vanwege dienstreizen. Als stelpost is hiervoor opgenomen een bedrag van € 2.500,00
Totaal € 4.932,68

4.25.
Zonder nadere toelichting die De Staat in haar processtukken noch ter comparitie heeft gegeven, is niet begrijpelijk waarom de in de opstelling genoemde kosten schade betreft die aan de bedreiging kan worden toegerekend. Van De Staat als eiseres mag worden verlangd dat zij in haar processtukken klare wijn schenkt met betrekking tot de feitelijke grondslag van de eis. De vordering tot vergoeding van de materiële schade zal als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.

4.26.
De Staat heeft de navolgende opstelling en onderbouwing gegeven van de immateriële schade van ambtenaar 1:

Immateriële schade:
Voor de beoordeling van deze schadepost is ondermeer gekeken naar de aard en ernst van de ontstane gezondheidsklachten, de gederfde levensvreugde, de geleden pijn, de periode van arbeidsongeschiktheid en de duur van de medische behandelingen. Conform de uitspraken zoals opgenomen in de smartengeldgids ANWB 2012 nummer 755, 757 en 759 is een vergoeding van € 2.750,-- vastgesteld.
Zie de als productie 5 overgelegde rapportage aangaande ambtenaar 1.

4.27.
De Staat heeft overigens de volgende opstelling gegeven met betrekking tot nog een schadepost:

De door De Staat voldane kosten ter vaststelling van de persoonlijke schade ex. art. 6:96 BW belopen voorts een bedrag van € 2.843,51.
Zie de als productie 6 overgelegde declaratie van BSA Schaderegeling BV in verband met de vaststelling persoonlijke schade Ambtenaar 1.
De totale persoonlijke schade ambtenaar 1 kan aldus gewaardeerd worden op € 10.526,19.

4.28.
Van De Staat mocht worden gevergd dat zij haar vordering zoals weergegeven in rov. 4.26. en 4.27. deugdelijk zou hebben onderbouwd. Dat heeft De Staat niet gedaan door louter in algemene termen vervatte stellingen te betrekken en daarbij te verwijzen naar een niet door haar besproken productie. Het staat de rechter immers niet vrij om zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten of omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd (vgl. HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0646, rov. 3.3). De rechtbank overweegt dat De Staat in zoverre zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Een en ander laat onverlet dat gelet op de hiervoor in rov. 4.24. opgesomde feiten en omstandigheden zij de immateriële schade van ambtenaar 1 in redelijkheid schat op een bedrag ter grootte van € 2.750,--.

4.29.
Dat kosten zijn gemaakt ter vaststelling van die schade kan evenmin blijken uit de door De Staat betrokken stellingen. De verwijzing door De Staat naar een declaratie is daarvoor onvoldoende, omdat daaruit niet blijkt dat het in de gegeven omstandigheden redelijk was de in de declaratie opgenomen kosten te maken en die kosten ook binnen een redelijke omvang zijn gebleven.

4.30.
De Staat heeft de navolgende opstelling gegeven van de doorbetaalde bezoldiging aan ambtenaar 1 gedurende diens arbeidsongeschiktheid.

16. Ten gevolge van de bedreiging dan wel mishandeling is ambtenaar 1 verhinderd geweest zijn dienst te verrichten in de navolgende perioden:
van 7 april 2009 tot 14 april 2009 (100%);
van 2 juni 2009 tot 13 januari 2010(100%);
van 13 januari 2010 tot 22 oktober 2012 (wisselende percentages).
In verband hiermee heeft De Staat uit kracht van de van toepassing zijnde rechtpositie de bezoldiging en daarmee verbandhoudende uitkeringen van ambtenaar 1 in genoemde perioden doorbetaald. Gedurende genoemde perioden is in totaal een bedrag van € 21.719,18 op netto basis doorbetaald. Het gaat om een netto bezoldiging van € 19.413,56 en een netto vakantieuitkering en eindejaarsuitkering van € 2.305,62.
Als productie 10 wordt een verzuimopgave van de werkgever van ambtenaar 1 overgelegd.
Als productie 11 wordt een berekening van de loonvordering van ambtenaar 1 overgelegd.
Als productie 12 worden de loonstaten over de arbeidsongeschiktheidsperioden overgelegd.

4.31.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat De Staat uit kracht van de van toepassing zijnde rechtspositie de bezoldiging en daarmee verband houdende uitkeringen aan ambtenaar 1 in de genoemde perioden heeft gedaan. In het licht van de concrete feiten en omstandigheden van het geval kan de arbeidsongeschiktheid in redelijkheid worden toegerekend aan de bedreiging, met dien verstande dat uit de geproduceerde rapportages blijkt dat preëxistente klachten en beperkingen die samenhangen met eerdere incidenten hebben bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid en aan de instandhouding daarvan. De rechtbank zal daarom niet de volledige doorbetaalde bezoldiging en daarmee verband houdende uitkeringen begroten als de schade die het gevolg is van de bedreiging door [gedaagde]. Zij zal naar redelijkheid een bedrag ter grootte van 75% van wat is gevorderd toerekenen aan de bedreiging door [gedaagde], zijnde € 16.289,39.

4.32.
De Staat vordert vergoeding van gemaakte re-integratiekosten. Daartoe stelt De Staat:

De Staat heeft kosten betaald voor de psychologische begeleiding van ambtenaar 1 en ambtenaar 2 door het instituut voor Psychotrauma ten bedrage van respectievelijk € 2.827,50 en € 3.625,00. In totaal gaat het derhalve om een bedrag van € 6.425,50. Begeleiding door het Instituut voor Psychotrauma van ambtenaar 1 en ambtenaar 2 was wenselijk met het oog op het herstel van ambtenaar 1 en ambtenaar 2. Deze kosten kunnen derhalve worden gezien als re-integratiekosten waarvoor De Staat regres toekomt op grond van art. 3a van de VOA. Terzijde zij opgemerkt dat De Staat te dezen ook een regresrecht kan ontlenen aan art. 6:96 BW.
Als productie 15 worden kopieën van de nota's van de psychologische begeleiding van het Intituut voor Psychotrauma overgelegd.

4.33.
De rechtbank acht in redelijkheid de kosten die zijn gemaakt om tot een re-integratie van ambtenaar 1 te komen toerekenbaar aan de bedreiging van ambtenaar 1 door [gedaagde]. De gevorderde vergoeding voor zover die betrekking heeft op ambtenaar 1, zal daarom worden toegewezen, om de in rov. 4.31. genoemde redenen tot een bedrag ter grootte van 75% van wat is gevorderd, ofwel € 2.210,63.

4.34.
De door De Staat gevorderde vergoeding wettelijke rente is op de wet gegrond en zal eveneens worden toegewezen met ingang van de gevorderde en niet weersproken ingangsdatum.

4.35.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt met zich dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.750,00, € 16.289,39 en € 2.120,63 vermeerderd met wettelijke rente over deze bedragen vanaf 12 maart 2009 tot aan de dag waarop volledige betaling volgt. ECLI:NL:RBNNE:2015:2449