Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 080507 zwangerschap na sexueel misbruik; opvoedings- en verzorgingskosten

Hof Den Bosch 080507 zwangerschap na sexueel misbruik; opvoedings- en verzorgingskosten (kinder)alimentatie of schadevergoeding?
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante sub 1] is geboren op [datum 1]. [appellante sub 2] is haar moeder. [geïntimeerde] is geboren op [datum 2]. In de periode van 1 juli 1999 tot en met 21 april 2000 heeft [geïntimeerde] met [appellante sub 1] een of meerdere malen geslachtsgemeenschap gehad. [appellante sub 1] is ten gevolge hiervan zwanger geworden en is op [datum 3] bevallen van een zoontje, [persoon 1].
4.1.2. [geïntimeerde] is door de meervoudige strafkamer van dit hof bij arrest van 27 december 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, ter zake van overtreding van het bepaalde in art. 245 WvSr (oud). Voorts is hij veroordeeld tot betaling aan [appellante sub 1], wettelijk vertegenwoordigd door [appellante sub 2], van het bedrag van f. 10.000,-- ter zake immateriële schadevergoeding. Het principale en het incidentele beroep tegen dit arrest zijn door de Hoge Raad bij arrest van 9 september 2003 verworpen.
4.1.3. [geïntimeerde] heeft erkend de verwekker van [persoon 1] te zijn.
4.1.4. De verzorging en opvoeding van [persoon 1] worden sinds zijn geboorte door [appellante sub 2] ter hand genomen. Ten pleidooie voor dit hof heeft [appellante sub 2] verklaard dat zij ook de voogdij over [persoon 1] heeft.
4.1.5. Van [geïntimeerde] is ten behoeve van de delging van de kosten van het levensonderhoud van [persoon 1] geen alimentatie gevorderd; evenmin heeft hij alimentatie betaald.
4.1.6. [appellanten] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd dat hij zal worden veroordeeld tot vergoeding aan [appellante sub 1] van de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat, alsmede tot vergoeding aan [appellante sub 2] van de materiële schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, tot 1 januari 2005 begroot op een bedrag van € 12.832,90 en voor het overige nader op te maken bij staat, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
4.1.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat met het overtreden door [geïntimeerde] van art. 245 WvSr (oud) vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. De kwestie of [geïntimeerde] hierbij met instemming van [appellante sub 1] zou hebben gehandeld (zoals [geïntimeerde] had gesteld) is voor de beoordeling van deze vraag niet relevant, aldus de rechtbank. (...)
4.3.1. Gevorderd worden thans de kosten van de opvoeding van [persoon 1].
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze vordering is dat de zwangerschap van [appellante sub 1] en de geboorte van [persoon 1] zijn veroorzaakt door de onrechtmatige daad van [geïntimeerde]. Het hof ziet hierin een duidelijke parallel met de zaken zoals berecht door de Hoge Raad op 21 februari 1997 (NJ 1999, 145) en op 18 maart 2005 (NJ 2006, 606), en het hof ziet voor de beoordeling van de schadevordering van [appellanten] geen relevant verschil tussen de situatie dat de geboorte van een kind is veroorzaakt door het tekortschieten of een onrechtmatige daad van een derde (zoals in die arresten het geval was) of is veroorzaakt door een onrechtmatige daad van de verwekker.
4.3.2. Sinds genoemde arresten van de Hoge Raad is het vaste jurisprudentie dat de kosten van verzorging en opvoeding van een kind kunnen worden beschouwd als vermogensschade, waarmee uiteraard op geen enkele wijze wordt aangegeven dat daarmee is bedoeld het leven van [persoon 1] als een schadepost te beschouwen, zoals [geïntimeerde] lijkt te veron-derstellen in de memorie van antwoord onder nr. 17.
4.3.3. Het verweer van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord onder nr. 20 dat opvoedings-en onderhoudskosten van [persoon 1] niet onder de "schutz-norm" van het krachtens art. 6:162 of art. 6:98 BW te beschermen rechtsbelang zijn op te vatten, wordt door het hof verworpen. De door [geïntimeerde] jegens [appellante sub 1] geschonden norm is juist gericht op het recht op bescherming van haar persoonlijke integriteit, en de schending door [geïntimeerde] van deze integriteit van [appellante sub 1] vormt in het onderhavige geval een conditio sine qua non verband met de geboorte van [persoon 1], waaruit de door [appellanten] gevorderde schade is ontstaan.
4.3.4. Voor zover [geïntimeerde] met deze stelling heeft bedoeld te betogen dat er geen causaal verband is tussen de gepleegde onrechtmatige daad en de gevorderde schade, bestaande uit de gevorderde opvoedingskosten van [persoon 1], wordt deze stel-ling eveneens verworpen, nu het causaal verband evident is. De schade kan, zoals het hof reeds overwoog, aan [geïntimeerde] worden toegerekend, waarbij het hof voor de bijzondere omstandigheden van dit concrete geval, die een volledige toerekening rechtvaardigen, tevens verwijst naar hetgeen hierna in r.o. 4.4.3. wordt overwogen.

4.4.1. [geïntimeerde] heeft voorts, zo begrijpt het hof, gesteld dat er geen verband is tussen de onrechtmatige daad en de schade, omdat [appellanten] alimentatie van hem had kunnen vorderen, waarmee - naar het hof begrijpt - de schade zou zijn weggevallen.
4.4.2. Naar het oordeel van het hof raakt [geïntimeerde] hiermee aan de kern van de grief van [appellanten] De vraag ligt voor of [appellanten] ter delging van de kosten van de ver-zorging en opvoeding van [persoon 1] de verkrijging van (kinder)alimentatie moeten verzoeken op de wijze als in Boek 1 BW is bepaald, of dat zij, zoals zij thans hebben gedaan, deze opvoedings- en verzorgingskosten bij wege van schadevergoeding van [geïntimeerde] kunnen vorderen.
4.4.3. Van belang voor de beantwoording van deze vraag acht het hof de bijzondere situatie van partijen, waarbij de alimentatieplichtige tengevolge van de verwekking tevens de pleger is van de onrechtmatige daad tengevolge waarvan het kind is verwekt.
Het gaat hier om een (destijds) 13-jarig meisje dat geslachtsgemeenschap heeft gehad met een toen 35-jarige man, waaruit een kind werd geboren, toen het meisje 14 jaar oud was. De kwestie die [geïntimeerde] steeds blijft opwerpen, dat [appellante sub 1] toentertijd instemde met die geslachtsgemeenschap, acht het hof gezien de destijds jeugdige leeftijd van [appellante sub 1] en het grote leeftijdsverschil tussen partijen, volstrekt irrelevant en ongepast.
Vast staat, nu dit niet gemotiveerd door [geïntimeerde] is bestreden, dat [appellante sub 1] door de onrechtmatige daad van [geïntimeerde] veel psychische problemen heeft ondervonden en nog ondervindt, onder meer door het feit dat zij op zo jeug-dige leeftijd moeder werd, hetgeen zij nimmer had gewenst. [persoon 1] wordt, door de bijzondere omstandigheden waarin [appellante sub 1] verkeerde en nog verkeert, dan ook niet door haar, maar door [appellante sub 2] verzorgd en opgevoed.
Vast staat eveneens uit hetgeen door partijen is gesteld en het hof voorts - onder meer ten pleidooie - is geble-ken, dat er geen enkel contact is of is geweest tussen [geïntimeerde] en [persoon 1], en dit contact door geen der partijen wordt gewenst.
4.4.4. De (waarden en) normen waarop de relevante bepalingen van Boek 1 BW zijn gestoeld, en die gelden in alle gevallen waarin de ouders van een kind als vader en moeder tegenover elkaar staan (hoe kortstondig hun relatie dan ook mag zijn geweest), zijn naar het oordeel van het hof hier in beginsel niet aan de orde.

4.5.1. Het hof is van oordeel dat [appellanten] de juridische weg kunnen inslaan, welke zij thans hebben genomen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.5.2. Naast het emotionele karakter dat aan het verzoek om verkrijging van (kinder)alimentatie is verbonden en dat met zich kan brengen dat van een moeder in een geval als het onderhavige niet gevergd kan worden dat zij van de verwekker van haar kind kinderalimentatie vraagt, heeft het volgende te gelden.
Het gaat naar het oordeel van het hof niet aan, dat de bij de vergoeding van de schade door de pleger van een onrechtmatige daad die tot gevolg heeft dat een kind wordt geboren, de omstandigheid dat de pleger tevens de verwekker is van het kind gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van het bedrag dat de moeder zou ontvangen. Immers, bij kinderalimentatie wordt aangesloten bij criteria met betrekking tot de behoefte en de behoeftigheid van de moeder en de draagkracht van de vader, die kunnen resulteren in een lagere vergoeding dan wanneer de geleden en nog te lijden schade wordt begroot, welke begroting in beginsel concreet dient te geschieden. Voorts heeft te gelden dat van de hoogte van de te betalen kinderalimentatie, welke betalingsverplichting in beginsel loopt tot het kind 18 resp. 21 jaar oud is (vgl. art. 1:395a BW), door de beta-lingsplichtige te allen tijde wijziging kan worden verzocht. Dit zou ertoe kunnen leiden, dat de kosten die [appellanten] ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [persoon 1] maken (de schade) mogelijk niet of niet geheel vergoed zou worden.
4.5.3. Het hiervoor overwogene neemt niet weg, dat, nu [geïntimeerde] de verwekker van [persoon 1] is, van hem wel alimentatie gevorderd had kunnen worden, maar dat het [appellanten] vrij staat om, onder afzien daarvan of (in voorkomend geval) in aanvulling daarop, van [geïntimeerde] schadevergoeding te vorderen ten behoeve van delging van de kosten van verzorging en opvoeding van [persoon 1]. Uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht is immers dat de geleden schade volledig moet worden vergoed. Nu [appellanten] in dit geval van samenloop van wettelijke regelingen een duidelijke keuze kon maken en ook heeft gemaakt, is het dus ook slechts op basis van haar kwalificatie van de rechtsverhouding, zijnde onrechtmatige daad, dat de vordering door het hof is onderzocht. (...)
LJN BA6831