Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Middelburg 211010 sexueel misbruik door pater; voorlopig getuigenverhoor, ook ter exploratie eventueel nalaten werkgever

Rb Middelburg 211010 sexueel misbruik door pater; voorlopig getuigenverhoor, ook ter exploratie eventueel nalaten werkgever
3.1.  Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. Verzoeker stelt daartoe dat hij in 1989 slachtoffer is geweest van seksueel misbruik door [naam pater], die destijds in Terneuzen werkzaam was. Als gevolg van dit seksueel misbruik heeft verzoeker schade geleden, zowel materieel als immaterieel. Verzoeker is voornemens een rechtsvordering in te stellen tegen belanghebbende ter vergoeding van die schade. Verzoeker stelt dat belanghebbende mogelijk als werkgever van [naam pater] aansprakelijk is op de voet van artikel 6:170 BW. Voorts is belanghebbende mogelijk óók aansprakelijk omdat zij nalatig is geweest om maatregelen te treffen om misbruik te voorkomen. Dit handelen c.q. nalaten kan een onrechtmatige daad opleveren van belanghebbende.

3.2.  Belanghebbende heeft geen bezwaar tegen het verzochte voorlopig getuigenverhoor. Zij heeft medegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek.

4.  De beoordeling

4.1.  Allereerst is aan de orde de vraag of deze rechtbank bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.

Voor de bevoegdheid van de rechter is beslissend de grondslag van de in de eventuele bodemprocedure in te stellen vordering, zoals deze vordering in het verzoekschrift is omschreven. Uit de inhoud van het verzoekschrift blijkt dat verzoeker voornemens is een vordering tot schadevergoeding in te stellen tegen belanghebbende. Die vordering tot schadevergoeding wordt (voorshands) gegrond op twee pijlers.

Enerzijds baseert verzoeker zijn voorgenomen vordering op artikel 6:170 BW jo 6:162 BW, de zogeheten werkgeversaansprakelijkheid. Nu belanghebbende niet heeft laten weten dat zij het plaatsgevonden misbruik als vaststaand aan wil nemen, wil verzoeker de feitelijke gang van zaken bewijzen door hierover een verklaring af te leggen en door [naam pater] te doen horen.
Anderzijds legt verzoeker aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag – kort gezegd – het door hem als onrechtmatige daad aangemerkte handelen c.q. nalaten van belanghebbende om maatregelen te treffen om seksueel misbruik te voorkomen. In dat verband stelt hij er eerst onlangs achter te zijn gekomen dat [naam pater], voordat hij in Terneuzen werkzaam was, eerder was veroordeeld wegens soortgelijke feiten – sex met kinderen – en dat hij om deze reden in 1979 door het bisdom als pastor en directeur van het jongerencentrum Don Bosco te Rijswijk was ontslagen. Belanghebbende moet daarvan op de hoogte zijn geweest of had daarvan op de hoogte behoren te zijn op het moment dat [naam pater] in Terneuzen werd gestationeerd. Verzoeker wil dit door middel van het doen horen van getuigen bewijzen.
Tenzij de wet anders bepaalt, is in dagvaardingsprocedures bevoegd de rechter van de woonplaats van de gedaagde. Artikel 102 Rv verklaart in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Uit de toelichting op genoemd artikel volgt dat deze alternatieve bevoegdheidsregel voor alle vormen van onrechtmatig handelen geldt die bestreken worden door titel 3 van boek 6 BW of van enige andere wetsbepaling. De eisende partij heeft in dezen dus een keuzemogelijkheid. Daarbij heeft te gelden dat niet slechts het onrechtmatig handelen van artikel 6:162 BW onder de regeling valt maar ook specifieke aansprakelijk-heden, zoals de kwalitatieve aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 6:170 BW.
Aangezien de onrechtmatige daad van meergenoemde pater, althans het schadetoebrengende feit, zich heeft voorgedaan in Terneuzen, is deze rechtbank bevoegd van onderhavig verzoek kennis te nemen.

4.2.  Het verzoek is op de wet gegrond en zal worden toegewezen.
4.3.  De rechtbank zal een rechter-commissaris benoemen ten overstaan van wie de getuigen zullen worden gehoord. Zij zal partijen opdragen binnen 14 dagen na heden hun verhinderdata, alsmede de verhinderdata van de te horen getuigen, aan de rechtbank op te geven, opdat daarmee bij het bepalen van de datum van het getuigenverhoor rekening zal kunnen worden gehouden.

Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat in het algemeen – behoudens contra-indicatie – voor het verhoor van een getuige 60 minuten wordt uitgetrokken. De namen en woonplaatsen van de getuigen, en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen tenminste één week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven. In verband met het aantal te horen getuigen, dient er rekening mee te worden gehouden dat niet alle getuigen op één dag zullen kunnen worden gehoord. Van partijen wordt verwacht dat zij, indien er aanleiding bestaat te veronderstellen dat het horen van een bepaalde getuige aanmerkelijk meer of minder tijd in beslag zal nemen dan 60 minuten, daarvan tijdig mededeling doen aan de rechtbank.

Verzoeker wordt verzocht mede te delen of hij – behoudens de zes in het verzoekschrift genoemde personen – nog meer getuigen wenst te doen horen en zo ja, zo spoedig mogelijk opgave te doen van hun namen en woonplaatsen.

4.4.  De rechtbank zal geen tijdstip bepalen waarop verzoeker uiterlijk een afschrift van dit verzoekschrift en de beschikking aan verweerster moet doen toekomen. Bij brief van de griffier van 8 september 2010 heeft belanghebbende een kopie van het verzoekschrift ontvangen. Een afschrift van de beschikking zal ingevolge artikel 290 lid 3 Rv door de griffier aan verzoeker en belanghebbende worden verstrekt. LJN BO4682