Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 011014 KG: het meldpunt Misbruik RKK dient tot 1 mei 2015 open te blijven

Rb Midden-NL 011014 KG: het meldpunt Misbruik RKK dient tot 1 mei 2015 open te blijven


De beoordeling

4.1.
Gesteld noch gebleken is dat VKK c.s. in hun vordering niet ontvankelijk zijn.
Tussen partijen staat vast dat VKK voldoet aan de vereisten voor het instellen van een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW.

4.2.
Het spoedeisend belang van VKK bij de vordering is door BC c.s. niet betwist en is de voorzieningenrechter uit de vaststaande feiten en de aard van de vordering genoegzaam gebleken. Met betrekking tot de eiseressen sub 2 tot en met 6 hebben BC c.s. gesteld dat onder hen vrouwen zijn die wel een klacht hebben ingediend, zodat deze eiseressen om die reden geen (spoedeisend) belang (meer) hebben bij de vordering. VKK c.s. hebben dit betwist en daartoe aangevoerd dat geen van de eiseressen sub 2 tot en met 6 een klaagschrift heeft ingediend en zij daarvoor meer tijd nodig hebben. Volgens VKK c.s. is slechts een van deze eiseressen in staat geweest om voor 1 juli 2014 een (pro forma) klacht in te dienen en valt niet te verwachten dat zij nog voor 1 oktober 2014 zal kunnen overgaan tot het opstellen en indienen van een klaagschrift. Nu BC c.s. het op dit punt door VKK c.s. gestelde verder niet heeft weersproken, gaat de voorzieningenrechter daarvan uit en is daarmee het (spoedeisend) belang als bedoeld in artikel 3:303 BW en artikel 254 Rv van alle eiseressen bij de vordering gegeven.

4.3.
VKK c.s. voeren als rechtsgrond voor hun vordering onrechtmatig handelen van BC c.s. aan. Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door VKK c.s. wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. In dit kort geding dient derhalve te worden beoordeeld of aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat BC c.s. met het stellen en handhaven van 1 juli 2014 als einddatum voor het indienen van klachten inzake seksueel misbruik voor zover het betreft reeds overleden aangeklaagden en/of inmiddels verjaarde vorderingen jegens VKK c.s. onrechtmatig handelen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

4.4.
Nu BC c.s. in 2011 naar aanleiding van rapport I de klachtenregeling hebben ingesteld, aan welke regeling gedupeerden rechten kunnen ontlenen, rust daarmee op BC c.s. de verplichting om met betrekking tot beëindiging daarvan na een zorgvuldige besluitvorming, met inachtneming van alle belangen en omstandigheden, tot een redelijk besluit te komen. Dat zodanige verplichting op BC c.s. rust, is op zichzelf door haar ook onderkend.

4.5.
Met BC c.s. is de voorzieningenrechter van oordeel dat met beëindiging van de regeling een gerechtvaardigd belang, namelijk dat van de rechtszekerheid op dit punt voor alle betrokkenen, zowel voor de RKK als voor de slachtoffers en alle andere betrokkenen, is gemoeid. Daar staat tegenover het belang van slachtoffers, zowel mannen als vrouwen, die nog niet in staat zijn geweest om tot indiening van een klacht over te gaan. De vraag is vervolgens of BC c.s. na een afweging van alle betrokken belangen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot het vaststellen en het handhaven van 1 juli 2014 als einddatum hebben kunnen komen. Bij deze toetsing dient de rechter een zekere terughoudendheid te betrachten.

4.6.
Volgens BC c.s. liggen er drie (in haar ogen) geldige redenen aan het besluit tot het stellen en handhaven van 1 juli 2014 als einddatum ten grondslag. Wat betreft de eerste reden overweegt de voorzieningenrechter dat hij BC c.s. niet kan volgen in hun standpunt inzake het teruglopend aantal klachten. De discussie tussen partijen omtrent (de juistheid van) de over en weer gestelde cijfers daargelaten, volgt in ieder geval uit alle cijfers dat er vanaf 2010 sprake is geweest van zowel stijgingen en dalingen van het aantal ingediende klachten en dat zowel voor en na de aankondiging van de einddatum nog een substantieel aantal klachten, zowel door mannen als vrouwen, is ingediend. Ook staat vast dat na de aankondiging van de einddatum er juist een toename is geweest van het aantal ingediende klachten. Bovendien betreft het, de klachten van mannen en vrouwen tezamen genomen, niet slechts een enkele, maar enige tientallen klachten per kwartaal. Dat er sprake is van een dalende lijn in het totaal aantal klachten is juist, maar dit rechtvaardigt niet de conclusie dat nog slechts sprake is van een enkele klacht, te meer nu er vóór 1 juli 2014 in het zicht van de ‘fatale datum’ juist weer sprake is geweest van een stijging van het aantal klachten. Dit gegeven maakt ook voldoende aannemelijk dat, zoals VKK c.s. stelt, er ook nu nog gedupeerden zijn die wel een klacht zouden willen indienen maar daartoe tot op heden niet in staat zijn geweest en derhalve belang hebben bij voortduring van de klachtenregeling.

4.7.
Aan het door VKK c.s. in dit verband gemaakte onderscheid tussen vrouwen en mannen en het betoog dat sprake is van indirecte discriminatie van vrouwen gaat de voorzieningenrechter voorbij. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik, zowel mannen als vrouwen, doorgaans zeer lange tijd nodig hebben om tot indiening van een klacht te komen. De vraag of vrouwen in dat opzicht relatief meer tijd nodig hebben om tot indiening van een klacht te komen dan mannen, leent zich niet voor beantwoording in een kort geding procedure waarin geen ruimte is voor bewijslevering en kan bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing blijven nu, zoals hiervoor overwogen, vast staat dat er tot aan 1 juli 2014 ook nog steeds klachten van mannen zijn binnengekomen. Dit gegeven maakt het voldoende aannemelijk dat er zowel mannelijke als vrouwelijke gedupeerden zijn, ongeacht de aantallen en in welke verhouding die, indien daartoe nog in de gelegenheid gesteld, tot indiening van een klacht zullen willen en kunnen komen.

4.8.
BC c.s. hebben als tweede reden voor het stellen van een einddatum aangevoerd dat dit bij coulanceregelingen gebruikelijk is en hebben daarbij gesteld dat een duur van de regeling van circa twee jaar als redelijk heeft te gelden. BC c.s. hebben in dit verband verwezen naar de regelingen die zijn opgesteld na het onderzoek door de Commissie Samson inzake het seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen, welke regelingen een duur van ruim 2 jaar hebben.

4.9.
Zoals hiervoor reeds overwogen, volgt de voorzieningenrechter BC c.s. in hun standpunt dat het stellen van een einddatum op zichzelf gerechtvaardigd is. Daarmee is echter niet tevens de redelijkheid van 1 juli 2014 als einddatum, dus de beperking van de duur van de regeling tot een periode van 2 jaar en 8 maanden gegeven.

4.10.
Ook de omstandigheid dat de overheidsregelingen die zijn opgesteld naar aanleiding van het onderzoek door de Commissie Samson een duur van 2,5 jaar hebben (vanaf medio 2013 tot en met 31 december 2015), maakt op zichzelf nog niet dat deze termijn in het onderhavige geval als een redelijke termijn heeft te gelden. Door BC c.s. is niet nader toegelicht waarom aansluiting bij deze termijn in dit geval volgens hen gerechtvaardigd is. Gesteld noch gebleken is dat BC c.s. de specifieke omstandigheden betreffende het onderzoek door de Commissie Deetman – waaronder het feit dat er sprake is geweest van aanvullend onderzoek dat nog in maart 2013, nadat het onderzoek door de Commissie Samson eind 2012 al was beëindigd, tot rapport III heeft geleid – bij hun afwegingen heeft betrokken en dat aan die omstandigheden bij de besluitvorming betekenis is toegekend. Ook heeft BC c.s. in haar afwegingen niet betrokken de omstandigheid dat de regeling naar aanleiding van het onderzoek door de Commissie Samson later dan de klachtenprocedure van de RKK – in 2013, dus bijna 2 jaar na instelling van de klachtenregeling per 1 november 2011 door BC c.s. – is ingegaan en thans nog van kracht is en bovendien – anders dan bij de klachtenregeling – bij het instellen van die regeling in 2013 al direct een einddatum (1 januari 2016) is vastgesteld. Dat BC c.s. zowel de overeenkomsten als ook de verschillen in beide kwesties bij haar besluitvorming heeft betrokken, is niet gebleken.

4.11.
Voorts is niet gebleken dat bij de besluitvorming van BC c.s. de specifieke positie van de RKK in de samenleving, alsmede de omstandigheden met betrekking tot het seksueel misbruik binnen de RKK en de langdurige toedekking en ontkenning daarvan, waardoor het vertrouwen in de RKK ernstig is geschaad, een rol hebben gespeeld. Van BC c.s. mag worden verwacht dat zij zich realiseren dat slachtoffers van misbruik na zo lange tijd een drempel moeten overwinnen om tot indiening van een klacht over te gaan en dat zij ook in het kader van de onderhavige besluitvorming aan dat besef uiting geven met een houding gebaseerd op compassie. Daarmee is overigens niet gezegd – zoals hiervoor al overwogen – dat in het geheel geen einddatum behoort te worden gesteld.

4.12.
Ter zitting heeft BC c.s. desgevraagd verklaard dat in omringende landen als Duitsland en België met betrekking tot vergelijkbare klachtenregelingen inzake het misbruik binnen de RKK termijnen zijn vastgesteld van 3 tot 4 jaar. Dat deze termijnen bij de afwegingen van BC c.s. een rol hebben gespeeld, is gesteld noch gebleken.

4.13.
BC c.s. hebben gewezen op het advies in het Rapport 0-meting. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat dit advies weliswaar strekt tot het bepalen van een einddatum, maar dit niet wegneemt dat het aan BC c.s. is om aan dat advies op zodanige wijze uitvoering te geven dat, alle belangen en omstandigheden in aanmerking nemende en desnoods na heroverweging, een redelijk besluit wordt genomen.

4.14.
Met betrekking tot het standpunt van BC c.s. dat verjaring bedoeld is om op een bepaald moment een einde te maken aan de mogelijkheid van het indienen van vorderingen en dat al met al gedurende 6,5 jaar – vanaf 2007 bij H&R en later bij het Meldpunt van SB&T – de mogelijkheid is geboden om een klacht in te dienen, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.

4.15.
De RKK heeft met het instellen van de klachtenregeling, in navolging van de aanbevelingen van de Commissie Deetman en de Commissie Lindenbergh, binnen die regeling afgezien van een beroep op verjaring. Met BC c.s. en anders dan VKK c.s. stellen is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit niet betekent dat door de RKK onvoorwaardelijk afstand is gedaan van een beroep op verjaring en BC c.s. om die reden niet tot de onderhavige beëindiging van de schaderegeling zou mogen overgaan. De omstandigheid dat de RKK binnen het kader van de schaderegeling geen en daarbuiten (in beginsel) wel een beroep op verjaring toekomt en slachtoffers derhalve een nog zwaarder wegend belang hebben bij het voortduren van de regeling, dient echter wel te worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of BC c.s. wel of niet in redelijkheid tot hun besluit tot beëindiging van de regeling per 1 juli 2014 hebben kunnen komen. In dat verband volgt de voorzieningenrechter het standpunt van BC c.s. dat slachtoffers al vanaf 2007 (meer dan 5 jaar) een klacht hebben kunnen indienen niet. De Commissie Deetman heeft immers in rapport I geconcludeerd dat van effectieve hulpverlening door H&R en de RKK geen sprake is geweest, hetgeen vervolgens heeft geleid tot de oprichting van SB&T en het instellen van de klachtenregeling in 2011. Een mogelijke aanspraak op compensatie heeft derhalve feitelijk eerst vanaf november 2011 bestaan.

4.16.
Los van de duur van de regeling uitgaande van 1 juli 2014 als einddatum (2 jaar en 8 maanden), dient ook de periode gelegen tussen de aankondiging van de einddatum (in november 2013) en die einddatum een, in de gegeven omstandigheden en na afweging van de betrokken belangen, redelijke termijn te zijn. Aan gedupeerden dient een redelijke gelegenheid te worden geboden om zich zoveel mogelijk op de einddatum in te stellen en daarnaar te handelen. Volgens BC c.s. hebben zij op dit punt aansluiting gezocht bij de volgens hen gebruikelijke termijn voor beëindiging van overheidsregelingen. Naar de voorzieningenrechter dit heeft begrepen, doelen BC c.s. hiermee op de in acht te nemen redelijke termijn bij beëindiging van subsidieregelingen als bedoeld in afdeling 4.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter volgt BC c.s. hierin niet, alleen al omdat ook deze redelijke termijn in bestuursrechtelijke zin geen vaste duur kent, maar zal variëren al naar gelang de specifieke omstandigheden van het geval. Bovendien geldt ook met betrekking tot de vaststelling van deze beëindigingstermijn dat de omstandigheden van dit geval en de specifieke aard en strekking van de klachtenregeling strekkende tot genoegdoening en compensatie van slachtoffers van seksueel misbruik binnen de RKK, in acht moeten worden genomen en deze aanleiding dienen te zijn om tot een relatief langere beëindigingstermijn te komen.

4.17.
Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat BC c.s. meerdere relevante omstandigheden niet of onvoldoende in hun afwegingen hebben betrokken. Dat er, zoals BC c.s. heeft gesteld, over de einddatum overleg is gepleegd in het Voorzittersoverleg en dat de minister van Veiligheid en Justitie en de Tweede Kamer met de einddatum hebben ingestemd (nadat deze door BC c.s. was bepaald) doet aan die conclusie niet af. Vast staat dat het VKK bij het Voorzittersoverleg voorafgaand aan de besluitvorming niet betrokken is geweest en dat zowel VKK als KLOKK daarna bezwaren hebben geuit tegen deze einddatum. Dit had naar het oordeel van de voorzieningenrechter, alle hiervoor besproken belangen, feiten en omstandigheden overziende en met de nodige terughoudendheid toetsend, tot een volledige heroverweging door BC c.s. en herziening van de onderhavige beslissing moeten leiden.

4.18.
Het voorgaande betekent derhalve dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk is dat in een eventueel te voeren bodemprocedure zal worden geoordeeld dat BC c.s. niet in redelijkheid tot het stellen en handhaven van 1 juli 2014 als einddatum hebben kunnen besluiten en dus onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW hebben gehandeld. Dit zou er toe kunnen leiden dat BC c.s. met inachtneming van de in deze uitspraak gegeven gezichtspunten en na overleg met de slachtofferorganisaties een nieuwe einddatum vaststelt. De voorzieningenrechter realiseert zich echter dat een dergelijk overleg gezien de uiteenlopende standpunten vermoedelijk niet tot een vruchtbaar resultaat zal leiden. Om deze reden zal in deze uitspraak een nieuwe einddatum worden bepaald in na te melden zin.

4.19.
Voor het toewijzen van de primair gevorderde handhaving van de klachtenregeling voor onbepaalde tijd bestaat geen grond, nu er zoals hiervoor overwogen een gerechtvaardigd belang bestaat bij een einddatum. Voor het stellen van een termijn van 5 jaar – overeenkomstig de verjaringstermijn van 5 jaar – vanaf 1 november 2011, zoals door VKK c.s. betoogd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Zoals hiervoor reeds overwogen, staat de schaderegeling los van het verjaringsvraagstuk en kan de in acht te nemen redelijke termijn voor de schaderegeling niet worden gelijkgesteld met een verjaringstermijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is – alle belangen en omstandigheden, zoals hiervoor genoemd, in aanmerking genomen – een duur van de schaderegeling van 3,5 jaar vanaf 1 november 2011 en circa 2 jaar na publicatie van rapport III, derhalve tot 1 mei 2015, een redelijke termijn en zal de gevorderde voorziening dienovereenkomstig worden toegewezen. Daarbij is mede aansluiting gezocht bij de in het buitenland (voor zover in deze procedure bekend geworden) geldende termijnen voor soortgelijke regelingen.
Daarbij zullen BC c.s. zijn gehouden om deze wijziging van de einddatum binnen een maand na betekening van dit vonnis bekend te maken in vier landelijke dagbladen en te effectueren binnen SB&T en daartoe al het nodige te doen.
ECLI:NL:RBMNE:2014:4604