Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 150121 AG Hartlief, Sliding tackle; verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties; rol van spelregels

PHR 150121 AG Hartlief, Sliding tackle; verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties; rol van spelregels

in vervolg op: gharl-140120-onderbeenamputatie-na-sliding-tackle-actie-niet-zo-buitensporig-dat-deze-buiten-de-kaders-viel-van-wat-deelnemers-in-redelijkheid-mogen-verwachten-geen-od

3
Aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties

3.1
Veel sport- en spelactiviteiten zijn naar hun aard risicovol. De kans op lichamelijk letsel is aanzienlijk, zeker bij contactsporten als voetbal. Deelnemers aan dergelijke sporten en spellen accepteren deze risico’s tot op zekere hoogte. Dit verklaart waarom een persoon, die aan een ander lichamelijk letsel toebrengt – bijvoorbeeld door een tackle of een sliding uit te voeren – buiten de context van sport en spel zonder meer jegens het slachtoffer aansprakelijk zal zijn, terwijl dezelfde gedraging, uitgevoerd binnen de context van sport en spel, in de meeste gevallen niet tot aansprakelijkheid zal leiden. Binnen sport- en spelsituaties geldt derhalve, zo noemt Uw Raad het sinds 2003 ook,16 een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid.17

3.2
Uw Raad heeft zich door de jaren heen diverse malen over deze verhoogde drempel voor aansprakelijkheid uitgelaten, waarbij steeds een centrale rol speelt welke verwachtingen deelnemers aan sport- en spelsituaties over en weer van elkaar mogen hebben.18

3.3
Het Tennisbal-arrest uit 1990 ging om een tennisspeler die na afloop van een game een aantal tennisballen naar de andere helft van de baan sloeg, waarbij er één in het oog van zijn tegenstander terecht kwam.19 Uw Raad heeft geoordeeld dat voor het aannemen van onrechtmatigheid van een dergelijke gedraging zwaardere eisen moeten worden gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van de spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. Uw Raad vervolgde dat:

3.3
( ... ) gedragingen in het kader van het tennisspel, die buiten de spelsituatie onvoorzichtig en daarom onrechtmatig zouden zijn geweest, binnen de spelsituatie dit karakter niet behoeven te hebben, omdat de deelnemers aan het spel gedragingen waartoe het spel uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook misslagen, over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl een dergelijke gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een der deelnemers ernstig letsel oploopt. ( ... )
.”

3.4
Een jaar later heeft Uw Raad in het Natrap-arrest een vergelijkbaar oordeel gegeven over voetballer die tijdens een voetbalwedstrijd een tegenstander had geschopt op het moment dat deze niet meer in balbezit was:20

3.3.
Uitgangspunt ( ... ) moet zijn dat de vraag of een deelnemer aan een sport als voetballen onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan een sport als voetballen hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn. ( ... )
.”

3.5
Uw Raad vervolgde dat het overtreden van een spelregel niet automatisch onrechtmatigheid meebrengt, maar dat het wel als een factor meeweegt:

 3.3.
( ... ) Bij het vorenstaande verdient opmerking dat niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. ( ... )
.”

3.6
In het Judoworp-arrest uit 1994 speelden spelregels een cruciale rol.21 Die zaak draaide om lichamelijk letsel dat tijdens een judo-les was ontstaan, doordat een deelnemer een schouderworp inzette nádat de instructeur een stopcommando had gegeven. Het hof oordeelde dat voorshands moet worden aangenomen dat onrechtmatig was gehandeld, omdat de deelnemer niet op het stopcommando had gereageerd en in plaats daarvan met de oefening was doorgegaan. Uw Raad achtte dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk, omdat het slachtoffer de schouderworp na het stopcommando niet meer behoefde te verwachten:

5.1
(…) Het Hof heeft overwogen dat de aan de judosport verbonden risico's, die aan De Wijs bekend waren, meebrengen dat ‘het van zeer groot belang (is) dat de deelnemers acht slaan op en gevolg geven aan aanwijzingen van scheidsrechters, instructeurs e.d.’.

Kennelijk heeft het Hof de omstandigheid dat De Wijs op dat punt in gebreke is gebleven, naar het Hof voorshands heeft aangenomen, aangemerkt als een zo zwaarwegende factor dat deze nalatigheid De Wijs moet worden aangerekend als een onrechtmatige daad. (…) het Hof [heeft] het grote belang dat het eraan heeft gehecht dat op het stopcommando terstond acht wordt geslagen hierop gegrond dat de deelnemers na dat commando, anders dan daarvóór, niet langer behoeven te verwachten dat zij op de grond zullen worden geworpen. ( ... ).”

3.7
In de arresten Witmarsumer Merke en Schaatsongeval uit 2003 heeft Uw Raad – onder verwijzing naar het Natrap-arrest – voor het eerst met zoveel woorden gesproken over “de verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen”.22 Inhoudelijk heeft Uw Raad de eerder uitgezette lijn en de achtergrond daarvan bevestigd:23

3.6
De Hoge Raad heeft in een reeks arresten ( ... ) geoordeeld dat de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (vgl. HR 28 juni 1991, 14235, NJ 1992, 622). ( ... )
.”

3.8
Uw Raad heeft deze maatstaf en de ratio daarvan in 2004 herhaald in het Midgetgolf-arrest.24

3.9
Behalve op deze rechtspraak op het gebied van civiele aansprakelijkheid, kan worden gewezen op de uitspraak van de strafkamer van Uw Raad over de overtreding van Sparta-speler [… 1] op Go Ahead Eagles-speler [… 2] .25 De strafkamer achtte het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof had geoordeeld dat sprake was van een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel en dat gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie niet anders kon worden geoordeeld dan dat [… 1] de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop had toegenomen dan wel had aanvaard. De strafkamer heeft hieraan het volgende toegevoegd:

4.5
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, in een geval als het onderhavige wel van belang zou kunnen zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als mishandeling (vgl. HR 10 september 1996, DD 97.0040). De deelnemers aan een sport, zoals voetbal, hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter in de regel niet voor gedragingen die los staan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn.

3.10
Uit de hiervoor genoemde rechtspraak kan worden afgeleid dat de maatstaf aan de hand waarvan moet worden bepaald of in een sport- en spelsituatie onrechtmatig is gehandeld, behoorlijk open en algemeen is. Het komt uiteindelijk aan op hetgeen de deelnemers van de sport of het spel over en weer van elkaar mochten verwachten (en op wat zij dus niet meer van elkaar hadden hoeven verwachten). Tot op heden heeft Uw Raad deze maatstaf niet – voor zover dat al mogelijk zou zijn – nader geconcretiseerd, afgezien van de (algemene) overweging dat de overtreding van een spelregel een factor is die meeweegt.26 Het feit dat we te maken hebben met een in grote mate open norm, biedt de mogelijkheid om maatwerk te leveren en van geval tot geval aan de hand van alle relevante omstandigheden te beoordelen of sprake is van onrechtmatig gedrag. De keerzijde hiervan is dat oordelen over aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties in cassatie doorgaans slechts beperkt toetsbaar zullen zijn, omdat ze in belangrijke mate op waarderingen van feitelijke aard zullen zijn gebaseerd.

4
Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het zwaartepunt ligt bij het eerste onderdeel, omdat het tweede onderdeel slechts een voortbouwklacht bevat.

4.2
In het eerste onderdeel komt [eiser] op tegen rov. 4.25, 4.26 en 4.28 van het bestreden arrest, waarin het hof – kort gezegd – heeft geoordeeld dat (i) [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van [verweerder 1] een rode kaart rechtvaardigde en (ii) de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze als onrechtmatig is aan te merken.27

4.3
[eiser] komt in cassatie niet op tegen rov. 4.14-4.24 van het bestreden arrest, waarin het hof de (feitelijke) overwegingen heeft gegeven die de basis vormen voor zijn oordelen in rov. 4.25, 4.26 en 4.28. Onder meer de volgende overwegingen zijn in cassatie niet bestreden:
(i) het moment: op de videobeelden is zichtbaar dat [eiser] de bal nog niet heeft gespeeld op het moment dat [verweerder 1] zijn sliding inzet (rov. 4.15, aanhef en derde gedachtestreepje). Er is niet te zien dat [verweerder 1] zijn sliding pas inzet, nadat [eiser] de bal heeft gespeeld (rov. 4.16, aanhef en tweede gedachtestreepje);
(ii) de uitvoering: op de videobeelden is niet zichtbaar dat [verweerder 1] met twee benen in de richting van [eiser] springt – [verweerder 1] glijdt met het linkerbeen vooruit en het rechterbeen onder zich over de grond (rov. 4.16, aanhef en eerste gedachtestreepje). Niet vaststaat dat [verweerder 1] niet over de grond gleed; uit de beelden volgt dat hij niet springt, maar glijdt (rov. 4.20, tweede alinea). Uit de beelden blijkt niet dat [verweerder 1] naar [eiser] sprong (rov. 4.23);
(iii) de bal: op de videobeelden is te zien dat, op het moment dat [verweerder 1] zijn sliding inzet, de bal in beweging is van links in de richting van [eiser] (rov. 4.15, aanhef en derde gedachtestreepje). Uit de beelden blijkt dus niet dat de bal zich ten tijde van het inzetten van de sliding rechts van [eiser] bevond, waardoor [verweerder 1] per definitie niet meer bij de bal kon komen (rov. 4.23); en
(iv) de ruimte: uit de videobeelden volgt niet dat [verweerder 1] onvoldoende ruimte had een sliding uit te voeren (rov. 4.20, laatste volzin).

4.4
Aangezien [eiser] tegen deze (feitelijke) overwegingen geen klachten heeft gericht, moet in cassatie van de juistheid daarvan worden uitgegaan.

Onderdeel I

4.5
Onderdeel I bestrijdt rov. 4.25, 4.26 en 4.28 van het bestreden arrest en met name de oordelen van het hof dat (i) [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van [verweerder 1] zo ernstig was dat deze een rode kaart rechtvaardigde vanwege “buitensporige inzet” of “ernstig gemeen spel” (rov. 4.26) en (ii) de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28). Volgens [eiser] zijn deze oordelen onjuist dan wel onbegrijpelijk.

4.6
Deze overkoepelende klacht wordt – zo lees ik het onderdeel – door [eiser] onderbouwd en uitgewerkt aan de hand van een aantal onderliggende klachten. Ik beoordeel hierna eerst de onderliggende klachten, die ik ten behoeve van de overzichtelijkheid als subonderdelen a tot en met f aanduid. Ik rond af met beoordeling van de overkoepelende klacht.

Subonderdeel a 28

4.7
[eiser] klaagt dat het hof zich met name heeft gebaseerd op hetgeen oud-scheidsrechter [betrokkene 4] heeft geschreven (rov. 4.25 en 4.26). Volgens [eiser] heeft het hof hierdoor ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken dat [verweerder 1] [eiser] boven de enkel heeft geraakt en [verweerder 1] zijn sliding dus niet over de grond maar (vele) centimeters hoger heeft uitgevoerd. [eiser] betoogt dat dit geen andere conclusie toelaat dan dat de actie van [verweerder 1] onrechtmatig is.

4.8
De klacht mist feitelijke grondslag. De klacht gaat er immers van uit dat [verweerder 1] zijn sliding niet over de grond heeft uitgevoerd, terwijl in cassatie vaststaat dat [verweerder 1] bij zijn sliding wel over de grond gleed, althans dat niet vaststaat dat [verweerder 1] niet over de grond gleed (randnummer 4.3, onder (ii), hiervoor).

Subonderdeel b 29

4.9
[eiser] klaagt dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof “uit het voorgaande” de conclusie heeft getrokken dat de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28). [eiser] voert hiervoor de volgende omstandigheden aan, die voor het hof de doorslag hadden moeten geven dat [verweerder 1] wél onrechtmatig heeft gehandeld: (i) de zeer ernstige gevolgen duiden erop dat [verweerder 1] de kaders van wat in redelijkheid mag worden verwacht ruimschoots heeft overschreden, (ii) [verweerder 1] heeft zijn actie te hoog en niet over de grond ingezet, (iii) [verweerder 1] speelde de bal niet, (iv) er was onvoldoende ruimte voor een sliding tackle, (v) [verweerder 1] zette zijn actie vanaf linksachter in, hetgeen volgens de spelregels ongeoorloofd is, (vi) [verweerder 1] zette zijn actie te laat in en (vii) [verweerder 1] heeft niet alleen een overtreding gemaakt, maar dit vormde bovendien een gevaarlijke en strafbare actie.

4.10
De klachten lijken voort te bouwen op de klacht in subonderdeel a, waardoor ook hier de feitelijke grondslag ontbreekt. Maar ook als moet worden aangenomen dat de klachten niet op subonderdeel a voortbouwen, falen zij. Het is namelijk niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de door [eiser] genoemde omstandigheden niet doorslaggevend heeft geacht bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de sliding van [verweerder 1] .

4.11
Met betrekking tot omstandigheid (i) geldt dat de zeer ernstige gevolgen van de sliding de sliding nog niet onrechtmatig maken.30 Dit heeft het hof ook, niet onjuist of onbegrijpelijk, geoordeeld aan het slot van rov. 4.28:

( ... ) Dat [eiser] zeer ernstig letsel heeft opgelopen door de actie van [verweerder 1] , maakt de actie ook niet onrechtmatig, zoals de advocaat van [eiser] bij gelegenheid van de comparitie van partijen ook heeft bevestigd. Het hof volgt (de advocaat van) [eiser] niet in het betoog dat de ernst van het letsel in dit geval een argument vormt voor de ernst van de overtreding; een geringe overtreding kan tot ernstig letsel leiden en andersom.

4.12
De omstandigheden (ii), (iv) en (vi) gaan uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers – in cassatie onbestreden (randnummer 4.3 hiervoor) – geoordeeld dat uit de videobeelden blijkt dat [verweerder 1] over de grond gleed (omstandigheid (ii)) en dat hij zijn sliding heeft ingezet op het moment dat [eiser] de bal nog niet had gespeeld en [verweerder 1] de bal nog wel had kunnen raken, hetgeen impliceert dat [verweerder 1] zijn sliding mogelijk laat, maar niet te laat heeft ingezet (omstandigheid (vi)). Eveneens onbestreden is dat uit de videobeelden niet blijkt dat [verweerder 1] onvoldoende ruimte had om zijn sliding uit te voeren (omstandigheid (iv)).

4.13
Omstandigheid (iii) – het feit dat [verweerder 1] de bal niet heeft gespeeld – heeft het hof onderkend. In rov. 4.20 heeft het hof overwogen dat vaststaat dat [verweerder 1] niet de bal, maar wel [eiser] heeft geraakt. Het hof heeft deze omstandigheid echter terecht niet doorslaggevend geacht, omdat het enkele overtreden van de spelregels nog geen onrechtmatigheid impliceert (rov. 4.28).

4.14
Omstandigheid (v) miskent de inhoud van de Spelregels veldvoetbal. Er bestaat geen spelregel die inhoudt dat een sliding niet van (links)achter mag worden ingezet. [eiser] maakt ook niet duidelijk op welke spelregel hij doelt. Uit de Aanvullende instructies veldvoetbal blijkt bovendien dat een sliding tackle “van voor of van achter of opzij” kan worden ingezet.31

4.15
Omstandigheid (vii) – inhoudende dat de sliding van [verweerder 1] niet alleen een overtreding, maar ook een gevaarlijke en strafbare actie vormt – heeft het hof eveneens onderkend, zij het wat meer impliciet. In rov. 4.26 heeft het hof geoordeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat [verweerder 1] een overtreding heeft begaan. Dit oordeel is in lijn met de Aanvullende instructies veldvoetbal, die bepalen dat het raken van de tegenstander bij het uitvoeren van een sliding tackle altijd een overtreding en een gevaarlijke actie inhoudt.32 Uit het oordeel van het hof valt voorts af te leiden dat de sliding van [verweerder 1] een sanctie rechtvaardigde. Het hof heeft zich immers op het oordeel van oud-scheidsrechter [betrokkene 4] gebaseerd, die meent dat de overtreding van [verweerder 1] als “onvoorzichtig” (sanctie: directe vrije schop) of als “onbesuisd” (sanctie: directe vrije schop en gele kaart) moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat sprake is van een gevaarlijke en (disciplinair) strafbare actie, maakt echter niet dat het hof had moeten oordelen dat de sliding van [verweerder 1] onrechtmatig is. Ook gevaarlijke en disciplinair strafbare overtredingen zijn immers niet automatisch onrechtmatig. Dat de gedraging van [verweerder 1] als een gevaarlijke en disciplinair strafbare overtreding is aan te merken, is wel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. Blijkens rov. 4.14-4.28 heeft het hof dit niet miskend.

Subonderdeel c 33

4.16
[eiser] klaagt dat het hof in rov. 4.28 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan omtrent de vraag welk gedrag onrechtmatig is, dan wel dat het hof zijn oordeel hieromtrent ongenoegzaam heeft gemotiveerd. Volgens [eiser] volgt uit rechtspraak van Uw Raad dat het overtreden van een spelregel die strekt ter bescherming van de veiligheid van een speler – zoals in dit geval – eerder in de richting van een onrechtmatige gedraging wijst dan wanneer bijvoorbeeld een zuivere ordemaatregel wordt overtreden.

4.17
De klachten gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en falen.

4.18
In het Natrap-arrest (randnummer 3.5 hiervoor) heeft Uw Raad overwogen dat “niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid.” Hieruit blijkt dat – óók wanneer spelregels op de veiligheid van de spelers zien – overtreding van die regels ‘slechts’ een factor is die in de onrechtmatigheidsbeoordeling meeweegt.34

4.19
Ik acht het niet zinvol om – zoals het subonderdeel bepleit – (in het vervolg) wél onderscheid te maken tussen overtreding van enerzijds spelregels die de deelnemers moeten beschermen en anderzijds spelregels die dat niet doen, zoals zuivere ordemaatregelen. Indien een spelregel is overtreden, waarbij een deelnemer (letsel)schade heeft opgelopen, zal het in principe altijd gaan om een spelregel die bedoeld is om de deelnemers aan het spel te beschermen, kortheidshalve een deelnemers beschermende spelregel. Overtreding van een spel-ordenende spelregel (zoals in voetbal de buitenspelregel, de wisselprocedure en de procedure rondom het uitvoeren van een strafschop) zal geen onrechtmatige daad (kunnen) opleveren.

4.20
Dat in het kader van de verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties geen onderscheid moet worden gemaakt tussen deelnemers beschermende spelregels en spel-ordenende spelregels, betekent overigens niet dat geen belang toekomt aan het soort spelregel dat is overtreden. Sommige (deelnemers beschermende) spelregels worden zo vaak overtreden, dat deelnemers dergelijke overtredingen in zekere zin kunnen en moeten verwachten. In dat soort gevallen zal overtreding van de spelregel minder snel onrechtmatigheid meebrengen. Andere (deelnemers beschermende) spelregels zijn daarentegen dermate belangrijk dat overtreding daarvan een zo zwaarwegende factor oplevert dat met de overtreding tevens de onrechtmatigheid vaststaat. Zie in dit verband bijvoorbeeld het Judoworp-arrest (randnummer 3.6 hiervoor), waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat op het stopcommando van de judo-instructeur terstond acht moet worden geslagen. Deelnemers behoeven immers na dat commando, anders dan daarvóór, niet langer te verwachten dat zij tegen de grond zullen worden geworpen.35

4.21
Terzijde merk ik nog op dat ik het niet geheel juist acht dat het hof in de eerste volzin van rov. 4.28 heeft overwogen dat uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat de overtreding van spelregels, “zeker wanneer die (zoals hier) gericht zijn op de veiligheid van de medespelers”, een factor is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een actie bij een sportwedstrijd. Uw Raad heeft immers, anders dan het hof heeft overwogen, geen onderscheid gemaakt tussen overtreding van spelregels die deelnemers beogen te beschermen en overtreding van overige spelregels (die het spel ordenen). Beide overtredingen wegen als ‘een factor’ mee (randnummer 4.18 hiervoor).

Subonderdeel d 36

4.22
[eiser] betoogt dat, anders dan het hof in rov. 4.28 heeft overwogen, voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder 1] niet bepalend is dat niet is komen vast te staan dat [verweerder 1] niet met twee benen vooruit sprong en de bal per definitie niet meer kon spelen.

4.23
De klacht faalt. Ter onderbouwing van zijn vordering uit onrechtmatige daad heeft [eiser] gesteld dat [verweerder 1] geen ‘normale’ tackle over de grond heeft uitgevoerd, maar dat [verweerder 1] (met twee benen) naar [eiser] sprong en dat [verweerder 1] de bal hoe dan ook niet meer had kunnen raken.37 De stelplicht en bewijslast van deze stellingen rust op [eiser] (rov. 4.28). Dit betekent dat, als [eiser] de stellingen niet voldoende aannemelijk kan maken, de daarop gebaseerde vordering van [eiser] moet worden afgewezen.

4.24
Het hof heeft, naar aanleiding van de stellingen van [eiser] , onderzocht of [verweerder 1] inderdaad naar [eiser] is gesprongen en de bal niet meer kon raken. Het hof is tot de conclusie gekomen dat dit niet is komen vast te staan (rov. 4.15, 4.16, 4.20 en 4.23). Gelet hierop – en gelet op het daaropvolgende oordeel van het hof dat de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28) – is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [verweerder 1] niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.

Subonderdeel e 38

4.25
[eiser] betoogt dat aan de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder 1] evenmin afdoet dat [verweerder 1] voor zijn actie geen rode kaart heeft gekregen.

4.26
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verweerder 1] , (mede) omdat hij geen rode kaart van de scheidsrechter heeft gekregen, niet onrechtmatig heeft gehandeld. Indien het hof wel had gemeend dat het ontbreken van een rode kaart aan onrechtmatigheid in de weg staat, had het hof de onrechtmatigheidsbeoordeling in rov. 4.14-4.30 achterwege kunnen laten en kunnen volstaan met de vaststelling in rov. 2.3 dat de scheidsrechter [verweerder 1] niet (met een rode kaart) heeft bestraft. Daarbij komt dat het hof in (de tweede) rov. 4.17 heeft overwogen dat [verweerder 1] geen sanctie (gele of rode kaart) van de scheidsrechter heeft gekregen, maar dat dit niet betekent dat [verweerder 1] geen overtreding heeft gemaakt (die bovendien een onrechtmatige daad kan zijn).

Subonderdeel f 39

4.27
[eiser] betoogt dat het onjuist, dan wel onbegrijpelijk is indien het hof heeft geoordeeld dat “onvoorzichtig” of “onbesuisd” gedrag niet óók als onrechtmatig kan en moet worden aangemerkt.

4.28
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat onvoorzichtig of onbesuisd gedrag geen onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW kan opleveren. Indien het hof wel had gemeend dat onvoorzichtig of onbesuisd gedrag (hetgeen ‘slechts’ met een gele kaart moet worden bestraft) niet onrechtmatig kan zijn (hetgeen impliceert dat gedrag alleen onrechtmatig kan zijn als het met een rode kaart had moeten worden bestraft), had het hof de beoordeling van de onrechtmatigheid in rov. 4.28 achterwege kunnen laten en kunnen afsluiten met het oordeel in rov. 4.26 dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder 1] een rode kaart had moeten ontvangen.

4.29
Voor zover [eiser] betoogt dat al het onvoorzichtige en onbesuisde gedrag tijdens een voetbalwedstrijd onrechtmatig is, geldt dat een dergelijk betoog van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Dat zou immers betekenen dat elke keer dat de scheidsrechter een directe vrije schop en/of een gele kaart geeft, er onrechtmatig is gehandeld. Dit veroordeelt zichzelf.

Overkoepelende klacht 40

4.30
Uit het voorgaande blijkt dat de klachten in subonderdelen a tot en met f niet opgaan. Aangezien de klachten in de subonderdelen de onderbouwing van de overkoepelende klacht vormen, faalt ook de overkoepelende klacht. Het is derhalve niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat (i) [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van [verweerder 1] zo ernstig was dat deze een rode kaart rechtvaardigde vanwege “buitensporige inzet” of “ernstig gemeen spel” (rov. 4.26) en (ii) de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28).

Onderdeel II

4.31
[eiser] betoogt dat gegrondbevinding van één of meer van de klachten in onderdeel I ook de oordelen van het hof in rov. 4.27, 4.30, 4.32, 4.33, 4.34 en rov. 5 (het dictum) treft.

4.32
Deze klacht faalt, omdat de klachten in onderdeel I falen.

5
Slotbeschouwing

5.1
De verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties laat zien dat Uw Raad ervoor kiest om zich op dat terrein van het maatschappelijk leven enigszins afzijdig te houden. In de literatuur wordt deze lijn in verband gebracht met het maatschappelijk belang van (ontspanning door) sport en spel.41 Daarbij horen nu eenmaal bepaalde risico’s, die door de hitte van de strijd worden opgewekt of die door bepaalde onhandige of ondeskundig uitgevoerde handelingen worden veroorzaakt. Als dergelijke handelingen steeds tot aansprakelijkheid zouden leiden, zou dit de doodsteek voor de meeste sporten en spellen betekenen. Deelnemers zouden dan immers worden gedwongen om té voorzichtig met elkaar om te gaan. Afstappen van de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel in sport- en spelsituaties zou bovendien een stortvloed van elkaar aansprakelijk stellende sporters veroorzaken, met, naar mag worden aangenomen, aanzienlijke premiestijgingen tot gevolg.42

5.2
Wat mij betreft is de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel in sport- en spelsituaties dan ook een goede zaak.43 Dat neemt echter niet weg dat de verhoogde drempel ook een keerzijde heeft.

5.3
Ons aansprakelijkheidsrecht biedt een behoorlijke mate van bescherming indien iemand lichamelijk letsel oploopt door toedoen van een ander. Er zijn verschillende gronden voor aansprakelijkheid – behalve aansprakelijkheid voor eigen gedrag (art. 6:162 BW) kent ons recht ook een reeks kwalitatieve aansprakelijkheden voor andermans gedrag en voor zaken – en een goed uitgewerkt schadevergoedingsrecht (afdeling 6.1.10 BW). Doorgaans zal duidelijk zijn wie of wat het letsel heeft toegebracht, is het letsel relatief eenvoudig vast te stellen en zal ook het causaal verband tussen het gedrag en het letsel weinig problemen opleveren.44 Binnen sport- en spelsituaties is dit een heel ander verhaal. De benadeelde zal er, los van de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel die moet worden gehaald, vaak al een hele kluif aan hebben om aan te tonen wat precies is voorgevallen.

5.4
De onderhavige procedure is daar een goed voorbeeld van. Ondanks de beschikbaarheid van (slow motion) (amateur)videobeelden – waarop de sliding van [verweerder 1] overigens minder duidelijk zichtbaar is dan je zou willen – en de inschakeling van diverse experts op het gebied van (de spelregels in het) veldvoetbal, is de sliding van [verweerder 1] op volkomen verschillende wijzen beoordeeld. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zien er een ernstige overtreding in, die met een rode kaart had moeten worden bestraft. [betrokkene 3] meent dat [verweerder 1] in het geheel geen overtreding heeft begaan en [betrokkene 4] ziet er een onvoorzichtige dan wel onbesuisde voetbalactie in (rov. 4.22 en 4.24). Kennelijk kan een gedraging voor de ene scheidsrechter (duidelijk) een rode kaart inhouden, terwijl dat voor een andere scheidsrechter (totaal) niet het geval is. Dit betekent dat zelfs áls videobeelden van de bewuste gedraging voorhanden zijn, nog niet is gegeven dat de benadeelde daarmee helder kan maken wat zich heeft afgespeeld.

5.5
Daarbij komt dat, ondanks de opkomst van smartphones met goede camera’s, in de meeste gevallen geen (duidelijke) videobeelden van het gebeurde beschikbaar zullen zijn (de wedstrijden in het profvoetbal daargelaten). De benadeelde zal in dat geval moeten terugvallen op getuigenverklaringen, maar die zullen doorgaans tegengesteld zijn omdat ze afkomstig zijn van personen die speler of supporter zijn van het ene dan wel het andere elftal.45 De enige onpartijdige getuigenverklaring zal waarschijnlijk door de scheidsrechter kunnen worden gegeven (en in de hogere klassen ook door de grensrechters), maar die zal – net als in deze zaak – het voorval niet altijd (goed) hebben meegekregen. En ook als de scheidsrechter de situatie ter plekke wel (redelijk) goed heeft kunnen beoordelen, blijkt uit deze zaak maar weer dat scheidsrechters eenzelfde situatie (zeer) verschillend kunnen kwalificeren.

5.6
Al met al zal het een benadeelde, die in een sport- en spelsituatie lichamelijk letsel heeft opgelopen, vaak niet lukken om voldoende inzichtelijk te krijgen wat zich heeft afgespeeld. Laat staan dat het de benadeelde lukt om aannemelijk te maken dat de gedraging viel buiten de orde van het normale spel, zodat de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel wordt gehaald. Dit maakt de ruimte voor het aannemen van aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties feitelijk heel beperkt, óók in gevallen waarin dergelijke aansprakelijkheid wél gepast is.

5.7
Dit betekent niet dat de aansprakelijkheidsdrempel in sport- en spelsituaties zou moeten worden verlaagd. Dat is in mijn ogen niet wenselijk (randnummer 5.1 hiervoor). Vanuit vergoedingsperspectief zou verbetering aan het front van de eigen voorzieningen verlichting kunnen brengen. Het verbaast tegen de achtergrond van het aantal voetbalblessures en de daarmee gemoeide schade (randnummer 5.9 hierna) niet dat wordt nagedacht over specifieke verzekeringsoplossingen. Zo is bijvoorbeeld gepleit voor het introduceren van een schadeverzekering voor voetballers, op grond waarvan voetballers zijn verzekerd tegen het risico van een ernstige sportblessure.46 Indien een dergelijke verzekering ook nog eens (door de KNVB) voor voetbalverenigingen verplicht zou worden gesteld, zou dat niet alleen in één klap alle Nederlandse voetballers van (enige) dekking voorzien, maar ook de verzekeringspremies betaalbaar houden. Voetbalverenigingen kunnen de verzekeringspremies dan via de jaarlijks te betalen contributie aan hun leden doorberekenen, waardoor de premies over de ruim 1,2 miljoen leden van de KNVB worden uitgesmeerd.47

5.8
Het belang van een specifieke verzekeringsoplossing – in welke juridisch-technische vorm die ook zou worden gegoten – blijkt uit de volgende cijfers.

5.9
In 2017 is bijna drie op de tien sportblessures (29%) tijdens veldvoetbal opgelopen. Daarmee is veldvoetbal in Nederland de sporttak die het grootste aantal blessures kent. Van de voetbalblessures ontstond 32% door contact met een andere speler. Maar liefst 33.800 veldvoetbalblessures werden op de spoedeisende hulp van een Nederlands ziekenhuis behandeld. Dit betrof 29% van alle sportblessures die in 2017 op een SEH-afdeling werden gezien. Daarmee is veldvoetbal ook verantwoordelijk voor de meeste SEH-bezoeken voor sportblessures. Gelet op deze cijfers is het niet verwonderlijk dat de maatschappelijke kosten van voetbalblessures hoog zijn. Bezoeken aan de SEH-afdeling en opnames in een ziekenhuis vanwege veldvoetblessures kostten in 2017 in totaal ongeveer € 35 miljoen. Het werkverzuim van geblesseerde voetballers die in het ziekenhuis moesten worden behandeld, kostte daarnaast nog eens ongeveer € 41 miljoen. De totale jaarlijkse maatschappelijke kosten van veldvoetbalblessures bedragen dus minimaal € 76 miljoen.48

5.10
Een eventuele verzekeringsoplossing49 zou ook een (gedeeltelijke) oplossing bieden voor (schrijnende) gevallen, waarin sprake is van ernstig letsel met (grote) financiële gevolgen voor de betrokken voetballer tot gevolg. Die oplossing wordt dan geboden zowel wanneer aansprakelijkheid gepast is, maar bewijsproblemen in de weg staan aan het aannemen daarvan, als wanneer aansprakelijkheid niet gepast is.

6
Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. ECLI:NL:PHR:2021:40