Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 070720 geboorteletsel, RB wijst aanvullend desk.bericht tzv neonatologisch onderzoek af; niet ontvankelijk en verzoek onvoldoende onderbouwd

GHDHA 070720 geboorteletsel, RB wijst aanvullend desk.bericht tzv neonatologisch onderzoek af; niet ontvankelijk en verzoek onvoldoende onderbouwd

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [minderjarige] is op [geboortedatum] 2015 geboren met een (ernstige) hersenbeschadiging. De laatste fase van de zwangerschap en de bevalling zijn begeleid door een of meer gynaecologen, werkzaam in een ziekenhuis van HMC (locatie Bronovo). Volgens de ouders is deze hersenbeschadiging vermoedelijk het gevolg van prenataal zuurstofgebrek. De ouders hebben HMC bij brief van 5 september 2017 aansprakelijk gesteld voor de door de door [minderjarige] en henzelf geleden letselschade. In deze brief verwijten zij de gynaecologen van HMC dat “de beslissing om de bevalling niet in de 38ste week van de zwangerschap in te leiden gezien de voorgeschiedenis van [appellante] ( ... ) een toerekenbare medische fout is geweest omdat een redelijk handelende redelijk bekwame beroepsgenoot zou hebben beslist dat de bevalling in de 38ste week moest worden ingeleid”. HMC heeft aansprakelijkheid afgewezen. Volgens HMC is het zuurstoftekort weliswaar vermoedelijk voor de bevalling ontstaan, maar blijkt uit het medisch dossier niet van een indicatie voor een eerdere inleiding van de bevalling.

2.
De ouders hebben de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen naar de vraag of in het licht van de ernstige klachten van [appellante] vanaf de 35e week van de zwangerschap de bevalling kort daarna had moeten worden ingeleid en wat de kans is dat daarmee het hersenletsel van [minderjarige] zou zijn vermeden. Na verweer door het HMC heeft de rechtbank bij beschikking van 27 november 2018 (vindplaats onbekend, red. LSA LM) een voorlopig deskundigenbericht bevolen door dr. J.J. Duvekot, als gynaecoloog-perinatoloog verbonden aan het Erasmus MC Rotterdam. De vraagstelling luidde als volgt:
1.
a. Is er tijdens de zwangerschap onzorgvuldig gehandeld in die zin dat er niet is gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden? Wilt u daarbij in ieder geval de vraag beantwoorden of er een indicatie was om de bevalling eerder in te leiden, en zo ja, op welk moment?

b. Indien er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen bestaan, kunt u dan in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen? Kunt u dan aangeven welke uw eigen opvatting is?
c. Indien u meent dat van onzorgvuldig handelen sprake is, wilt u dan zo uitvoerig en gemotiveerd mogelijk aangeven waaruit dit onzorgvuldig handelen bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?

Indien u van mening bent dat sprake is geweest van medisch handelen, dat niet zorgvuldig is in de zin dat een redelijk bekwaam vakgenoot anders zou hebben gehandeld, wilt u dan tevens de volgende vragen beantwoorden:

2. ( ... )

7.
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog overige opmerkingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak?

3.
Duvekot heeft op 12 mei 2019 een deskundigenbericht uitgebracht. Daarin heeft hij antwoorden geformuleerd op de vragen 1a, 1b, 1c en 7. Deze antwoorden hielden onder meer het volgende in:

“[Vraag 1a]
Voor zover door mij te beoordelen op basis van de gegevens uit het medisch dossier is tijdens de zwangerschap en bevalling gehandeld volgens de benodigde vereiste zorgvuldigheid.

( ... )

Samengevat is er in onderhavige casus tot aan de baring sprake van een ongecompliceerde zwangerschap en zie ik ook geen moment in de zwangerschap waarop er een aanleiding zou geweest zijn om betrokkene eerder in te leiden dan bij 40/4 weken.

( ... )

[Vraag 1c]
a. (…). Naar mijn mening is in deze zaak geen sprake geweest van onzorgvuldig handelen.

b. Naar mijn mening is de hersenschade die bij [minderjarige] wordt geconstateerd niet veroorzaakt door gebeurtenissen tijdens de baring. Ook kan ik nergens in het prenatale traject momenten of gebeurtenissen vinden, die mogelijk deze schade tot gevolg zouden hebben gehad. Concluderend zou deze schade moeten zijn ontstaan op een moment voor de bevalling hoewel tijdens de hele antenatale periode er geen aanwijzingen hiervoor waren. Tenslotte kan de schade ook zijn ontstaan in de periode direct na en in de dagen volgend op de bevalling. In hoeverre de infectie die [minderjarige] op dat moment doormaakte hier debet aan was, valt niet onder mijn expertise.

[Vraag 7]
a. Gezien de discussie die gevoerd zou kunnen worden over het tijdstip waarop de hersenschade bij [minderjarige] is ontstaan, zou ik het verstandig vinden een ter zake deskundige neonatoloog hier zijn/haar licht over te laten doen schijnen.

b. Noch tijdens de zwangerschap, noch tijdens de baring vind ik een aanleiding of een aanwijzing waarom er bij [minderjarige] hersenschade is ontstaan of bestaat. De directe opvang van de neonaat en de behandeling in de uren na de bevalling kan ik door het ontbreken van expertise op dat gebied niet goed beoordelen. Ook daarin kan een ter zake deskundige neonatoloog mogelijk ook zijn/haar licht doen schijnen.

4.
De rechtbank heeft vervolgens op 5 juni 2019 partijen gelegenheid gegeven zich uit te laten over de nota van Duvekot. HMC heeft op 14 juni 2019 geschreven dat zij geen bezwaar heeft tegen de nota. De ouders hebben bij brief van 17 juni 2019 gereageerd en daarbij onder meer geschreven:
Uit het rapport blijkt niet duidelijk welke van de door de Rechtbank gestelde vragen zijn beantwoord. Alleen op bladzij 9 wordt verwezen naar “vraag 7”. (…) De conclusie van Dr Duvekot is dat nog een neonatoloog moet worden ingeschakeld. Om te voorkomen dat daarvoor weer een zitting zou moeten worden bepaald stel ik namens cliënten voor dat Dr [deskundige], genoemd in het inleidend verzoek, door de Rechtbank wordt aangesteld.

5.
De rechtbank heeft bij beschikking van 31 juli 2019 een beslissing gegeven over de kosten van de deskundige. Naar aanleiding van de brief van 17 juni 2019 overweegt de rechtbank het volgende:
2.7.
Verzoekers verzoeken om de benoeming van een tweede deskundige. Gelet op de inhoud van het verzoekschrift, de beschikking van de rechtbank en het uitgebrachte rapport is daarvoor in deze fase van de procedure geen plaats. Indien verzoekers een volgend deskundigenbericht wensen, dienen zij daartoe een afzonderlijk verzoek in te dienen. Of en in hoeverre het medisch dossier concrete aanknopingspunten biedt dat dat de hersenschade mogelijk (toch) op een moment voor de bevalling is ontstaan hoewel er geen concrete aanwijzingen zijn of dat mogelijk na de bevalling bij de directe opvang van de neonaat en behandeling in de uren na de bevalling fouten zijn gemaakt en om die reden aanvullend deskundigenonderzoek door een neonatoloog wenselijk is, kan de rechtbank niet beoordelen. Zonder dergelijke concrete aanknopingspunten acht de rechtbank een vervolgonderzoek in het kader van de onderhavige procedure niet geïndiceerd. Dit hoezeer ook voorstelbaar is dat voor de ouders duidelijkheid over het tijdstip van ontstaan van de hersenschade en de mogelijke oorzaken voor die schade van belang is.

6.
In hoger beroep voeren de ouders twee grieven aan tegen de beschikking van 31 juli 2019. De eerste grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot benoeming van een andere deskundige om te beoordelen of het hersenletsel het gevolg was van de directe opvang en de behandeling van [minderjarige] in de uren na de bevalling, dan wel van de infectie die hij direct na en in de dagen volgend op de bevalling heeft doorgemaakt. Volgens de ouders klemt dit temeer, omdat Duvekot uitdrukkelijk heeft te kennen gegeven de door de rechtbank hierover geformuleerde vragen niet te kunnen beantwoorden, omdat die niet onder zijn expertise vallen. Daarmee is het door Duvekot opgestelde deskundigenbericht onvolledig, aldus de ouders.

De tweede grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft laten beoordelen of het hersenletsel van [minderjarige] het gevolg is of kan zijn van prenatale asfyxie (zuurstoftekort) en/of de behandelende gynaecoloog op grond van de klachten van de moeder vanaf week 35 de bevalling eerder had moeten inleiden.

Ontvankelijkheid

7.
De rechtbank heeft bij de beschikking van 27 november 2018 het inleidend verzoek van de ouders toegewezen, nadat bij de mondelinge behandeling was gebleken dat de ouders geen bezwaar hadden tegen de door HMC voorgestelde vraagstelling. Tegen deze toewijzing van het verzoek staat op grond van artikel 204 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep open.

8.
Naar het oordeel van het hof kan in hoger beroep ook niet worden geklaagd dat de rechtbank andere vragen had moeten stellen dan de vragen waarmee de ouders in eerste aanleg hebben ingestemd. De tweede grief houdt wel een zodanige klacht in. De ouders kunnen in zoverre niet in hun hoger beroep worden ontvangen. Overigens lijkt de tweede grief op een misverstand te berusten. De rechtbank heeft de deskundige immers onder meer gevraagd er een indicatie was om de bevalling eerder in te leiden (zie hiervoor, onder 2). Dat wijkt niet wezenlijk af van de in de tweede grief bedoelde vraagstelling.

9.
De ouders hebben hun verzoek in eerste aanleg vermeerderd, door in reactie op het deskundigenbericht van Duvekot voor te stellen alsnog ook een neonatoloog, dr. [deskundige], als deskundige te benoemen. De rechter kan een dergelijke vermeerdering van het verzoek (zelfs ambtshalve) buiten beschouwing laten, als deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde (artikel 283 Rv in verbinding met artikel 130 lid 1 Rv). Tegen een zodanige beslissing van de rechter om een vermeerdering van het verzoek buiten beschouwing te laten, staat geen hoger beroep open (artikel 130 lid 2 Rv).

10.
Met de hiervoor in 5 geciteerde overweging heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het de vermeerdering van het verzoek beschouwde als strijdig met de eisen van een goede procesorde. Daaraan doet niet af dat de rechtbank niet precies die bewoordingen gebruikt, aangezien de formulering dat ‘in deze fase van de procedure’ geen plaats is voor een tweede benoeming op hetzelfde neerkomt. Dat de rechtbank de vermeerdering inderdaad buiten beschouwing heeft gelaten, blijkt voorts uit de omstandigheid dat daarover in het dictum van de beschikking niets meer is vermeld.

11.
De ouders kunnen derhalve (ook) niet worden ontvangen in het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op hun wens dat alsnog een tweede deskundige wordt benoemd.

Ten overvloede

12.
Voor de volledigheid merkt het hof nog het volgende op over de eerste grief.

13.
Als voor de ouders wel hoger beroep openstond van de beslissing van de rechtbank om geen tweede deskundige te benoemen, zou het hof niet tot de gevraagde benoeming overgaan. De reden daarvoor is het volgende. De ouders hebben over de wijze van opvang van [minderjarige] direct na de bevalling en over de behandeling in de uren daarna nog niet een begin van een verwijt geformuleerd. Bij de mondelinge behandeling heeft het hof daarnaar vragen gesteld. Op die vragen hebben de ouders en hun advocaat geen inhoudelijk antwoord gegeven, zij hebben althans niet duidelijk gemaakt wat de betrokken artsen volgens de ouders (mogelijk) verkeerd hebben gedaan. Dit had wel van hun mogen worden verwacht, zeker omdat bij de mondelinge behandeling is gebleken dat in de klachtprocedure ook is geklaagd over de opvang en behandeling van [minderjarige] na de bevalling. Op zijn minst hadden de ouders hun verzoek om benoeming van een tweede deskundige kunnen onderbouwen aan de hand van deze (aan het hof niet overgelegde) klachten.

14.
Van belang is verder het volgende. Duvekot heeft gesuggereerd een neonatoloog zijn/haar licht te laten doen schijnen over het tijdstip waarop de hersenschade van [minderjarige] is ontstaan en over de opvang en behandeling van [minderjarige] na de bevalling. Maar Duvekot schrijft niets waaruit blijkt dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat de artsen die [minderjarige] hebben opgevangen en behandeld daarbij fouten hebben gemaakt. De vraag of sprake is van een beroepsfout omdat de bevalling te laat is ingeleid, is door hem al (ontkennend) beantwoord.

15.
Het is volkomen begrijpelijk dat de ouders volledige duidelijkheid willen krijgen over de oorzaken van de hersenschade van [minderjarige]. Omdat het rapport van Duvekot daarover nog geen volledige duidelijkheid biedt, ligt het voor de hand dat de ouders nog vragen hebben. Om die vragen in het kader van een voorlopig deskundigenbericht te kunnen laten beantwoorden, is het nodig dat zo goed als mogelijk aanknopingspunten worden geformuleerd voor een (mogelijke) vordering op de partij tegen wie het verzoek zich richt. Die aanknopingspunten zullen dan kunnen dienen voor het formuleren van relevante vragen aan de deskundige. Om die reden schrijft artikel 203 lid 2 Rv voor dat bij het verzoek de punten worden vermeld waarover het oordeel van de deskundigen wordt gevraagd. Omdat de ouders in deze procedure – anders dan in de klachtenprocedure – niet hebben toegelicht wat er volgens hun niet goed is gedaan bij de opvang en behandeling van [minderjarige] na de bevalling, hebben zij hun verzoek om benoeming van een tweede deskundige niet voldoende onderbouwd. Het voldoet daardoor ook niet aan de daaraan volgens vaste rechtspraak te stellen eis dat het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden (vergelijk HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, en HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272).

Slotsom

16.
De slotsom is dat de ouders niet kunnen worden ontvangen in het hoger beroep. HMC heeft verzocht daarbij de ouders te veroordelen tot vergoeding van haar proceskosten. Nu de ouders in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld en dit (althans voor hun advocaat) te voorzien moet zijn geweest, zal het hof de ouders inderdaad in de proceskosten veroordelen. Deze proceskosten begroot het hof op € 741,- aan griffierecht en € 2.148,- voor salaris van de advocaat (twee punten, tarief II).

ECLI:NL:GHDHA:2020:1126