Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 161215 Geen kwalitatieve aansprakelijkheid van attractiepark aangenomen na val van springkussen

Rb Rotterdam 161215 Geen kwalitatieve aansprakelijkheid van attractiepark aangenomen na val van springkussen

De feiten

2.1.
Plaswijckpark exploiteert een attractiepark in Rotterdam. Voor het bezoeken van dit attractiepark is een toegangsprijs verschuldigd. In dit park bevindt zich onder meer een ‘Airtrampoline’. Dit betreft een deels onder de grond geplaatst rechthoekig bolvormig luchtkussen met een afmeting van circa 9 meter bij 11 meter (hierna verder aangeduid als ‘het springkussen’).

2.2.
[eiseres] heeft op 20 juli 2013 een bezoek gebracht aan het attractiepark, samen met haar man en zoontje. Haar zoontje was destijds twee jaar oud. Tijdens dit bezoek is [eiseres] een ongeval overkomen, nadat zij het springkussen had betreden. Als gevolg van dit ongeval heeft zij letsel aan haar rechter enkel opgelopen. Een andere bezoeker van het attractiepark, mevrouw [getuige] (hierna: [getuige] ), was getuige van het ongeval.

2.3.
Op de dag van het ongeval is door een medewerker van Plaswijckpark ( [medewerker 1] ) een ongevallenformulier ingevuld. Over de toedracht van het ongeval is hierop het volgende vermeld:

“Mevr. is gevallen op het springkussen en op haar billen naar beneden gestuiterd. Onderaan heel lelijk op haar voet terecht gekomen. (…)”

2.4.
In een brief van 23 augustus 2013 aan [eiseres] heeft de manager van AmbulanceZorg Rotterdam-Rijnmond het volgende geschreven:

“Naar aanleiding van uw ongeval van 20 juli 2013 verzoekt u ons om aan te geven hoe de ambulancebemanning de situatie ter plaatse aantrof. De ambulancebemanning kan zich het volgende herinneren:
- of de ondergrond uit kunstgras bestond kan niet met zekerheid gezegd worden, maar het leek er wel op;
- om het springkussen lag een afwateringsgeul volgens inschatting van 20/25 cm breed en 5/6 cm diep direct naast of onder? het springkussen;
- het springkussen lag half verzonken op een grasveldje met daarom heen rubbertegels.”

2.5.
Bij brief van 26 augustus 2013 heeft de toenmalige rechtshulpverlener van [eiseres] (DAS Rechtsbijstand) Plaswijckpark aansprakelijk gesteld voor de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden schade. In deze brief is over de toedracht van het ongeval het volgende vermeld:

“(…) Het zoontje van cliënte heeft op de desbetreffende dag gebruik gemaakt van het speelkussen in Speelwijck. Cliënte wilde haar zoontje opvangen, omdat deze van het springkussen gleed.
Naast het springkussen bleek zich echter een groot gat te bevinden van minstens 10 bij 10 centimeter waar cliënte met haar voet in is gezakt. Dit gat was echter niet zichtbaar, omdat er kunstgras overheen gelegd was. Hierdoor heeft zij haar enkel gebroken.”

2.6.
Plaswijckpark heeft een aansprakelijkheidsverzekering bij Achmea. In opdracht van Achmea heeft To The Point Expertise B.V. (hierna: To The Point) onderzoek gedaan naar het ongeval en de schade geïnventariseerd. Uit het rapport van 14 maart 2014 van To The Point blijkt dat rondom het springkussen zand is gestort. Een medewerker van Plaswijckpark ( [medewerker 2] ) heeft tegenover To The Point verklaard dat er op een gegeven moment uit esthetische overwegingen kunstgras over het zand heen is gelegd. Dit was de situatie ten tijde van het ongeval. Op het moment van het onderzoek door To The Point was het kunstgras niet meer aanwezig. Volgens genoemde medewerker van Plaswijckpark is het kunstgras verwijderd, omdat de aansluiting tussen het kunstgras en het springkussen ‘los’ liet en het kunstgras niet tegen het springkussen bleef liggen.

2.7.
Op 28 februari 2014 heeft de onderzoeker van To The Point een bezoek gebracht aan [eiseres] . In het rapport is onder “Verklaring benadeelde” het volgende opgenomen:

“Mevrouw [eiseres] geeft aan dat haar zoontje aan het spelen was op het springkussen, deze gleed plots naar beneden en in een poging hem op te vangen zette benadeelde een voet op het kussen. Ze ving hem op, gleed met haar voet welke op het springkussen stond naar beneden, kwam met deze voet terecht in een geul die om het springkussen heen zou hebben gelegen en viel vervolgens achterover op haar billen. Hierbij heeft zij haar rechterenkel gebroken.
Haar echtgenoot was aanwezig bij het ongeval, en deze gaf tijdens het onderhoud van 28 februari 2014 aan dat hetgeen zijn echtgenote vertelde juist was. Ook zou er een verklaring zijn van een tweetal ambulance broeders die verklaard zouden hebben dat er sprake was van een afwateringsgeul van 20 tot 25 cm breed en 5 tot 6 cm diep, direct om het springkussen heen.”

2.8.
Tijdens het bezoek van To The Point aan [eiseres] van 28 februari 2014 was tevens een medewerker van DAS Rechtsbijstand aanwezig. Deze heeft een bezoekrapport opgesteld. In dit rapport is over de toedracht van het ongeval het volgende opgenomen:

“Het zoontje van cliënte was (…) aan het spelen op het luchtkussen. Cliënte zag hem naar achter naar beneden vallen en wilde proberen hem op te vangen. Zij liep dus richting kussen en zette een been op het kussen. Vervolgens gleed zij met haar zoontje naar beneden en viel achterover.”

2.9.
De onderzoeker van To The Point heeft naar aanleiding van een telefonisch onderhoud met [getuige] op 11 maart 2014 een getuigenverklaring opgesteld. Deze verklaring is op 8 juni 2015 door [getuige] ondertekend. Hierin staat over de toedracht van het ongeval het volgende:

“Mijn man en ik zagen een man (wat later de echtgenoot van mevrouw [eiseres] bleek) staan langs het springkussen. Op het springkussen zat een vrouw (wat later mevrouw [eiseres] bleek) op haar billen met een jongentje op haar schoot. Ik zag deze vrouw op haar billen met het jongentje op schoot ‘naar beneden hoppen’. Ze maakte daarbij geen gekke of wilde bewegingen.
Beneden aangekomen kwam deze vrouw met haar rechter enkel terecht in een soort van geultje tussen het springkussen en het kunstgras: het kunstgras sloot ter plekke niet geheel aan op het kussen, er was daar zand te zien. Daarna hoorde ik ‘krak’ en zag ik de schrik in de ogen van de vrouw. De vrouw had crocs aan (…).”

2.10.
[getuige] heeft op 4 juni 2015 een nieuwe verklaring afgelegd (tevens ondertekend op 8 juni 2015). Deze luidt als volgt:

“Ik heb op of rond 11 maart 2014 telefonisch gesproken met de heer [medewerker 3] van Tothepoint Expertise. Hij heeft mijn verklaring van toen op schrift gesteld en ter ondertekening per email naar mij toe gezonden. (…) [Ik] beloofde hem de verklaring te ondertekenen en te retourneren. Ik ben dat toen vergeten. Ik sta echter nog wel volledig achter die verklaring. (…)
Wij hebben een verklaring afgelegd omdat mevrouw [eiseres] gezegd had dat er een geul was tussen het kussen en het zand. Dat is niet waar. Wij zaten op het gras vlakbij het kussen en hebben alles zien gebeuren. En ik heb toen een verklaring afgelegd omdat wat zij toen [zei] niet juist was. Ik heb dat ook tegen medewerkers van Plaswijck gezegd. Er was geen geul of iets dergelijks. Er was ook geen gat.
Zij had haar kind voor haar op schoot. En zij hopte van de zijkant van het kussen af richting de grond. En ze kwam verkeerd terecht op de grond. Ze kwam net te hard terecht omdat ze van het kussen af veerde. Daarbij kwam nog dat zij geen lichtgewicht is. Ze kwam niet in een gat of een geul terecht. Ik hoorde een krak. Toen zij neerkwam op de grond, gooide ze haar crocs snel uit. (…)
Het is niet waar als mevrouw nu zegt dat ze haar zoontje wilde redden omdat hij van het kussen viel. Haar zoontje was gewoon aan het springen en ze waren samen aan het spelen op het kussen. Het was hartstikke gemoedelijk. Met een grote glimlach gingen ze samen naar beneden. Beneden aan kwam ze ongelukkig met haar voet op de grond terecht. Ik keek er naar en hoorde krak. Ik heb niet gezien of haar voeten verzwikten of iets dergelijks.”

2.11.
In haar e-mailbericht van 12 mei 2014 heeft Achmea te kennen gegeven dat zij Plaswijckpark niet aansprakelijk acht voor de gevolgen van het ongeval van 20 juli 2013.

Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert (samengevat):
- voor recht te verklaren dat Plaswijckpark aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade;
- Plaswijckpark te veroordelen om aan [eiseres] de door haar geleden schade te vergoeden, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
- Achmea te veroordelen om alle uitkeringen die zij onder de bij haar gesloten aansprakelijkheidsverzekering verricht rechtstreeks aan [eiseres] over te maken;
- Plaswijckpark en Achmea hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.

3.2.
[eiseres] heeft primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat Plaswijckpark kwalitatief aansprakelijk is, omdat het springkussen een gebrekkige opstal is. Subsidiair is Plaswijckpark naar de mening van [eiseres] aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad.

3.3.
Plaswijckpark en Achmea voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen. Zij betwisten de aansprakelijkheid, omdat naar hun mening geen sprake is van een gebrekkige opstal, noch van onrechtmatig handelen. Plaswijckpark en Achmea doen tevens een beroep op de in de algemene voorwaarden van Plaswijckpark opgenomen exoneratie. Voor het geval aansprakelijkheid wordt aangenomen, beroepen Plaswijckpark en Achmea zich op eigen schuld.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

4.1.
Beoordeeld moet worden of Plaswijckpark aansprakelijk is jegens [eiseres] voor de schade die zij heeft geleden na het haar overkomen ongeval bij het springkussen.

4.2.
[eiseres] heeft primair gesteld dat Plaswijckpark kwalitatief aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW in verbinding met artikel 6:181 BW. Plaswijckpark en Achmea hebben hier in de eerste plaats tegen aangevoerd dat het springkussen niet beschouwd kan worden als een opstal in de zin van artikel 6:174 lid 4 BW. De rechtbank overweegt dat onder opstal wordt verstaan een gebouw of werk dat duurzaam met de grond is verenigd. Voor een (bouw)werk is vereist dat sprake is van menselijk ingrijpen dat heeft bijgedragen aan de (duurzame) bestemming of functie van dat werk. De constructie van het springkussen bestaat uit een gefabriceerd luchtkussen dat ongeveer één meter diep in de bodem verzonken ligt. Het springkussen is daarmee duurzaam met de grond verenigd. Door Plaswijckpark en Achmea is ook niet gesteld dat het springkussen eenvoudig verplaatst zou kunnen worden. Voor de aanleg van het springkussen is de bodem deels uitgegraven en is er zand rondom het springkussen gestort om dit op zijn plaats houden. Het zand dat om het springkussen ligt is daarmee onderdeel van de constructie. Dat geldt ook voor het kunstgras dat ten tijde van het ongeval op het zand aanwezig was. Het springkussen, met het omliggende zand en kunstgras, moet dan ook als een opstal in de zin van artikel 6:174 lid 4 BW worden beschouwd. Dat Plaswijckpark als bezitter (artikel 6:174 lid 5 BW) dan wel bedrijfsmatig gebruiker (artikel 6:181 lid 1 BW) van deze opstal moet worden aangemerkt, is tussen partijen geen onderwerp van geschil, zodat hier in rechte vanuit zal worden gegaan.

4.3.
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW is vereist dat (a) de opstal een gebrek heeft, (b) dit gebrek een gevaar oplevert en (c) dit gevaar zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Het gebrek bestaat er volgens [eiseres] uit dat rondom het springkussen een afwateringsgeul lag van 20 tot 25 centimeter breed en 5 tot 6 centimeter diep, waar het kunstgras overheen was gelegd, zodat deze aan het zicht onttrokken was. Het gevaar op verstappen of verzwikken was daardoor groot, hetgeen volgens [eiseres] ook de oorzaak was van haar letsel. Plaswijckpark en Achmea bestrijden dat er sprake was van een gebrek: in het bijzonder betwisten zij de aanwezigheid van een (afwaterings)geul rondom het springkussen en de door [eiseres] gestelde rol daarvan bij de toedracht van het ongeval.

4.4.
De rechtbank is van oordeel dat door [eiseres] – in het licht van de gemotiveerde betwisting van haar stellingen door Plaswijckpark en Achmea – onvoldoende is onderbouwd dat er ten tijde van het ongeval een (afwaterings)geul rondom het springkussen lag. De aanwezigheid van deze geul, die volgens [eiseres] 20 tot 25 centimeter breed zou moeten zijn, blijkt in het geheel niet uit de twee door Plaswijckpark en Achmea in het geding gebrachte foto’s van het springkussen, waarvan er één op de dag van het ongeval is genomen. Ook de verklaringen van AmbulanceZorg Rotterdam-Rijnmond en [getuige] bieden weinig steun voor de opvatting van [eiseres] . Met betrekking tot de verklaring van AmbulanceZorg geldt dat opmerkelijk is dat de ambulancebroeders niet meer met zekerheid konden zeggen of er kunstgras rondom het springkussen lag, maar wel de (volgens [eiseres] door het kunstgras aan het oog onttrokken) geul daaronder zouden hebben waargenomen. Voorts maken de ambulancebroeders melding van rubberen tegels. Deze zijn echter op geen van beide foto’s waar te nemen en de aanwezigheid hiervan is ook door geen van partijen genoemd. Deze omstandigheden doen af aan de waarschijnlijkheid dat de door AmbulanceZorg afgegeven verklaring juist is. De getuige [getuige] heeft aanvankelijk verklaard dat er “een soort van geultje” was tussen het luchtkussen en het kunstgras, waardoor zand zichtbaar was. Afgezien van het feit dat deze opmerking niet noodzakelijk wijst op de aanwezigheid van een 20 tot 25 centimeter brede afwateringsgeul (er zou sprake kunnen zijn van een kleine ruimte door de beweging van het springkussen), heeft [getuige] later expliciet verklaard dat van een geul geen sprake was. Verder is [eiseres] niet ingegaan op de stelling van Plaswijckpark en Achmea dat een afwateringsgeul in het geheel niet noodzakelijk was, gelet op de waterdoorlatendheid van het omliggende zand.

4.5.
Van Weerens stellingen omtrent de toedracht van het ongeval geven de rechtbank evenmin aanleiding te veronderstellen dat de door [eiseres] gestelde geul ter plaatse aanwezig geweest moest zijn, nu de door [eiseres] gedane mededelingen over de toedracht van het ongeval niet eenduidig zijn en, ondanks de gegeven verklaringen, op sommige onderdelen vragen over de toedracht van het ongeval blijven bestaan. Volgens [eiseres] wilde zij haar zoontje opvangen, omdat hij van het springkussen gleed (hetgeen overigens door [getuige] in haar beide verklaringen wordt tegengesproken: volgens [getuige] speelde [eiseres] met haar zoontje op het springkussen en “hopten” zij daar samen vanaf). Tegenover To The Point heeft [eiseres] verklaard dat zij met één been op het springkussen stond, toen zij haar zoontje opving. Zij zou vervolgens met dit been van het springkussen zijn gegleden, met haar voet in de geul terecht zijn gekomen en achterover zijn gevallen. De tijdens de comparitie van partijen door [eiseres] afgelegde verklaring wijkt echter af van de tegenover To The Point gegeven lezing. Ter zitting stelde [eiseres] (evenals bij dagvaarding) dat zij met twee voeten op het springkussen stond. Nadat zij haar zoontje opving, zou zij, met haar zoontje op schoot, naar beneden zijn gegleden en met haar voet in de geul terecht zijn gekomen. In verband met deze tegenstrijdigheden is namens [eiseres] aangevoerd dat de in het rapport van To The Point opgenomen verklaring niet door [eiseres] is opgesteld en niet door haar is goedgekeurd, waardoor er niet vanuit kan worden gegaan dat dit een juiste weergave van haar verklaring is. Door de medewerker van DAS Rechtsbijstand, die namens [eiseres] bij hetzelfde gesprek op 28 februari 2014 aanwezig was, is echter eveneens een beschrijving gemaakt van de toen door [eiseres] beschreven toedracht van het ongeval. Deze komt overeen met hetgeen daarover door To The Point is opgenomen, zodat ervan uit zal worden gegaan dat de beschrijving van To The Point overeenkomt met hetgeen op 28 februari 2014 door [eiseres] over de toedracht is verklaard. [eiseres] heeft dus twee verschillende verklaringen gegeven over de toedracht van het ongeval, die beide overigens weer afwijken van hetgeen op het ongevallenformulier en in de aansprakelijkstelling was opgenomen. Ten aanzien van de ter comparitie door [eiseres] gegeven verklaring rijst, dit naar aanleiding van een opmerking hierover van een medewerker van Plaswijckpark, bovendien de vraag of het – gelet op de luchtdruk – wel mogelijk is met twee voeten op de rand van het springkussen te staan. Tijdens de comparitie van partijen heeft [eiseres] verder verklaard dat zij haar schoeisel (Crocs) snel had uitgedaan voordat zij haar vallende zoontje zou opvangen. Het is opvallend dat [eiseres] dit detail niet eerder heeft gesteld (het is niet genoemd in de aansprakelijkstelling, tegenover To The Point of in de processtukken). Daarbij rijst de vraag of voor een dergelijke handeling wel gelegenheid is, wanneer men reageert op een zich snel voltrekkende gebeurtenis als de val van een kind. [getuige] heeft hierover bovendien verklaard dat [eiseres] haar schoeisel pas uitdeed na het ongeval.

4.6.
[eiseres] heeft gesteld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat niet zij, maar Plaswijckpark en Achmea de bewijslast dienen te dragen ten aanzien van (het ontbreken van) het door haar gestelde gebrek. Nu de rechtbank van oordeel is dat het door [eiseres] gestelde gebrek, in het licht van de gemotiveerde betwisting door Plaswijckpark en Achmea, onvoldoende is onderbouwd, komt zij niet toe aan bewijslevering. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat een andere bewijslastverdeling aangewezen kan zijn, wanneer de bewijslevering door de andere partij wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Het is echter niet gebleken dat daarvan in de onderhavige zaak sprake is. Plaswijckpark en Achmea hebben medewerking verleend aan het onderzoek naar het ongeval en de medewerkers van Plaswijckpark hebben een nadere toelichting over het springkussen gegeven. De rechtbank beschikt niet over aanwijzingen dat door Plaswijckpark de feitelijke situatie ingrijpend is gewijzigd met als doel om [eiseres] de mogelijkheid tot bewijslevering te ontnemen. De bewijslast van de afwezigheid van een (afwaterings)geul behoort dan ook niet bij Plaswijckpark en Achmea te worden gelegd. Evenmin doet zich de situatie voor dat vaststaat dat door Plaswijckpark een veiligheids- of zorgvuldigheidsnorm is overschreden, als gevolg waarvan het causaal verband tussen deze overtreding en de schade voorshands moet worden aangenomen.

4.7.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake was van een gebrek aan de opstal in die zin dat er een onzichtbare geul rondom het springkussen was aangebracht die voor een gevaarlijke situatie zorgde. De rechtbank sluit niet uit dat er mogelijk enige ruimte was ontstaan tussen het kunstgras en het springkussen (waar naar zijn aard beweging in zit), maar tijdens deze procedure is niet gebleken dat een dergelijke ruimte een gevaar vormde of dat deze een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het letsel. Niet geconcludeerd kan dan ook worden dat het springkussen niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Plaswijckpark is derhalve niet aansprakelijk jegens [eiseres] op grond van artikel 6:174 BW.

4.8.
[eiseres] heeft subsidiair onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) aan haar vordering ten grondslag gelegd. Het onrechtmatig handelen van Plaswijckpark bestaat er volgens [eiseres] uit dat het springkussen en de omliggende grond onveilig waren en gevaar opleverden voor personen of zaken. Dit betreft feitelijk dezelfde gronden als voor de aansprakelijkstelling op grond van artikel 6:174 BW. Op hetgeen hierboven is geoordeeld met betrekking tot het ontbreken van een gebrek aan de opstal, stuit ook aansprakelijkheid van Plaswijckpark op grond van artikel 6:162 BW af.

4.9.
Nu geen aansprakelijkheid van Plaswijckpark wordt aangenomen, komt de rechtbank niet toe aan het beroep van Plaswijckpark en Achmea op artikel 6:101 BW. Hierdoor kan de vraag of er bordjes rondom het springkussen stonden met de mededeling dat het springkussen niet voor volwassenen was bestemd, verder buiten beschouwing worden gelaten. Tevens kan in het midden blijven of een beroep kan worden gedaan op de exoneratie, opgenomen in de door Plaswijckpark gehanteerde parkregels/huisregels.

4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de veroordeling tot schadevergoeding en de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Tot slot is ook de vordering op grond van 7:954 lid 1 BW jegens Achmea niet toewijsbaar.ECLI:NL:RBROT:2015:9298