Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 020513 val bij gladheid door sneeuw en ijs op parkeerterrein; geen onrechtmatig handelen eigenaresse voetpad

Rb Den Haag 020513 val bij gladheid door sneeuw en ijs op parkeerterrein; geen onrechtmatig handelen eigenaresse voetpad;
- gevorderd 19 uur x € 195,-- + 5% + 21% BTW; begroot obv 10 uur; totaal € 2.744,48;
- voor verzochte veroordeling van verzoeker in proceskosten is geen plaats; art. 289 Rv nvt

4 De beoordeling
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.1.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of het verzoek van [verzoeker] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv, zoals [verzoeker] stelt en [verweerder] betwist.

4.2.
[verweerder] voert aan dat de toedracht van het ongeval niet vast staat, evenals het causale verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [verweerder] en de schade en de door [verzoeker] zelf in acht te nemen zorgvuldigheid en daarmee zijn eigen schuld. De rechtbank is echter van oordeel dat dit er niet toe leidt dat de verzochte beslissing ex artikel 1019z Rv niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Uit het onderstaande zal namelijk blijken dat de rechtbank een beslissing kan nemen op het verzoek zonder een antwoord te geven op de door [verweerder] opgeworpen vragen. Bovendien is, anders dan [verweerder] betoogt, geen nadere bewijslevering (en/of deskundigenonderzoek) nodig. De verzochte beslissing kan daarom naar het oordeel van de rechtbank voldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst om te kunnen opwegen tegen de kosten en tijdsverloop van de procedure. De rechtbank komt dan ook toe aan inhoudelijke behandeling van het geschil.

Aansprakelijkheid
4.3.
Ook wanneer de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat [verzoeker] ten val is gekomen op de wijze, zoals door hem gesteld, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onrechtmatig handelen van [verweerder], vanwege het navolgende.

4.4.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie gevaarzetting eerst onrechtmatig is indien daardoor een ander wordt blootgesteld aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden verantwoord is en waarop een normaal mens bedacht moet zijn.

4.5.
Het is een feit van algemene bekendheid is dat een voetpad glad kan zijn wanneer er sneeuw en/of ijs op ligt en dat er daardoor een verhoogd risico bestaat op uitglijden en vallen. Ieder normaal mens dat – wanneer er buiten sneeuw en/of ijs ligt – naar buiten gaat dient hierop bedacht te zijn en van hem of haar mag worden verwacht dat hij of zij voldoende maatregelen neemt om uitglijden en vallen zoveel mogelijk te voorkomen. Wanneer iemand desondanks ten val komt ten gevolge van door sneeuw of ijs veroorzaakte gladheid, draagt die persoon in beginsel zijn of haar eigen schade. Dit is slechts anders wanneer onder de gegeven omstandigheden een derde maatregelen had moeten nemen om de val te voorkomen, bijvoorbeeld door met strooizout te strooien. Dit zal zich over het algemeen niet snel het geval zijn. Daarbij is nog van belang dat door middel van strooien het risico op uitglijden en vallen kan worden verminderd, maar dat ook als er gestrooid is een normaal mens er nog steeds terdege rekening mee moet houden dat hij desondanks kan uitglijden of vallen.

4.6.
Zoals [verzoeker] ook zelf in zijn verzoekschrift opmerkt, is aan het ongeval een periode van winterweer voorafgegaan. Ook op de dag van het ongeval was volgens de onder 2.3. vermelde waarschuwing van het KNMI (productie 4 bij verzoekschrift) sprake van gladheid en lichte sneeuw. [verzoeker] heeft ook erkend dat hij bij aankomst op het parkeerterrein heeft gemerkt dat het parkeerterrein glad was en dat op het voetgangerspad sneeuw lag, zodat hij bedacht had moeten zijn en rekening had moeten houden met het risico op gladheid op het parkeerterrein. Dat hem niet direct duidelijk was dat de sneeuw op het voetpad tot een ijsplaat was geworden, maakt dat niet anders en komt voor zijn rekening en risico.

4.7.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat [verweerder] als eigenaresse van het voetpad zorg dient te dragen voor gladheidsbestrijding en dat zij onder de gegeven omstandigheden op het voetpad strooizout had moeten strooien. Door dit niet te doen heeft zij onrechtmatig jegens [verzoeker] gehandeld, aldus [verzoeker]. [verzoeker] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor onder r.o. 4.3 t/m 4.6 heeft overwogen op [verweerder] een dergelijke verplichting rustte ten aanzien van [verzoeker]. In dit verband is nog van belang dat [verweerder] onbestreden heeft gesteld dat de voorheen in de plaatselijke APV opgenomen verplichting om de stoep sneeuw- en ijsvrij te maken inmiddels uit de plaatselijke APV is verwijderd.

4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] en niet aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade. De rechtbank zal de verzochte verklaring voor recht derhalve afwijzen.

Buitengerechtelijke kosten
4.9.
[verzoeker] verzoekt voorts veroordeling van [verweerder] in de (tussentijdse) buitengerechtelijke advocaatkosten. Dit zal worden afgewezen, omdat de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de door [verzoeker] gestelde letselschade niet vast staat. Artikel 6:96 BW biedt dan ook geen grondslag voor vergoeding van de door [verzoeker] gemaakte buitengerechtelijke kosten.

Kosten
4.10.
Ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, dient de rechtbank de kosten van deze procedure te begroten op grond van artikel 1019aa Rv. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschillenprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.

4.11.
Mr. Bosma voert aan € 4.707,20 aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is zij uitgegaan van 19 uur à € 195,-- per uur, 5% kantoorkosten en 21% BTW. De rechtbank overweegt dat de kosten op grond van artikel 1019aa Rv dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van de gedeclareerde uren gelet op de aard en omvang van de zaak bovenmatig is en zal het aantal uren matigen tot 10 uur. Dit betekent dat de kosten worden begroot op € 2.744,48 (10 x € 195, vermeerderd met kantoorkosten, BTW en het door [verweerder] betaalde griffierecht van € 267). Voor de goede orde zij daarbij opgemerkt dat dit bedrag eerst verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van [verweerder] alsnog in rechte komt vast te staan.

4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de door [verweerder] verzochte veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten geen plaats. De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 289 Rv, dat de grondslag vormt voor een veroordeling in de proceskosten, ingevolge artikel 1019aa lid 3 Rv niet van toepassing is. ECLI:NL:RBDHA:2013:9261