Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 101115 val na duw? verzoeken van slachtoffer lenen zich niet voor behandeling in deelgeschil gelet op de bewijslevering

Rb Oost-Brabant 101115 val na duw? verzoeken van slachtoffer lenen zich niet voor behandeling in deelgeschil gelet op de bewijslevering; 
- kosten gevorderd 17 uur x € 230,00, begroot 13,5 uur x 230,00 (x 1.05 x 1.21 + griffierecht) 

De feiten

Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.

2.1.
Op 22 maart 2014 liep [verzoekster] na het boodschappen doen terug naar huis toen zij door enkele kinderen, waaronder [naam 1] , de zoon van [verweerder] , werd uitgescholden voor ‘kinderlokker’. Dit gebeurde vaker in verband met in de buurt circulerende geruchten dat zij zich aan kindermisbruik zou hebben schuldig gemaakt (voor deze geruchten bestaat geen enkel bewijs en er is ook nooit aangifte tegen [verzoekster] gedaan). Toen [verzoekster] op 22 maart 2014 opnieuw werd uitgescholden is zij boos geworden en naar de kinderen toe gelopen. Zij heeft toen met een zak wc-rollen die zij zojuist had gekocht tegen een van de jongens geslagen.

2.2.
Kort nadat [verzoekster] thuis kwam is [verweerder] verhaal bij haar komen halen. [verzoekster] stond met haar verrijdbare afvalcontainer (kliko) voor haar huis toen [verweerder] bij haar kwam staan en haar vroeg of het klopte dat zij een kind had geslagen. Zij heeft dit bevestigd en is vervolgens achterover gevallen, waarbij zij de muis van haar rechterhand heeft gebroken.

2.3.
In verband hiermee heeft [verzoekster] op 24 maart 2014 aangifte gedaan bij de politie van mishandeling door [verweerder] - hij zou haar met beide handen tegen haar schouders hebben geduwd waardoor zij achterover viel - waarna de politie betrokkenen alsmede een drietal getuigen heeft gehoord. Het Openbaar Ministerie merkt [verweerder] in deze aan als verdachte maar heeft hem (nog) niet gedagvaard.

2.4.
[verzoekster] was sinds enige jaren als zelfstandige werkzaam in haar massagesalon. Sinds de valpartij van 22 maart 2014 heeft [verzoekster] niet meer in haar salon gewerkt. Vanaf mei 2014 verricht zij op uitzendbasis parttime werkzaamheden als cateringmedewerkster.

Het verzoek in deelgeschil

3.1.
[verzoekster] vraagt de rechtbank om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [verweerder] haar op 22 maart 2014 heeft geduwd als gevolg waarvan zij ten val is gekomen, en dat [verweerder] aansprakelijk is voor de volledige schade die het gevolg is van dit onrechtmatig handelen. [verzoekster] vraagt de rechtbank ook om [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van een voorschot op de schadevergoeding van € 20.000,- en [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze deelgeschilprocedure ad € 4.967,66 en in de pre-processuele buitengerechtelijke kosten ad € 4.266,34.

3.2.
[verzoekster] stelt kort gezegd dat het duwen door [verweerder] onrechtmatig is geweest en dat hij haar schade dient te vergoeden. Volgens [verzoekster] kan de toedracht van de valpartij worden vastgesteld aan de hand van het door haar overgelegde politiedossier. [verzoekster] stelt dat haar schade bestaat uit onder meer de volgende schadeposten: verlies arbeidsvermogen, eigen risico zorgverzekering, reiskosten, vergoeding huishoudelijke hulp, smartengeld en wettelijke rente. [verzoekster] stelt dat zij nog altijd beperkt is bij het bewegen van haar rechterhand/-pols, waardoor zij onder meer haar werk als masseuse niet meer kan verrichten. Zij onderbouwt dit door overlegging van informatie van haar huisarts, haar behandelend chirurg en de SEH-arts, een Functionele Mogelijkheden Lijst van 26 september 2014 en een arbeidsdeskundig reïntegratieverslag van 19 maart 2015. Ook legt zij financiële stukken over aangaande haar massagesalon.

3.3.
[verweerder] meent dat het verzoek van [verzoekster] moet worden afgewezen, onder meer omdat het zich niet leent voor behandeling in deelgeschil omdat de toedracht niet vast staat en ook vraagtekens zijn te plaatsen bij het causaal verband tussen voorval en letsel en tussen voorval en schade. Op al deze onderdelen is volgens [verweerder] bewijslevering noodzakelijk en daarvoor is volgens hem in een deelgeschilprocedure geen ruimte.
Overigens voert [verweerder] ook inhoudelijk verweer. Deze verweren zullen, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden besproken.

De beoordeling

4.1.
De deelgeschilprocedure dient ertoe om de buitengerechtelijke afhandeling van een geschil te vereenvoudigen en te versnellen. Met het oog hierop zal de rechtbank altijd moeten toetsen of de verzochte beslissing een zodanige bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure (artikel 1019z Rv). Een deelgeschil waarvan te verwachten valt dat de behandeling ervan veel tijd en geld gaat kosten, leent zich niet snel voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

4.2.
Om te kunnen komen tot een verklaring voor recht over de aansprakelijkheid van [verweerder] , waar [verzoekster] om verzoekt, dient vast te staan dat [verweerder] haar heeft geduwd en dat zij als gevolg daarvan is gevallen. Op basis van de gegevens zoals die thans voorliggen kan de rechtbank dit echter niet vaststellen. [verzoekster] heeft bij haar aangifte tegenover de politie verklaard dat zij achterover is gevallen omdat zij door [verweerder] met twee handen tegen haar schouders werd geduwd. Zij vindt steun voor haar verklaring bij [getuige 1] (een van de kinderen uit het groepje van [naam 1] [verweerder] ), die tegenover de politie heeft verklaard te hebben gezien dat [verweerder] een kleine duw gaf tegen de schouders van [verzoekster] , waarna zij een stap naar achteren zette en achterover over de kliko viel. Hier staat tegenover dat [verweerder] tegenover de politie heeft verklaard dat hij [verzoekster] alleen heeft aangesproken maar niet heeft geduwd, dat zij zelf achteruit is gestapt en over het wieltje van de kliko is gevallen. Op de vraag van de verbalisant of er iemand bij aanwezig was toen [verzoekster] viel, heeft [verweerder] destijds verklaard dat er een man met een hondje voorbij kwam gewandeld, maar dat hij geen idee had wie dat was. Thans stelt [verweerder] dat hij deze man later bij de supermarkt is tegengekomen en heeft herkend als zijnde de man die getuige was van het voorval met [verzoekster] . Van deze man, de [getuige 2] , heeft [verweerder] nu een verklaring overgelegd gedateerd 1 september 2015. Deze verklaring houdt onder meer in: “Op een zeker moment werd mijn aandacht getrokken door een twee tal mensen die tegen elkaar stonden te bakkesen. (…). Aldaar zag ik een grote jonge die werd uitgescholden voor van alles en nog wat, de jonge reageerde terug met handgebaren waardoor ik zag dat de dame terug stapte en over haar kliko stuikede. Ik heb de grote jonge de dame niet zien duwen. De jonge trachte haar te helpen opstaan maar dit werd beantwoord met schoppende bewegingen van de dame. (…)” .

4.3.
Gelet op de verschillende verklaringen staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat [verzoekster] is gevallen als gevolg van een duw tegen haar schouders door [verweerder] . Aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat de wijze waarop [verweerder] de [getuige 2] beweerdelijk heeft achterhaald en het moment waarop de verklaring is afgelegd (anderhalf jaar na het voorval en twee weken voor de zitting) maken dat er reden is voor twijfel aan de geloofwaardigheid van deze verklaring. De rechtbank ziet evenwel onvoldoende grond om geheel aan die verklaring voorbij te gaan, zoals [verzoekster] bepleit, en dus zal nadere bewijslevering moeten plaatsvinden ten aanzien van de toedracht van het voorval door het horen van getuigen. Als getuigen kunnen worden gehoord [verzoekster] , [verweerder] , de kinderen die vermoedelijk buiten stonden toen het voorval plaatsvond ( [naam 2] , [naam 1] , [naam 3] en [naam 4] ) en de voorbijganger de [getuige 2] .

4.4.
Indien de aansprakelijkheid van [verweerder] vervolgens zou komen vast te staan, dan kan een voorschot op de schadevergoeding, zoals [verzoekster] verzoekt, pas worden toegekend indien (onder meer) vast staat dat (juridisch) causaal verband bestaat tussen het voorval en de beperkingen die [verzoekster] ondervindt, en tussen het voorval en de beweerdelijke schade. Ook dit is niet het geval. Het staat weliswaar genoegzaam vast dat [verzoekster] bij de val op 22 maart 2014 een breuk heeft opgelopen aan haar rechterhand, maar de tamelijk summiere stukken die door [verzoekster] zijn overgelegd bieden onder meer geen helderheid over de vraag of de huidige beperkingen van [verzoekster] (uitsluitend) hun oorzaak vinden in deze breuk (in de stukken wordt onder andere melding gemaakt van artrose bij [verzoekster] en van eerdere medische klachten in verband waarmee zij in 2009 is omgeschoold tot masseuse). Ook staat niet vast dat de sluiting van haar salon het gevolg is geweest van de opgelopen breuk en daarmee verband houdende blijvende beperkingen (de arbeidsdeskundige meldt in zijn rapport dat [verzoekster] in maart 2014 met haar salon is gestopt vanwege de aanvraag WWB en schuldhulpverlening, en in maart 2014 wist [verzoekster] ook nog niet dat zij blijvende beperkingen zou houden als gevolg van de breuk, zo stelt [verweerder] ). Ook hier zal nadere bewijslevering moeten plaatsvinden door het overleggen van stukken en mogelijk ook door deskundigenonderzoek.

4.5.
Gezien het voorgaande is de rechtbank met [verweerder] van oordeel dat de verzoeken van [verzoekster] - om een verklaring voor recht over de aansprakelijkheid en een veroordeling tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding - zich niet lenen voor behandeling in de deelgeschilprocedure gelet op de bewijslevering die zal moeten plaatsvinden. De verzoeken zullen daarom worden afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 1019z Rv.

4.6.
Het verzoek van [verzoekster] om [verweerder] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen, reeds omdat de aansprakelijkheid van [verweerder] niet vast staat.

ECLI:NL:RBOBR:2015:7336