Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 050618 ouders (als wettelijke vertegenwoordigers) aansprakelijk voor vuistslag door hun minderjarig kind

Hof 's-Hertogenbosch 050618 ouders (als wettelijke vertegenwoordigers) aansprakelijk voor vuistslag door hun minderjarig kind 

De beoordeling

3.1.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in eerste aanleg een verklaring voor recht dat [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) jegens [appellant] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat [de minderjarige] aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van die onrechtmatige daad geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van de ouders in de kosten van het geding, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij op 11 september 2014 met een vuist in zijn gezicht is geslagen door [de minderjarige] , de minderjarige zoon van de ouders. Als gevolg van deze vuistslag is hij over een stoeprand gevallen. Als gevolg van de val heeft hij zijn rechter kuitbeen, zijn rechter scheenbeen op twee plaatsen en drie middenvoetbeentjes van de rechter voet gebroken. [de minderjarige] heeft dusdoende onrechtmatig gehandeld en is aansprakelijk voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden en nog zal lijden.

3.1.2.
De ouders hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwisten niet dat hun zoon [de minderjarige] [appellant] één maal met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen. Primair betwisten de ouders dat [appellant] als gevolg van die vuistslag over een stoeprand is gevallen en als gevolg daarvan verwondingen heeft opgelopen. Voorts voeren de ouders aan dat [appellant] zichzelf in de situatie heeft gebracht waarin hun zoon zich genoodzaakt voelde hem een vuistslag te geven. De schade, voor zover geleden, dient om die reden voor rekening van [appellant] te blijven. Het handelen van hun zoon was niet onrechtmatig, omdat hij slechts dat heeft gedaan waartoe hij op dat moment gehouden was. Tot slot betwisten de ouders hun aansprakelijkheid als ouders, omdat hun niet kan worden verweten dat zij de gedraging van hun zoon niet hebben belet.

3.1.3.
Nadat in eerste aanleg een comparitie van partijen was gelast en gehouden, heeft de rechtbank het beroep van de ouders op noodweer gehonoreerd en op die grond het gevorderde afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.

3.2.
[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. In hoger beroep vordert [appellant] thans dat het hof bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat [de minderjarige] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door hem op 11 september 2014 te [woonplaats] aan de [straat] ter hoogte van nummer [huisnummer] met een vuistslag in het gezicht te slaan c.q. neer te slaan;
zal verklaren voor recht dat [de minderjarige] en geïntimeerden jegens appellant hoofdelijk aansprakelijk zijn door [het hof leest: voor] alle ten gevolge van de onder 1 bedoelde onrechtmatige daad door appellant geleden en te lijden schade met verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure teneinde de schade vast te stellen en te vereffenen volgens de wet;
[de minderjarige] en geïntimeerden zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties als omschreven in het petitum onder de memorie van grieven, met veroordeling van de ouders om de proceskosten in eerste aanleg terug te betalen.

3.3.
Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Deze grieven luiden als volgt:
ten onrechte heeft de rechtbank de feiten niet juist vastgesteld en/of niet alle relevante feiten bij haar beoordeling betrokken en/of de feiten niet juist gewaardeerd;
ten onrechte heeft de rechtbank meer in het bijzonder in r.o. 5.5 tot en met 5.7 geoordeeld dat [de minderjarige] heeft gehandeld uit noodweer;
ten onrechte heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

3.4.1.
Naar aanleiding van de eerste grief stelt het hof de navolgende, voor de beoordeling van deze zaak relevante feiten vast.

Op 11 september 2014 is [appellant] naar de school van zijn zoon [zoon van appellant] (verder waar nodig te noemen [zoon van appellant] ) gegaan, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , met de bedoeling daar een klasgenoot (ook [klasgenoot] genaamd, verder te noemen [klasgenoot] ) aan te spreken op zijn gedrag tegenover zijn zoon.

[appellant] heeft [klasgenoot] bij de school getroffen. Deze wilde niet mee naar de school om de kwestie met de schoolleiding te bespreken. Daarom heeft [appellant] hem bij de arm gepakt om hem mee te nemen naar de school.

Alvorens met [klasgenoot] naar de school te gaan is [appellant] met [klasgenoot] naar zijn auto gelopen, naar eigen zeggen: om de auto af te sluiten.

Van het voorval zijn video-opnamen gemaakt, die door de verbalisant [verbalisant] zijn bekeken en beschreven. In zijn ambtsedig procesverbaal met nummer [dossiernummer] d.d. 2 december 2014 (prod. 4 bij inleidende dagvaarding) schrijft hij dienaangaande:

De door de directeur van de school vrijwillig afgegeven beelden werden door mij, verbalisant, bekeken. (…) Op de beelden is het volgende zichtbaar. Een man met een rode pet loopt over de rijbaan. Kennelijk is dit de aangever/benadeelde [appellant] . Hij loopt samen met een jonge jongen in de richting van geparkeerde auto’s. De jonge jongen heeft een lichtgetinte huidskleur en draagt een blauwkleurig jack. Vermoedelijk is dit de in de aangifte genoemde [klasgenoot] . Op de beelden zijn verder nog een aantal personen zichtbaar die zich afzijdig houden. Te zien is dat de aangever zijn linkerarm achter de rug van [klasgenoot] houdt, waardoor het lijkt dat de aangever [klasgenoot] in een bepaalde richting wil dirigeren. Ongeveer 10 meter achter de aangever en [klasgenoot] loopt een jongen met spijkerbroek, donkere jas en sportschoenen. De jongen lijkt op de beelden een stuk groter dan alle personen in de omgeving. Het lijkt alsof de jongen zeker 1.80 m lang is. Vermoedelijk is dit de in het onderzoek bekend geworden verdachte [de minderjarige] .

Op bepaald moment loopt de aangever en [klasgenoot] het trottoir op en zij lopen voorbij een lantaarnpaal. [de minderjarige] loopt dezelfde route achter de aangever en [klasgenoot] aan. Vermoedelijk spreekt [de minderjarige] de aangever dan aan, want zichtbaar is dat de aangever zich omdraait en richting [de minderjarige] kijkt. Op dat moment nadert [de minderjarige] de aangever en loopt [klasgenoot] van aangever weg. Aangever en [de minderjarige] staan kort bij elkaar en zichtbaar is dat [de minderjarige] zijn rechterarm naar achteren doet en daarna met kracht richting het gezicht van aangever slaat. Door de afstand is het niet zichtbaar of de aangever wordt geraakt door de klap maar wel zichtbaar is dat de aangever neervalt en op het trottoir terecht komt. [de minderjarige] loopt daarna op normaal tempo weg bij de man. Bij de man, die op de grond blijft liggen, voegen zich een aantal mensen die zich om hem ontfermen. Even daarna loopt [de minderjarige] opnieuw in de richting van de aangever. Daarna stopt de opname.

[appellant] heeft bij de politie aangifte gedaan van mishandeling. Naar aanleiding van die aangifte is genoemde “ [de minderjarige] ” gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij opgegeven dat hij [de minderjarige] heet en is geboren op [geboortedatum] 2000.

Geïntimeerden zijn de ouders van [de minderjarige] .

3.5.1.
Het hof heeft de juistheid van de inhoud van het hiervoor aangehaalde proces-verbaal geverifieerd aan de hand van de beelden op een geheugenstick die zich als productie 19 in een envelop bij akte zijdens [appellant] d.d. 24 augustus 2016 in het dossier bevindt. Het hof merkt op dat deze beelden blijkens de brief van mr. Smeekes aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 26 mei 2016 op die dag aan de gemachtigde van de ouders zijn gezonden, zodat zij vóór de comparitie van 10 juni 2016 de beschikking moeten hebben gekregen over deze beelden. Na de comparitie van partijen zijn de beelden in het geding gebracht en hebben de ouders nog een antwoordconclusie genomen waarin zij hebben gereageerd op de video opname.

3.5.2.
Bij het bekijken van de beelden merkt het hof op dat, zoals omschreven in het aangehaalde proces-verbaal, [klasgenoot] wegloopt van [appellant] en tussen geparkeerde auto’s door naar links de straat oversteekt. Op het moment dat [de minderjarige] bij [appellant] aankomt heeft [appellant] [klasgenoot] niet meer in zijn macht of binnen zijn bereik. De beelden tonen dat [de minderjarige] [appellant] in een rustig (wandel)tempo nadert. [de minderjarige] moet tijdens zijn nadering hebben gezien dat [appellant] [klasgenoot] losliet en dat [klasgenoot] zich niet meer binnen direct bereik van [appellant] bevond. Voorts blijkt uit de beelden dat [appellant] op dat moment ook geen aanstalten maakte om achter [klasgenoot] aan te gaan. De beelden tonen dat [appellant] bij zijn, althans een, auto blijft staan.

3.5.3.
De rechtbank heeft in r.o. 5.6 van het bestreden vonnis overwogen dat [de minderjarige] zich “in de buurt van [appellant] ” bevond toen [klasgenoot] wegliep en dat hij [appellant] “op dat moment” met zijn vuist in het gezicht sloeg. Onduidelijk blijft welk moment de rechtbank hier voor ogen heeft, maar in elk geval was dat niet het moment waarop [klasgenoot] los kwam en zich van [appellant] verwijderde. Uit de videobeelden blijkt dat [de minderjarige] [appellant] heeft geslagen op een moment dat [klasgenoot] zich al op ruimere afstand bevond van [appellant] . Blijkens het tijdverloop dat in de viewer zichtbaar is loopt [klasgenoot] weg bij 00:18 seconden en slaat [de minderjarige] [appellant] bij 00:23 seconden. Het hof is dan ook van oordeel dat uit de beelden volgt dat [de minderjarige] [appellant] niet heeft geslagen op een moment waarop [klasgenoot] zich nog in de macht van [appellant] bevond.

Voor zover [appellant] met grief 1 klaagt over een andersluidende waardering die de rechtbank aan de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen heeft gegeven, slaagt de grief.

3.6.1.
Dat het neerslaan van een persoon in beginsel onrechtmatig is, staat niet ter discussie. De ouders voeren aan dat het slaan werd gerechtvaardigd doordat zich een situatie voordeed waarin [de minderjarige] noodzakelijk moest optreden om [klasgenoot] te beschermen. De rechtbank heeft dit, terecht, opgevat als een beroep op een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in de laatste zinsnede van lid 2 van artikel 6:162 BW. De rechtbank heeft (terecht) als maatstaf voor de beoordeling van dit verweer aangenomen dat van noodweer sprake kan zijn, wanneer iemands gedraging voortvloeit uit de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.

3.6.2.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld aan de hand van de overgelegde videobeelden volgt dat op het moment waarop [de minderjarige] de vuistslag gaf geen direct of indirect gevaar meer bestond voor lijf, eerbaarheid of goederen van [klasgenoot] . Tussen het moment waarop [klasgenoot] los komt en het moment waarop [de minderjarige] slaat zijn vijf seconden verstreken. Op het moment van de klap bevond [klasgenoot] zich al ruimschoots buiten bereik van [appellant] . Om een wederrechtelijke aanranding van de persoon van [klasgenoot] te beëindigen was het toepassen van geweld dus niet langer noodzakelijkerwijs geboden.

3.6.3.
De ouders hebben voorts nog opgemerkt dat het slaan van [de minderjarige] een rechtvaardiging vond in agressief gedrag van [appellant] , waardoor voor [de minderjarige] een bedreigende situatie ontstond. [appellant] heeft dit vervolgens uitdrukkelijk betwist.

Uit de videobeelden die zich in het dossier bevinden blijkt niet van enige agressieve handeling van [appellant] in de richting van [de minderjarige] . Bovendien blijkt daaruit niet van enige vrees of angst van [de minderjarige] (blijkens de beelden een forse jongeman, groter in elk geval dan [appellant] ).

[de minderjarige] zelf heeft ook niet verklaard dat [appellant] hem probeerde te slaan. Bovendien kan aan de juistheid van zijn verklaringen bij de politie worden getwijfeld, omdat hij bij gelegenheid van de drie verhoren die hebben plaatsgevonden telkens wisselende verklaringen aflegt over het gedrag van [appellant] . [de minderjarige] is verhoord op 13 december 2014, op 15 december 2014 en op 17 december 2014. In de eerste verklaring merkt [de minderjarige] op dat [appellant] zich omdraaide en naar hem toe kwam gelopen. Dat blijkt niet uit de videobeelden. In zijn tweede verklaring merkt [de minderjarige] alleen maar op dat de man zich op hem focuste, waardoor [klasgenoot] weg kon lopen, en dat hij bang was dat de man hem kon vastpakken of slaan. In de derde verklaring merkt [de minderjarige] weer op dat de man op hem afkwam met een aanvallende houding. Ook dat blijkt niet uit de videobeelden. [getuige] verklaart bij de politie als getuige dat [appellant] [de minderjarige] probeerde te slaan. Dat blijkt echter niet uit de videobeelden en ook niet uit de verklaringen van [de minderjarige] en [klasgenoot] . [klasgenoot] verklaart bij de politie dat hij zag dat [appellant] heel agressief naar [de minderjarige] liep. Ook dat is niet in overeenstemming met de videobeelden.

3.6.4.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat niet is gebleken dat het geven van de vuistslag, op het moment waarop die werd toegediend nog een rechtvaardiging kon vinden in een wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan van [klasgenoot] of van [de minderjarige] zelf. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat op het moment waarop [de minderjarige] heeft geslagen geen sprake meer was van een noodweersituatie die het geven van die klap kon rechtvaardigen. Grief 2 slaagt ook.

3.7.
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep in beginsel niet in stand kan blijven. De onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat [de minderjarige] onrechtmatig heeft gehandeld is toewijsbaar. Vervolgens dient in verband met de onder 2 gevorderde verklaring voor recht aan de orde te komen wie aansprakelijk is of zijn voor de gevolgen van dit onrechtmatig handelen.

3.8.
Het hof stelt allereerst vast dat [de minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2000 en dat het incident waarbij [appellant] is geslagen heeft plaatsgevonden op 11 september 2014. [de minderjarige] had op dat moment de leeftijd van 14 jaar bereikt. Omdat [de minderjarige] ten tijde van het voorval de leeftijd van 14 jaar al had bereikt, is zijn persoonlijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW niet langer door het bepaalde in artikel 6:164 BW uitgesloten.

3.9.
In eerste aanleg hebben de ouders bij conclusie van antwoord en in de antwoordconclusie na comparitie van 22 februari 2017 een beroep gedaan op de disculpatiegrond die is opgenomen in het laatste deel van artikel 6:169, lid 2 BW. Dit verweer is echter niet relevant. De ouders zijn in eerste aanleg gedagvaard in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [de minderjarige] . In de aanhef van de dagvaarding is niet vermeld dat zij ook pro se, op een eigen persoonlijke aansprakelijkheid, in rechte worden betrokken. In het lichaam van de dagvaarding in eerste aanleg staat onder nr. 10 vermeld:

“ [de minderjarige] heeft op 11 september 2014 [appellant] mishandeld. [de minderjarige] heeft derhalve jegens [appellant] een onrechtmatige daad gepleegd. [de minderjarige] is daarvoor aansprakelijk. Hij dient aan [appellant] schadevergoeding te betalen. [appellant] wenst in deze procedure de aansprakelijkheid van [de minderjarige] te laten vaststellen.

Uit deze tekst (onder het hoofd “Juridische aspecten”) blijkt niet dat [appellant] een persoonlijke aansprakelijkheid van de ouders voor de gestelde schade heeft willen laten vaststellen. Ook elders in de dagvaarding is niet gesteld dat de ouders persoonlijk op een eigen, uit artikel 6:169, lid 2 BW voortvloeiende, schadevergoedingsplicht worden aangesproken. Ook in hoger beroep zijn geïntimeerden enkel gedagvaard in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [de minderjarige] . De eiswijziging heeft geen betrekking op de hoedanigheid waarin de ouders worden gedagvaard. Die eiswijziging is slechts ingegeven door de wens om de schade te gaan vereffenen in een schadestaatprocedure, zo blijkt uit de toelichting op de eiswijziging. Ook de betekening van de memorie van grieven met eiswijziging heeft plaatsgevonden aan de ouders als wettelijke vertegenwoordiger en niet (tevens) pro se.

3.10.
Het hof kan niet anders dan concluderen dat de vordering van [appellant] niet is gebaseerd op een eigen aansprakelijkheid van de ouders op grond van artikel 6:169, lid 2 BW. Dit volgt niet uit de aanhef van de dagvaardingen en is in eerste aanleg zo niet gesteld. Voor zover [appellant] bij memorie van grieven opmerkt dat hij in eerste aanleg heeft gevorderd dat geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade, is dat naar het oordeel van het hof feitelijk onjuist, want zij worden slechts in rechte betrokken uit hoofde van hun kwaliteit van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] . Omdat de ouders niet op een eigen aansprakelijkheid worden aangesproken, is een beroep op de disculpatiegrond uit artikel 6:169, lid 2 BW niet relevant. Die disculpatiegrond staat niet in de weg aan het aannemen van aansprakelijkheid van [de minderjarige] zelf. Omdat de ouders niet in persoon in dit geding zijn betrokken, kan de onder 2 gevorderde verklaring voor recht slechts worden gegeven ten aanzien van de aansprakelijkheid van [de minderjarige] en niet ten aanzien van de aansprakelijkheid van de ouders pro se.

3.11.
De ouders hebben in eerste aanleg aangevoerd dat [appellant] zichzelf in de situatie heeft gebracht waarin hem een vuistslag is gegeven. Voor zover daarmee is beoogd te betogen dat de schade geheel of voor een deel op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW voor rekening van [appellant] moet blijven, verwerpt het hof dat verweer. Hiervoor is al overwogen dat de vuistslag geen rechtvaardiging (meer) vond in de noodzaak om een bestaande aanranding van de persoon van [klasgenoot] te beëindigen. De videobeelden die in het geding zijn gebracht geven ook geen aanleiding om te oordelen dat het geven van de klap noodzakelijk was om een aanval of dreigende aanval van [appellant] op [de minderjarige] zelf af te weren. Redenen om hem, [appellant] , te slaan, waren er naar het oordeel van het hof op het moment van de klap niet meer. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat [appellant] ondanks het feit dat [klasgenoot] inmiddels weg was gelopen zich toch nog heeft gedragen op een wijze die een gewelddadige reactie van [de minderjarige] uitlokte zijn – mede gelet op de videobeelden die in het geding zijn gebracht - in rechte niet gebleken.

3.12.
De ouders hebben in eerste aanleg nog betwist dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van de vuistslag die [de minderjarige] hem heeft gegeven. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

[de minderjarige] heeft tijdens zijn verhoor als verdachte verklaard dat hij zag dat [appellant] direct op de grond viel en dat hij riep ‘au, mijn been’. Uit de medische verklaring die als productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg het geding is gebracht volgt dat [appellant] op 11 september 2014 via de afdeling spoedeisende hulp is opgenomen in het St. Elisabethziekenhuis te [vestigingsplaats] na een val van de stoep waarbij hij verkeerd is terechtgekomen. De betwisting van het causaal verband is in de conclusie van antwoord niet onderbouwd met feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om te twijfelen aan een causaal verband tussen de vuistslag en de opgelopen fracturen. Meer in het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat [appellant] na de val als gevolg van de vuistslag op 11 september 2014 nogmaals is gevallen of dat hij op andere wijze de gebleken fracturen heeft opgelopen. Het hof is daarom van oordeel dat dit verweer, voor zover de ouders een causaal verband tussen de vuistslag en de schade betwisten, onvoldoende feitelijk is onderbouwd en passeert het verweer om die reden. De omvang van de schade is in deze procedure niet in het geding.

3.13.
Het voorgaande voert tot het oordeel dat het in hoger beroep bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De gevorderde verklaringen voor recht zijn toewijsbaar, met dien verstande dat zij alleen toewijsbaar zijn met betrekking tot de aansprakelijkheid van [de minderjarige] . Voor zover de in hoger beroep onder 2 gevorderde verklaring voor recht tevens is gericht tegen de ouders in persoon, is zij niet toewijsbaar.

3.14.
Gelet op de te nemen beslissing zijn de ouders zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij. Om die reden dienen zij, zij het niet persoonlijk maar enkel in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [de minderjarige] , te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Voor zover [appellant] inmiddels op grond van het bestreden vonnis proceskosten aan de ouders heeft voldaan, dienen zij die terug te betalen, vermeerderd met de daarover bij memorie van grieven gevorderde wettelijke rente, waartegen geen verweer is gevoerd. Beslist wordt daarom als na te melden.


De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,

verklaart voor recht dat [de minderjarige] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door hem op 11 september 2014 te [woonplaats] aan de [straat] ter hoogte van nummer [huisnummer] met een vuistslag in het gezicht te slaan c.q. neer te slaan;

verklaart voor recht dat [de minderjarige] jegens [appellant] aansprakelijk is voor alle ten gevolge van de hiervoor bedoelde onrechtmatige daad door hem geleden en te lijden schade;

verwijst de zaak naar een schadestaatprocedure teneinde de schade vast te stellen en te vereffenen volgens de wet; ECLI:NL:GHSHE:2018:2378