Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 260419 schietincident Alphen; conclusie Langemeijer tzv vordering van andere schade dan letsel- en overlijdensschade strekt tot verwerping cassatieberoep

PHR 260419 schietincident Alphen; conclusie Langemeijer tzv vordering van andere schade dan letsel- en overlijdensschade strekt tot verwerping cassatieberoep

zie ook, voor het cassatieberoep van de politie: phr-260419-schietincident-alphen-conclusie-langemeijer-politie-heeft-onrechtmatig-gehandeld-oordeel-over-relativiteit-causaal-verband-en-toerekening

In 2011 heeft in een winkelcentrum een ernstig schietincident plaatsgevonden. Een aantal personen is als gevolg hiervan verwond of overleden. De schutter beschikte over een wapenverlof, afgegeven door de korpschef van het regionale politiekorps. Het gerechtshof heeft de Politie aansprakelijk geacht voor (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade op de grond dat zij bij het verlenen van het wapenverlof aan de schutter in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht. Het cassatieberoep van de Politie onder nr. 18/02744 is gericht tegen die beslissing. In deze cassatieprocedure, onder nr. 18/02782, gaat om andersoortige schade, waarvoor geen schadevergoeding is toegewezen.

1 Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest van 27 maart 2018 onder 1.1 – 1.16. Voor een weergave van deze feiten en van het procesverloop verwijs ik naar de vandaag genomen conclusie in de zaak onder nr. 18/02744.

1.2
De eisende partijen in dit cassatieberoep hebben tezamen met anderen het nationale Korps van Politie − als rechtsopvolger van het regionale korps Politie Hollands Midden (PHM) − aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden en nog te lijden schade als gevolg van het schietincident op 9 april 2011. De eisende partijen verwijten de korpschef van het korps PHM dat hij ten onrechte, in strijd met de wet en in elk geval onvoldoende zorgvuldig voorbereid, een wapenverlof aan de schutter heeft verleend en dit heeft verlengd.

1.3
In eerste aanleg heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1061) alle vorderingen afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat het korps PHM onrechtmatig heeft gehandeld bij het verlenen van het wapenverlof aan de schutter. Volgens de rechtbank stuitte de vordering evenwel af op het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW: de door de Politie overtreden norm strekt ter beveiliging van een algemeen belang − de veiligheid van de samenleving −, maar niet (mede) ter bescherming van individuele vermogensbelangen van de eisers (overweging 5.46 Rb).

1.4
De eisers hebben hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 27 maart 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:541) heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de Politie veroordeeld tot vergoeding van (slechts) de door appellanten geleden en nog te lijden materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade die het gevolg is van het vuurwapengebruik door de schutter dat op 9 april 2011 in Alphen aan den Rijn heeft plaatsgevonden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente.

1.5
Het hof heeft onderzocht of de Politie onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft die vraag, in navolging van de rechtbank, bevestigend beantwoord in zijn overwegingen 7.1 – 7.23. Volgens het hof heeft de Politie gehandeld in strijd met haar wettelijke plicht.

1.6
In de overwegingen 8.1 – 8.12 heeft het hof onderzocht of aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW is voldaan. Het hof overwoog daaromtrent:

“8.3. Voor wat betreft de geschonden norm is het hof echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet alleen de norm van een zorgvuldige besluitvorming is geschonden (…). De schending van die zorgvuldigheidsnorm heeft er in dit geval immers toe geleid dat in strijd met art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c van de WWM wapenverlof is verleend. In dat artikel is als norm neergelegd, dat een wapenverlof moet worden geweigerd (niet mag worden verlengd), indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het voorhanden hebben van een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd of wanneer er vrees is voor misbruik van het wapen, welke reden er al is bij geringe twijfel. Ook die – materiële – norm is geschonden.”

1.7
Na eerst te zijn ingegaan op de wetsgeschiedenis, besloot het hof in overweging 8.8 dat het de wetgever niet slechts om een collectief veiligheidsbelang gaat. Het gaat ook erom, slachtoffers te voorkomen, dus individuele burgers te beschermen. Het hof voegde hieraan toe:

“8.9. Voor het antwoord op de vraag welk specifiek doel wordt nagestreefd met de weigeringsgronden van art. 7, lid 1, aanhef en onder b en c, WWM voor een wapenverlof, moet eveneens worden teruggegrepen op de voorganger van de WWM, de Vuurwapenwet 1919.

8.10.
Op grond van art. 3 Vuurwapenwet 1919 kwam de bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben alleen toe aan degene die daartoe een machtiging van het hoofd van de politie had. De wetgever wilde met artikel 3 onder meer voorkomen dat “misdadigers, zieken van geest en kinderen” zich op legale wijze van een vuurwapen zouden kunnen voorzien en daarmee een misdrijf of zelfmoord zouden kunnen plegen. Van belang werd geacht een wet te maken “opdat geen personen met wapenen rondloopen, aan wie zij niet zijn toevertrouwd”. De bedoelde machtiging kon dan ook alleen worden verleend indien een redelijk belang dat vorderde en misbruik van de machtiging of het wapen niet viel te vrezen. “Hier komt de persoonlijkheid van den aanvrager in het geding, waaromtrent de politie zich zal hebben te vergewissen”.

8.11.
In de Memorie van Toelichting op de WWM wordt die regeling van het legale bezit van vuurwapens in de Vuurwapenwet 1919 “vrijwel perfect” genoemd (Kamerstukken II 1976-1977, 14 413, nrs 1-3, pg. 20). Aangenomen moet dan ook worden dat de wetgever beoogd heeft in zoverre de regeling van het legale bezit van wapens uit de Vuurwapenwet 1919 inhoudelijk ongewijzigd voort te zetten met onder meer het verbod van art. 26 WWM en de weigeringsgronden van art. 7, lid 1, WWM die (net als in de Vuurwapenwet 1919 het geval was) zien op het vereiste van een redelijk belang en de vrees voor misbruik van het wapen.

8.12.
Met het opnemen van de weigeringsgronden beoogde de wetgever dus te voorkomen dat bepaalde personen (misdadigers, zieken van geest en kinderen) een vuurwapen in handen zouden krijgen en daarvan misbruik zouden maken, waardoor de veiligheid van de burger in gevaar zou komen en er slachtoffers zouden vallen. Het voorkomen van dat gevaar voor anderen als gevolg van misbruik is een uitdrukkelijk door het hoofd van politie/de korpschef te beoordelen risico dat in voorkomend geval tot weigering van een gevraagd verlof moet leiden. Vuurwapens behoren niet in handen te komen van personen aan wie die wapens niet kunnen worden toevertrouwd.

Het hof neemt dan ook aan dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – ook (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen.”

1.8
Daarmee kwam het hof toe aan de vraag naar het oorzakelijk verband met de schade. In overweging 9.2 verwierp het hof het verweer van de Politie dat het voor aansprakelijkheid noodzakelijke oorzakelijk verband (condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige daad van de Politie en de gestelde schade ontbreekt omdat de schutter ook zonder het verleende wapenverlof wel op enigerlei wijze (illegaal) aan de vuurwapens zou zijn gekomen.

1.9
In zijn overwegingen 9.3 – 9.8 behandelde het hof het verweer van de Politie dat de schade haar in redelijkheid niet kan worden toegerekend op de voet van art. 6:98 BW. Het hof besloot dat de Politie aansprakelijk is, doch uitsluitend voor zover het gaat om schade als gevolg van lichamelijk letsel of overlijden bij het schietincident. Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen volgens het hof niet aan het handelen van de Politie worden toegerekend. Ten aanzien van die andere schadeposten treft het artikel 6:98 BW-verweer van de Politie doel (overweging 9.8).

1.10
De eisende partijen hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof voor zover de vordering werd afgewezen. De Politie heeft in cassatie verweer gevoerd. Beide partijen in cassatie hebben hun standpunten zowel mondeling als schriftelijk laten toelichten, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.

2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In dit cassatieberoep is uitgangspunt dat de Politie (de korpschef van het korps PHM) onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door het verlenen van het wapenverlof aan de schutter in strijd met een op de Politie rustende wettelijke plicht. Omdat de vordering tegen de Politie gedeeltelijk werd afgewezen, heeft een aantal eisers (die zelf geen letsel- of overlijdensschade hebben geleden, maar wel andersoortige schade van het schietincident stellen te hebben ondervonden1) zelfstandig beroep in cassatie ingesteld.

2.2
Zoals gezegd, heeft het gerechtshof zich gebogen over de vraag of de schade als gevolg van dit onrechtmatig handelen aan de Politie kan worden toegerekend op de voet van art. 6:98 BW. Het hof heeft in overweging 9.4 vooropgesteld dat het daarbij aankomt op een weging van de relevante gezichtspunten, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de gedraging, de aard van de overtreden norm, de aard van de schade en de (mate van) voorzienbaarheid van de schade. Deze vooropstelling is in cassatie niet bestreden. Art. 6:98 BW bepaalt dat slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt, die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Voor algemene opmerkingen over deze maatstaf verwijs ik naar de conclusie in de parallelzaak 18/02744.

2.3
Vervolgens heeft het hof overwogen:

“9.5. Onder 8.12 is uiteengezet dat de geschonden norm – de norm dat een wapenverlof geweigerd moet worden aan iemand aan wie een vuurwapen niet kan worden toevertrouwd, omdat vrees voor misbruik bestaat – strekt tot bescherming van de burger in zijn individuele belang tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik (misbruik) van een vuurwapen. De aard van deze norm brengt mee dat aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen hoeven te worden gesteld.

9.6.
Ten aanzien van die voorzienbaarheid geldt het volgende. PHM wist niet alleen dat [de schutter] in bewaring was gesteld vanwege suïcidale gedachten, maar ook dat hij in 2003 op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks (zie randnummers 7.11 en 7.12). Daarnaast was – naar appellanten hebben opgemerkt (punt 257 memorie van grieven) en door PHM niet is betwist – algemeen bekend, ook in 2008, dat bij suïcide met vuurwapens ook andere slachtoffers kunnen vallen dan degene die zich suïcideert en dat zich in het buitenland een aantal keren de situatie had voorgedaan van suïcide met voorafgaande homicide met behulp van (legale) vuurwapens (bijvoorbeeld de Colombine-schietpartij in 1999, maar ook in buurlanden in Europa, zoals de schietpartij op het Gutenberg-Gymnasium in Duitsland in 2002, de schietpartij op een school in Schotland in 1996, en één in Antwerpen in 2006). In dit licht kan niet worden gezegd dat voor PHM ten tijde van de verlening van het verlof onvoorzienbaar was dat [de schutter] (een) vuurwapen(s) tegen anderen zou gaan gebruiken. Integendeel, dat was toen in zekere zin wel te voorzien.

9.7.
Deze zekere mate van voorzienbaarheid, waarbij ook nog geldt dat voor de hand ligt dat, wanneer tegen anderen misbruik wordt gemaakt van een vuurwapen, dit kan leiden tot letsel en dat er (een) gewonde(n) zo niet dode(n) val(t)len, en de strekking van de geschonden norm brengen mee dat aan PHM (alleen) dié schade kan worden toegerekend waarbij een ruime toerekening past, dus alleen materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade. Die schade staat niet in zodanig verwijderd verband van de normschending dat op grond daarvan toerekening achterwege moet blijven.

9.8.
Zoals eerder overwogen is allereerst [de schutter] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de geleden schade, maar dat sluit niet uit dat ook PHM (afgeleid) aansprakelijk is. Het hof acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen (ook) PHM aansprakelijk voor de schade zoals die door appellanten is geleden, voor zover het schade als gevolg van lichamelijk letsel of overlijden betreft. Dat appellanten tot een onbepaalde groep behoorden is daarbij niet van belang. Andere schadeposten dan letsel- en overlijdensschade kunnen niet aan PHM worden toegerekend. Ten aanzien van die andere schadeposten treft het artikel 6:98 BW-verweer van PHM dus doel.”

2.4
Het cassatiemiddel van de eisers in deze zaak richt zich tegen de zo-even aangehaalde overwegingen 9.7 en 9.8. Het middel omvat drie onderdelen. Onderdeel 3 bevat een klacht die slechts voortbouwt op de twee daaraan voorafgaande klachten en daarom geen afzonderlijke bespreking behoeft.

Bespreking van onderdeel 1 (klachten van procedurele aard)

2.5
Onderdeel 1 heeft een procedureel karakter. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de eisers vergoeding van schade, op te maken bij staat, hadden gevorderd, zodat zij in de hoofdprocedure slechts de mogelijkheid van schade aannemelijk behoefden te maken. Daarom had het hof erop moeten letten of van partijen wel verwacht mocht worden dat zij reeds in de hoofdprocedure, voorafgaand aan de nog te voeren schadestaatprocedure, debat voerden over de vraag welke schadesoorten al dan niet in de zin van art. 6:98 BW aan de onrechtmatige daad van de Politie kunnen worden toegerekend. Weliswaar kan de rechter, voor zover hij in het licht van het debat van partijen en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor de mogelijkheid heeft om geschilpunten dadelijk te beslissen, hiervan gebruikmaken, maar het gevoerde debat en de inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor kunnen meebrengen dat de rechter dit niet doet zonder hen eerst in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Onderdeel 1.2 houdt in indien het hof van oordeel is dat het partijdebat ten aanzien van de schade al voldragen was, dat onbegrijpelijk is in het licht van de in het middelonderdeel genoemde gedingstukken. Onderdeel 1.3 verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven wat betreft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van andere schade (dan letsel- of overlijdensschade).

2.6
Op grond van art. 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in zijn vonnis voor zover dit mogelijk is; dit geldt ook in gevallen waarin slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd. Daarvoor is noodzakelijk dat voldoende is gesteld en komen vaststaan om de verweerder tot betaling van een bepaald bedrag te kunnen veroordelen. Dit uitgangspunt brengt mee dat de rechter voor zover het partijdebat dit toelaat, dat wil zeggen voor zover dit hem met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor mogelijk is in het licht van het tussen de procespartijen gevoerde debat, reeds in de hoofdprocedure beslissingen kan nemen over punten die partijen verdeeld houden; dit geldt ook indien het gaat om geschilpunten die, op zich genomen, in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van oorzakelijk verband2. De beoordeling of het beslechten van een bepaald geschilpunt al mogelijk is in de hoofdprocedure, is in beginsel feitelijk van aard. Daardoor kan deze beoordeling slechts beperkt worden getoetst in cassatie3.

2.7
Partijen hebben in eerste aanleg en in hoger beroep gedebatteerd over de mogelijkheid van toerekening van de schade aan de onrechtmatige daad van de Politie, in het kader van art. 6:98 BW. Reeds bij aanvang van de procedure hadden eisers aangevoerd dat bij letselschade een ruimere toerekening past dan bij andere schaden4. Ook nadien, onder verwijzing naar de aard van de schade, hebben eisers gesteld dat letsel- en overlijdensschade eerder en ruimer aan de pleger van de onrechtmatige daad moet worden toegerekend dan andere schade5. De Politie heeft gesteld dat eisers weliswaar menen dat hun schade behoort tot de kenmerkende gevolgen van de vermeende onrechtmatige daad6, maar heeft hier tegenover gesteld dat de strekking, ratio en beschermingsomvang van de wapenwetgeving de toerekening aan de Politie van de hier aan de orde zijnde schade niet rechtvaardigt7. Samengevat heeft de Politie zich erop beroepen (zo volgt uit overweging 9.3) dat de schade in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan de gestelde onrechtmatige daad, met name omdat:

a. de Politie hooguit kon weten dat de schutter (in 2006) kortdurend was opgenomen omdat hij suïcidaal was; de Politie kon niet voorzien dat de schutter (ook) gevaarlijk kon zijn voor anderen en al helemaal niet dat hij in staat zou zijn tot dat wat hij op 9 april 2011 heeft aangericht;

b. de schade niet rechtstreeks is veroorzaakt door het verlenen van het wapenverlof, maar dat zich tussen de verlening van dit verlof en de schade allerlei schakels bevinden (in het bijzonder: beslissingen en handelingen van de schutter zelf), en dat sprake is van een te ver verwijderd verband om het handelen van de schutter nog te kunnen toerekenen aan de Politie;

c. de onrechtmatige daad van het korps PHM niet een ernstige fout betreft, maar een onzorgvuldigheid; het niet in de beslissing meenemen van bepaalde informatie.

2.8
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van het relativiteitsvereiste. Eisers hebben hun grieven dan ook geplaatst in het kader van dit vereiste; zie met name grief 7 (“de geschonden norm beschermt ook vermogensbelangen”, blz. 67 e.v. MvG). Bij pleidooi in hoger beroep heeft de Politie de kenbaarheid van het gevaar en de voorzienbaarheid van de schade in dát verband naar voren gebracht, maar uitdrukkelijk ook in het kader van de toerekening van schade als bedoeld in art. 6:98 BW8.

2.9
Het hof heeft de vraag of de schade naar redelijkheid kan worden toegerekend in de hoofdzaak afgedaan wat betreft andere schade dan (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade. Uit de overwegingen 9.3 – 9.8 volgt dat het hof de relevante gezichtspunten tegen elkaar heeft afgewogen. Deze afweging heeft het hof gebracht tot het oordeel dat (materiële en immateriële) letsel- en overlijdensschade wél voor toerekening in aanmerking komt, maar andere soorten schade niet. Het hof heeft in zijn beslissing over de toerekening betrokken: de aard van de geschonden norm (in overweging 9.5), de voorzienbaarheid van de schade (in 9.6 en 9.7), de strekking van de geschonden norm (in 9.7), de aard van de schade (in 9.7), de omstandigheid dat sprake is van een afgeleide (secundaire) aansprakelijkheid (in 9.8) en het verweer van de Politie dat de schade in te ver verwijderd verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (in 9.8). Daarmee is het hof ingegaan op alle argumenten die partijen over en weer hadden aangevoerd omtrent de toerekening van de schade aan het onrechtmatig handelen van de Politie. De vraag is nu, of eisers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om méér argumenten aan te voeren.

2.10
Het geldt als een fundamenteel beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is in dit geval geen sprake; daarover is in cassatie ook niet geklaagd9. Het gaat hier om de vraag of het gevoerde debat over de toerekening van de schade voldoende was uitgekristalliseerd om in dit stadium een deel van de schade af te wijzen. Niet is aangevoerd dat procesafspraken zijn gemaakt of dat in hoger beroep een voorbehoud is gemaakt om het geschilpunt ‘toerekening’ in fasen te doen behandelen. Naar mijn mening is niet ontoelaatbaar noch onbegrijpelijk dat het hof reden heeft gezien om hier een knoop door te hakken zonder het debat te heropenen. Eisers hebben rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat het hof het verweer van de Politie gedeeltelijk zou honoreren en daarbij onderscheid zou maken tussen verschillende soorten schade. Nu eisers in hun gedingstukken zelf al een onderscheid hadden gemaakt tussen letsel- en overlijdensschade en andere schade, heeft het hof ervan mogen uitgaan dat de eisers met deze mogelijkheid rekening hebben gehouden.

2.11
De klacht onder 1.3 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten. Middelonderdeel 1 faalt.

Bespreking van onderdeel 2 (toerekening van andere schade dan letsel- en overlijdensschade)

2.12
Onderdeel 2 bestrijdt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht het inhoudelijke oordeel dat andere dan letsel- en overlijdensschade niet kan worden toegerekend aan deze onrechtmatige daad van de Politie. De klacht is uitgewerkt aan de hand van vijf aspecten: de aard van de aansprakelijkheid (subonderdeel 2.1); de voorzienbaarheid van de schade (2.2); de aard van de aan de Politie verweten gedragingen (2.3); te ver verwijderd verband (2.4) en de betekenis in dit verband van een aansprakelijkheidsverzekering van de Politie (2.5).

2.13
Onderdeel 2.1 ziet op de aard van de aansprakelijkheid. De eisers nemen tot uitgangspunt dat de aard van de geschonden norm (te weten: een veiligheidsnorm) een ruime toerekening van schade rechtvaardigt. Onder 2.1.1 klagen zij dat het hof miskent dat de door de Politie geschonden norm naar aard en strekking een veiligheidsnorm is. Onder 2.1.3 klagen zij dat het hof miskent dat bij schending van een veiligheidsnorm steeds een ruime toerekening van de schade past, óók als het gaat om andere schade dan letsel- en overlijdensschade. De klacht onder 2.1.4 houdt in dat het hof miskent dat, zelfs als er geen sprake zou zijn van een veiligheidsnorm, de hier geschonden norm ertoe strekt, te voorkómen dat schade ontstaat als gevolg van een schietincident met een legaal (op basis van het wapenverlof) aangeschaft vuurwapen in de openbare ruimte. Het hof heeft eraan voorbijgezien dat dan de toerekeningsregel uit rov. 3.7 van het arrest ‘Wrongful birth’ van toepassing is10.

2.14
Onder 2.1.5 klagen eisers dat niet valt in te zien waarom, volgens het hof, de strekking van de door de Politie geschonden norm meebrengt dat andere schade dan letsel- of overlijdensschade niet aan het onrechtmatig handelen van de Politie wordt toegerekend. De strekking van deze norm is dat de burger, in zijn individuele belang, wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen van misbruik van het (door middel van dit wapenverlof legaal aan te schaffen) vuurwapen. Tot de schadelijke gevolgen behoort volgens de klacht ook andere schade dan letsel- of overlijdensschade. De rechtvaardiging voor deze, in beginsel ruime toerekening is hierin gelegen, dat de korpschef, door aan de schutter een wapenverlof te verlenen, een verhoogd gevaar in het leven heeft geroepen voor het door derden lijden van enigerlei schade. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

2.15
Uit overweging 9.7 volgt dat het hof van oordeel is dat de door de Politie geschonden norm strekt tot bescherming van het leven en de gezondheid van burgers (het voorkómen van letsel- en overlijdensschade) en niet strekt tot bescherming tegen andere schaden. Een schending van een veiligheidsnorm die met het oog op de voorkoming van ongevallen is opgesteld en ter bescherming van leven en gezondheid strekt, rechtvaardigt een ruime toerekening van letsel- en overlijdensschade. Een ruime toerekening brengt mee dat geen hoge eisen worden gesteld aan de mate van voorzienbaarheid van de schade: ook letsel- en overlijdensschade die buiten de normale lijn der verwachtingen ligt kan aan de overtreder worden toegerekend11.

2.16
Bij overtreding van een veiligheidsnorm dient in beginsel ruim te worden toegerekend, d.w.z. ook indien de schade is ontstaan op een wijze die buiten de lijn der normale verwachtingen ligt. Dit geldt ook in gevallen waarin alleen van zaakschade sprake is12. Ik denk hierbij aan veiligheidsnormen voor bijvoorbeeld gebouwen, bruggen of gereedschappen. Een veiligheidsnorm die strekt tot bescherming van leven en gezondheid is niet noodzakelijk (mede) gericht op het voorkómen van zaakbeschadiging of zuivere vermogensschade13. De vergelijking die eisers maken met het arrest ‘wrongful birth’ gaat niet op: in de eerste plaats is hier geen sprake van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. In de tweede plaats berust het door het hof gemaakte onderscheid niet op de plaats waar het misdrijf heeft plaatsgevonden (wel of niet in de openbare ruimte), maar op de aard van de schade (wel of geen letsel- of overlijdensschade). De aard van de schade is één van de factoren die in art. 6:98 BW is genoemd. Dit verklaart waarom andere schade volgens het hof niet kan worden toegewezen, ook al zou door het verlenen van het wapenverlof ook een verhoogd gevaar in het leven zijn geroepen dat derden andere schade (zoals zaakschade of zuivere vermogensschade zoals gederfde omzet) lijden.

2.17
De subsidiaire klacht onder 2.1.2 berust op de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat de door de Politie geschonden norm géén veiligheidsnorm is. Deze klacht mist feitelijke grondslag.

2.18
De klachten van onderdeel 2.1 miskennen bovendien dat het criterium van de redelijke toerekening nader moet worden ingevuld. Deze invulling kan leiden tot een toerekening die voor de ene categorie (letsel- en overlijdensschade) schade ruimer is dan voor andersoortige schade. Uit rov. 9.3 – 9.8 volgt dat het hof de relevante gezichtspunten van het onderhavige geval tegen elkaar heeft afgewogen. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De redengeving voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De klachten onder 2.1 falen.

2.19
Onderdeel 2.2 hangt samen met de vorige klacht en heeft betrekking op de voorzienbaarheid van de schade als factor bij de beslissing over de toerekening. De klacht onder 2.2.1 houdt in dat het hof heeft miskend dat naar objectief inzicht niet alleen letsel- en overlijdensschade, maar ook andere schade een voorzienbaar gevolg was van de door de Politie geschonden norm. Volgens eisers valt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien waarom het hof andere schade als gevolg van misbruik van het vuurwapen waarvoor het wapenverlof is verleend niet voorzienbaar heeft geacht. In de toelichting op deze klacht geven eisers het voorbeeld van een beroving met behulp van zo’n wapen. Volgens eisers valt niet in te zien waarom degene die bij die beroving zijn geld heeft moeten afgeven (bedoeld zal zijn: onder bedreiging met dat vuurwapen), te horen zou krijgen dat zijn schade niet aan het onrechtmatig handelen van de korpschef wordt toegerekend omdat het niet om letsel- of overlijdensschade gaat.

2.20
De klacht onder 2.2.2 hangt hiermee samen. Zij houdt in dat ook naar subjectief inzicht voorzienbaar was dat andere schade dan letsel- of overlijdensschade het gevolg kan zijn van dit onrechtmatige handelen van de Politie. Eisers hebben aangevoerd dat de Politie, beter dan een ander, kon voorzien welk vormen van schade zich kunnen voordoen als gevolg van gebruik of misbruik van een (legaal) vuurwapen14. Volgens eisers beschikte het korps PHM ook over specifieke kennis omtrent de persoon van de schutter: het middelonderdeel verwijst naar wat het hof in zijn overwegingen 7.11 en 7.12 heeft vastgesteld omtrent de incidenten met luchtdrukwapens, waarbij de schutter betrokken was. Volgens de klacht is het hof ten onrechte niet op deze stelling ingegaan. Onder 2.2.3 klagen eisers over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van het (kennelijke) oordeel van het hof dat andere schade dan letsel- en overlijdensschade voor de Politie niet voorzienbaar was. De toelichting verwijst naar hetgeen het hof onder 9.6 en 9.7 heeft vastgesteld. Eisers noemen (a) dat PHM wist dat de schutter eerder in (Bopz-)bewaring was gesteld wegens suïcidegevaar en in 2003 op enigerlei wijze betrokken was geweest bij het schieten op anderen met een luchtbuks; (b) dat in 2008 algemeen bekend was dat bij suïcide met een vuurwapen voorafgaande homicide kan plaatsvinden, waarvan het hof voorbeelden uit het buitenland heeft genoemd; (c) dat indien tegen anderen misbruik van een vuurwapen wordt gemaakt, dit kan leiden tot (dodelijk) letsel. Onder 2.2.4 voegen eisers hieraan toe dat dit ook de kracht ontneemt aan het oordeel in de overwegingen 9.6 en 9.7, dat ten tijde de verlofverlening voor het korps PHM ‘in zekere zin’ voorzienbaar was dat de schutter een of meer vuurwapens tegen anderen zou gaan gebruiken, indien het hof hiermee bedoelt dat alleen de letsel- en overlijdensschade voorzienbaar was. De klachten van dit onderdeel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

2.21
De discussie tussen partijen over de mate van voorzienbaarheid van de schade heeft zich hoofdzakelijk afgespeeld in het kader van de zorgvuldigheidsnorm. Als één van de voor toerekening relevante factoren wordt nog steeds aangehouden dat toerekening van schade eerder gerechtvaardigd is naarmate het gevolg naar ervaringsregels waarschijnlijker is (het adequatiecriterium). In spiegelbeeld ligt toerekening minder voor de hand naarmate het gevolg minder waarschijnlijk is15. Het hof heeft kennelijk voor ogen gehad dat – uitgaande van een veiligheidsnorm die strekt tot bescherming van personen tegen letsel- of overlijdensschade − schade door letsel of overlijden als gevolg van gebruik of misbruik van het wapen waarvoor het wapenverlof is verleend objectief beter voorzienbaar is dan andersoortige schade. Dat onderscheid is op zich niet onbegrijpelijk: indien de vrees hierin bestaat dat een persoon door een of meer kogels wordt getroffen, is niet moeilijk te voorzien dat letsel- of overlijdensschade optreedt (ongeacht de plaats waar, het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder het misbruik van het legaal verkregen vuurwapen plaatsvindt). Of bij misbruik van het legaal verkregen wapen zich (ook) andersoortige schade zal voordoen, zoals zaakschade of zuivere vermogensschade, en zo ja, welke, is objectief minder goed te voorzien. Dat type schade is afhankelijk van de plaats waar, het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder het gebruik (misbruik) van het legaal verkregen vuurwapen plaatsvindt. De vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij de aangesprokene als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was, een rol kunnen spelen16. Klaarblijkelijk is het hof van oordeel dat het objectief beschouwd redelijk is om letsel- en overlijdensschade wel en andere schade niet aan dit onrechtmatig handelen van de Politie toe te rekenen, gelet op de strekking van de norm (overweging 9.7) en de afstand tussen de schade en de overtreden norm (overwegingen 9.7 en 9.8). Voor zover het gaat om hetgeen bij het korps PHM (subjectief) bekend was (zie overweging 9.6), kon het hof tot het oordeel komen dat dit onvoldoende informatie bood om andere schade dan letsel toe te rekenen aan het onrechtmatig handelen van de Politie.

2.22
Voor zover de onderdelen willen betogen dat de door het hof vastgestelde mate van voorzienbaarheid reeds moet leiden tot toerekening van de overige schade, falen zij eveneens. De slotsom is dat onderdeel 2.2 niet tot cassatie leidt.

2.23
Onderdeel 2.3 betreft de aard van de onrechtmatige gedraging als gezichtspunt bij de toerekening. De klachten houden in dat de beslissing over de toerekening van de schade onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd, voor zover zij berust op de omstandigheid dat de politie niet de eerstverantwoordelijke dader was: dat was de schutter17. Weliswaar achten eisers het mogelijk dat het antwoord op de vraag of een ander de primaire dader is, enig gewicht in de schaal legt bij de beslissing over toerekening in de zin van art. 6:98 BW, maar dat is dan afhankelijk van de aard en ernst van de normschending, de aard en ernst van de daarvan te verwachten schade en van de verwezenlijkte schade18. Het hof zou dit hebben miskend, althans onvoldoende hebben gerespondeerd op de stellingen van eisers hierover.

2.24
Het hof heeft zowel de aard van de overtreden norm, de voorzienbaarheid als de aard van de schade in zijn oordeel betrokken. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. De stellingen van eisers waarop de motiveringsklacht in subonderdeel 2.3.2 een beroep doet kwamen hierop neer dat alleen de korpschef wettelijk de taak heeft gekregen om te beslissen over een aanvraag wapenverlof. Geringe twijfel over mogelijk misbruik is al voldoende om een wapenverlof te weigeren of een verleend wapenverlof in te trekken. Daarom brengen de aard en de ernst van de normschending volgens het middelonderdeel mee dat toerekening (niet alleen van letsel- en overlijdensschade, maar ook) van andere schade gerechtvaardigd is. Mijns inziens treft deze klacht geen doel, omdat het hof al deze factoren in zijn oordeel heeft betrokken en tot een ander oordeel dan dat van eisers heeft kunnen komen.

2.25
Onder 2.3.3 klagen eisers dat het hof heeft miskend dat ‘secundair daderschap’ niet noodzakelijk meebrengt dat de schade niet of slechts beperkt wordt toegerekend19. Voor het geval dat het hof van oordeel is dat de hoedanigheid of de status van de Politie als een tot de overheid behorende rechtspersoon leidt tot terughoudendheid bij toerekening van andere schade dan letsel- en overlijdensschade aan het handelen van de Politie, klagen eisers dat dit oordeel onjuist is.

2.26
In het bestreden arrest valt niet te lezen dat de omstandigheid dat van secundaire aansprakelijkheid van de Politie sprake is (naast een primaire aansprakelijkheid van de schutter) meebrengt dat het hof terughoudend is met het toerekenen van andere schade dan letsel- en overlijdensschade. Onder 9.8 overweegt het hof dat allereerst de schutter op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de geleden schade. Maar het hof voegt hieraan onmiddellijk toe dat dit niet uitsluit dat ook de Politie (afgeleid) aansprakelijk is. De beslissing houdt in dat het hof – gelet op alle relevante gezichtspunten, waaronder het feit dat niet de Politie zelf, maar een ander de schoten heeft gelost – andere schade dan letsel- en overlijdensschade niet aan het onrechtmatig handelen van de Politie wordt toegerekend. Uit de redengeving blijkt nergens dat het hof enige vorm van immuniteit toekent aan de Politie, noch dat de status van de Politie als overheidsorgaan een omstandigheid is die het hof tot terughoudendheid heeft gebracht bij de beslissing over de toerekening van andere schade dan letsel- en overlijdensschade. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

2.27
Onderdeel 2.4 bouwt voort op de onderdelen 2.1 – 2.3 en 2.5 en behoeft geen verdere bespreking hier.

2.28
Onderdeel 2.5 houdt in dat eisers onbetwist hadden gesteld dat de Politie voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is 20. Volgens de klacht heeft het gerechtshof miskend dat het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering een relevante factor is, die meebrengt dat de rechter geen terughoudendheid behoeft te betrachten bij de toerekening. In elk geval is het hof ten onrechte niet op dit argument ingegaan.

2.29
Op zich is juist dat voor de toerekening van belang kan zijn of de aansprakelijk gestelde partij verzekerd is tegen aansprakelijkheid21. Deze factor speelt hoogstens mee op de achtergrond: het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering vestigt nog geen aansprakelijkheid22. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de aanwezigheid van een verzekering aan de zijde van de Politie in dit geval niet leidt tot een ruimere toerekening van andere schaden dan letsel- en overlijdensschade. Dat oordeel is niet in strijd met enige ingeroepen rechtsregel. Wat betreft de motiveringsklacht: eisers hadden deze stelling betrokken in het kader van het relativiteitsvereiste; niet in het kader van de toerekening van schade. Daarom is niet onbegrijpelijk dat het hof in het kader van de toerekening niet uitdrukkelijk op deze stelling is ingegaan. De slotsom is dat ook de klachten van onderdeel 2 falen.

3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. ECLI:NL:PHR:2019:451