Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 191217 ongeval in al dan niet stilstaande tram; aansprakelijkheid niet komen vast te staan

RBDHA 191217 ongeval in al dan niet stilstaande tram; aansprakelijkheid niet komen vast te staan
- kosten: verzocht en begroot: € 3.858,00
 


De feiten

2.1.
Op 24 oktober 2014 reisde [verzoekster] met RandstadRail (lijn 2, tramnummer 4059) richting Leidschendam. Omstreeks 9.15 uur kwam de tram aan bij halte De la Reyweg. Deze halte fungeerde op dat moment tijdelijk als eindhalte, zodat alle passagiers moesten uitstappen. [verzoekster] zat achterin de tram op een stoel op een verhoogd gedeelte. Zij liep naar de uitgang om uit te stappen, waarbij zij een afstap moest nemen. Bij dit afstappen is [verzoekster] ten val gekomen en heeft zij ernstig letsel opgelopen aan haar linker onderbeen. Op de bewuste dag regende het en de vloer van de tram was vochtig door ingelopen water.

2.2.
In het ongevalsrapport van HTM van 24 oktober 2014 is ingevuld dat de snelheid van het HTM-voertuig en de tegenpartij 0 km per uur was. Ter zake van de conditie van het wegdek is omcirkeld dat het wegdek nat was. Ook is omcirkeld dat de remmen oké waren en daarnaast is geschreven: ‘stond reeds stil’. Bij de omschrijving van het ongeval is opgenomen: ‘Passagier verstapte zich op verhoogde gedeelte in het voertuig, voertuig stond reeds al geruime tijd gehalterd’. Het ongevallenformulier is ondertekend door de trambestuurder en zijn leidinggevende.

2.3.
Op 12 november 2014 heeft HTM een brief gestuurd aan [verzoekster]. Daarin staat: “Op vrijdag 24 oktober 2014 omstreeks 9.22 uur bent u als passagiere in onze tram 4059 van lijn 2, die stond aan de halte De la Reyweg op de Loosduinsekade te Den Haag, ten val gekomen. Volgens onze gegevens liep u daarbij lichamelijk letsel op. Wij betreuren het dat u dit is overkomen en wij wensen u een voorspoedig en algeheel herstel en hopen dat de bos bloemen u helpt om over de schrik heen te komen. Mocht u nog vragen hebben neemt u dan contact met ons op.”

2.4.
Op 19 november 2014 is HTM aansprakelijk gesteld door Mooyman & Partners, de toenmalig belangenbehartiger van [verzoekster]. Bij brief van 26 november 2014 heeft HTM geantwoord dat uit haar gegevens blijkt dat [verzoekster] zich in de tram heeft verstapt en dat de tram volgens de bestuurder al enige tijd stilstond aan de halte De la Reyweg, zodat zij vooralsnog geen aansprakelijkheid kan erkennen.

2.5.
[verzoekster] is recent, bijgestaan door mr. Slob, in overleg getreden met HTM over de aansprakelijkheidsvraag. In het buitengerechtelijke onderhandelingstraject zijn partijen gestuit op een geschilpunt.

Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank, verkort weergegeven:

onderhavig deelgeschil in behandeling te nemen;

voor recht te verklaren:

primair, dat HTM volledig aansprakelijk is voor alle door [verzoekster] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolg van het ongeval op 24 oktober 2014;

subsidiair, dat HTM aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en gehouden is een in goede justitie te bepalen percentage van de schade aan [verzoekster] te vergoeden;

voor recht te verklaren dat HTM een voorschot op de materiële en immateriële schade van [verzoekster] ter hoogte van € 6.000,-- ter beschikking moet stellen;

met veroordeling van HTM in de kosten van deze procedure en met bepaling dat de verzochte bedragen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking moeten worden betaald.

3.2.
[verzoekster] stelt daartoe primair dat aan alle vereisten in artikel 8:105 BW is voldaan. Zij stelt dat zij – terwijl zij, in de nog rijdende tram, in de richting de uitgang liep – ten val is gekomen door een forse/krachtige en onverwachte afremming door de trambestuurder, mogelijk mede door de afstap en de vochtige vloer in de tram. Haar linker onderbeen is op meerdere plaatsen gebroken geweest. Dit heeft geleid tot blijvend letsel aan haar enkel. Het letsel beperkt [verzoekster] in haar dagelijks leven. Nog iedere dag heeft zij pijn, waarvoor zij pijnmedicatie moet nemen. [verzoekster] staat onder medisch specialistische behandeling. Inmiddels is deze specialist gebleken dat de enkel zich niet zal herstellen. De werkgever van [verzoekster] heeft na het ongeval haar jaarcontract niet verlengd. Tot op heden heeft zij geen passend ander werk gevonden.

Subsidiair stelt [verzoekster] dat HTM op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door de fout die trambestuurder heeft gemaakt door fors/krachtig en onverwacht af te remmen.

3.3.
HTM voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat de tram ten tijde van het ongeval stilstond, nadat de trambestuurder deze voorzichtig aan het perron van halte De la Reyweg had gehalterd. Van een noodremming is geen sprake geweest. Ook anderszins kan geen sprake zijn geweest van een forse/krachtige en onverwachte afremming. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst HTM op het in 2.2. genoemde ongevalsrapport, alsook verklaringen van de trambestuurder, de heer [naam 1], en twee medewerkers van HTM, de heren [naam 2] en [naam 3].

De beoordeling

4.1.
Het verzoek van [verzoekster] is gegrond op artikel 1019w Rv. Dit artikel biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.

4.2.
Niet ter discussie staat dat het geschil van partijen zich voor een behandeling in een deelgeschilprocedure leent. De rechtbank deelt die visie van partijen. Partijen hebben ter zitting desgevraagd meegedeeld dat in dezen moet worden uitgegaan van de verklaring van [verzoekster] over de toedracht blijkens het verzoekschrift en het proces-verbaal van comparitie en de getuigenverklaringen die HTM in het geding heeft gebracht. In geschil is de betekenis/waardering van die verklaringen voor de gestelde aansprakelijkheid van HTM. Volgens beide partijen is het, gelet op het tijdsverloop, niet meer mogelijk nadere bewijsmiddelen te vergaren. Nu partijen het erover eens zijn dat op basis van de thans beschikbare informatie, zonder bewijsopdracht, de aansprakelijkheid van HTM moet worden beoordeeld en er geen andere gronden zijn die in de weg staan aan een beoordeling op grond van artikel 1019w Rv zal het verzoek inhoudelijk worden beoordeeld.

Aansprakelijkheid HTM

4.3.
In geschil is de toedracht van het ongeval op 24 oktober 2014. Het debat tussen partijen spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of [verzoekster] van een afstap in de tram is gevallen als gevolg van een spontane forse/krachtige en onverwachte afremming van de tram door de trambestuurder.

4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [verzoekster] is om feiten te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, waaruit de door haar gestelde toedracht volgt. De omstandigheid dat [verzoekster] in de tram ten val is gekomen laat de bewijslastverdeling op grond van die hoofdregel onverlet.

4.5.
Indien en voor zover de gestelde toedracht als vaststaand wordt aangenomen, is sprake van letsel bij [verzoekster] dat (mede, want mogelijk niet uitsluitend) is veroorzaakt ten gevolge van een ongeval dat in verband met of tijdens het vervoer is overkomen in de zin van artikel 8:105 lid 1 BW. In dat geval geldt dat HTM slechts aan aansprakelijkheid kan ontkomen als zij overmacht in de zin van de leden 2, 3 en 4 van dat artikel aannemelijk maakt.

Zienswijze [verzoekster] en verklaringen getuigen HTM

4.6.
Tegenover de zienswijze van [verzoekster] met betrekking tot de toedracht, staat die van [naam 1] (de trambestuurder), zoals blijkt uit zijn verklaring van 1 december 2014 bij het ongevalsrapport. Volgens [naam 1] kon hij rustig halteren (tot stilstand komen) omdat de halte zich zeer kort na de kruising en het uitrijwissel bevonden. Verder heeft volgens [naam 1] [verzoekster] hem na het ongeval verteld dat zij zich had verstapt op de verhoging waardoor zij ongelukkig terecht kwam en iets in haar onderbeen hoorde knappen en dat zij wist hoe laat het was en dat zij een zwak onderbeen had. Zowel de collega van de verkeersdienst als de politieambtenaar besloten na de verklaring van [verzoekster] geen verdere actie te ondernemen en [naam 1] was, aldus hijzelf, in de veronderstelling dat zijn rijgedrag volledig los stond van de val die deze dame gemaakt had. Nog daargelaten dat de verklaring van [naam 1] op onderdelen gesteund wordt door de verklaringen van [naam 2] (de betrokken collega van de verkeersdienst van HTM) als [naam 3] (afdeling service op locatie van HTM), is de conclusie dat gelet op de uiteenlopende herinneringen van [verzoekster] en de bestuurder van het gebeurde op 24 oktober 2014 niet als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is geweest van (spontaan) afremmen van de tram op de door [verzoekster] gestelde krachtige wijze.

Camerabeelden

4.7.
Vaststaat dat HTM geen camerabeelden heeft bewaard van het ongeval, zodat niet aan de hand daarvan de toedracht van het ongeval van [verzoekster] kan worden vastgesteld. [verzoekster] stelt dat HTM haar in haar bewijspositie heeft benadeeld door de camerabeelden uit de tram niet veilig te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank rust op HTM niet in zijn algemeenheid de verplichting om camerabeelden te bewaren ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de reiziger, om deze reiziger aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering in het kader van een aansprakelijkstelling naar aanleiding van een incident. HTM neemt de desbetreffende camerabeelden op – naar niet in geschil is – ter beveiliging van haar medewerkers en ten behoeve van de informatievergaring rond strafrechtelijke incidenten en noodsituaties zoals een noodremming. In het geval na een incident een ongevalsrapport wordt opgesteld en er, voor zover voor deze zaak relevant, geen sprake is geweest van een noodremming, worden de desbetreffende camerabeelden niet langer bewaard (ze worden overschreven). [verzoekster] verwijt HTM geen onrechtmatig beleid in dezen. Er is ook geen rechtsnorm die HTM zonder meer dwingt tot het bewaren van camerabeelden na ieder incident waarbij een ongevalsrapport wordt opgemaakt.

4.8.
De gegeven omstandigheden dwongen HTM evenmin tot het bewaren van camerabeelden naar aanleiding van het ongeval. Blijkens het ongevalsrapport is geen sprake geweest van een noodremming. In het ongevalsrapport naar aanleiding van dit ongeval is vermeld dat de remmen van de tram “oké” waren. Gelet op de onweersproken toelichting van HTM ter zitting met betrekking tot haar, in een protocol vastgelegde, handelwijze in het geval van een incident als het onderhavige, moet gelet hierop een noodremming worden uitgesloten. HTM heeft onder meer naar voren gebracht dat de verkeersdienst de remsystemen van de tram pleegt te controleren omdat vanaf de buitenkant van de tram eenvoudig kan worden geconstateerd of alle voor een noodremming noodzakelijke remsystemen zijn ingeschakeld. In dat geval liggen er onder meer hoopjes zand op de rails, die de rails stroever maken. Gezien de constatering in het rapport dat de remmen “oké” waren, heeft controle plaatsgevonden en kan geen sprake zijn geweest van een noodremming. Bovendien heeft de aanwezige politie geen rapport opgesteld, hetgeen bij een noodremming voor de hand had gelegen.

4.9.
Er is daarnaast geen enkele (andere) feitelijke aanwijzing (anders dan de herinnering van [verzoekster] zelf) die erop duidt dat sprake zou kunnen zijn geweest van harder remmen dan van een zorgvuldig trambestuurder mag worden gevergd. In dit verband acht de rechtbank de verkeerssituatie ter plaatse van belang. HTM heeft onweersproken naar voren gebracht dat, de halte De la Reyweg, waarbij het ongeval plaatsvond, zich direct aan de overkant van een kruising bevindt waarop een spaghetti aan sporen en wissels ligt (gezien vanuit de rijrichting van de tram). Deze situatie brengt mee dat trambestuurders de kruising niet anders dan met gepaste snelheid moeten (en naar de rechtbank verstaat: kunnen) nemen. Zij hoeven daarna niet hard te remmen om stil te komen staan bij het perron. Dat de bestuurder – passend bij deze verkeerssituatie – voorzichtig moet hebben gereden, ligt ook in de rede vanwege de omstandigheid dat halte De la Reyweg ten tijde van het ongeval een tijdelijke eindhalte was. Als gevolg daarvan, en ook vanwege de ochtendspits, was het druk op het perron. Ook om die reden moet de trambestuurder voorzichtig – zonder hard te remmen – hebben gehalterd. Tegen deze achtergrond bestond er geen verplichting tot het bewaren van de camerabeelden.

4.10.
De rechtbank verbindt derhalve geen consequenties aan het ontbreken van de camerabeelden. Het niet-bewaren van camerabeelden van het gebeurde kan er, bij gebreke van een nadere toelichting van [verzoekster] van de gemotiveerde betwisting van HTM, niet toe leiden dat gestelde toedracht als vaststaand wordt aangenomen, ook niet bij wijze van voorlopig oordeel, behoudens tegenbewijs.

Vochtigheid vloer en inrichting/hoogte afstap 

4.11. 
[verzoekster] heeft nog gewezen op de vochtigheid van de vloer in de tram, alsook de inrichting/hoogte van afstap. Deze factoren kunnen echter niet leiden tot aansprakelijkheid van HTM. De aanwezigheid van ingelopen regenwater op de vloer van een tram valt niet binnen het bereik van het functionaliteitsvereiste van artikel 8:105 BW. Ook kwalificeert de aanwezigheid van ingelopen regenwater in de tram niet als een fout van de trambestuurder, als bedoeld in artikel 6:170 BW. [verzoekster] heeft in het licht van de uiteenzetting van HTM ter zitting, waarbij onder meer gewezen is op de op de afstap aangebrachte gele strips, ook onvoldoende feiten naar voren gebracht die meebrengen dat de wijze van inrichting/hoogte van de afstap gevaarzettend is in die zin dat HTM als trameigenaar jegens [verzoekster] aansprakelijk is.

Conclusie

4.12.
Gelet op het voorgaande is de aansprakelijkheid van HTM niet komen vast te staan. Het verzoek van [verzoekster] zal worden afgewezen.

Begroting van de proceskosten

4.13.
Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dat van deze situatie sprake is, is gesteld noch gebleken.

4.14.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat het redelijk is dat aan de zijde van [verzoekster] kosten zijn gemaakt in verband met het onderhavige deelgeschil. Daarom zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.

4.15.
Mr. Slob voert aan € 3.780,-- aan kosten te hebben gemaakt, exclusief kantoorkosten en BTW. Gezien de aard van de zaak, komt de rechtbank de aan de zaak bestede tijd niet onevenredig voor. De kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 78,--. Dit brengt mee dat de rechtbank de kosten van deze procedure zal begroten op € 3.858,--.

4.16.
Nu de rechtbank de aansprakelijkheid van HTM voor de gevolgen van het gestelde ongeval niet heeft kunnen vaststellen, zal de verzochte veroordeling van HTM tot voldoening van de kosten van dit deelgeschil aan [verzoekster] worden afgewezen. Dit betekent dat het onder randnummer 4.16. begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van HTM alsnog in rechte komt vast te staan. ECLI:NL:RBDHA:2017:16607