Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 090914 plotseling trekken aan arm zorgt voor schouderluxatie; werkgever aansprakelijk

Hof 's-Hertogenbosch 090914 plotseling trekken aan arm zorgt voor schouderluxatie; werkgever aansprakelijk

als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 1 juni 2010, 9 november 2010, 1 februari 2011 strekkende tot verbetering in de zin van artikel 31 Rv van het arrest van 9 november 2010, 1 mei 2012, 23 oktober 2012 en 9 april 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 521258, rolnummer 6598/07 gewezen vonnissen van 29 mei 2008 en 13 november 2008.

22 
Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 9 april 2013;
- het aanvullend deskundigenbericht van 12 augustus 2013;
- de memorie na gehouden aanvullend deskundigenbericht tevens akte vermeerdering van eis van [appellant] met drie producties;
- de antwoordmemorie na aanvullend deskundigenbericht van [Asbest- en Milieutechniek];
- de antwoordmemorie na aanvullend deskundigenbericht van [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] met twee producties.

Partijen hebben arrest gevraagd.

23 
De verdere beoordeling

De vermeerdering van eis

23.1.
In rechtsoverweging 16.2 van het tussenarrest van 23 oktober 2012 heeft het hof de vordering van [appellant] weergegeven zoals deze na vermeerderingen van eis luidt. Bij memorie na gehouden aanvullend deskundigenbericht tevens akte vermeerdering van eis d.d. 17 september 2013 heeft [appellant] zijn vordering andermaal vermeerderd en wel met een bedrag van € 47,80, in verband met het (hernieuwd) raadplegen van zijn medisch adviseur.

De deskundigenberichten

23.2.
Bij tussenarrest van 9 november 2010 is dr. W.J. Willems (hierna: dr. Willems) tot deskundige benoemd. Het door hem uitgebrachte deskundigenbericht (hierna ook aangeduid als het eerste deskundigenbericht) is op 5 oktober 2011 ter griffie van het hof binnengekomen

23.3.
Ten behoeve van dit eerste deskundigenrapport heeft dr. Willems op 18 februari 2011 [appellant] onderzocht. Dit rapport bevat, voor zover relevant, een verslag van de anamnese, het onderzoek, het röntgenonderzoek en een samenvatting en beschouwing. Daarop volgt de beantwoording van de vragen. Aan het rapport zijn onder meer gehecht de drie brieven van dr. Willems d.d. 6 juni 2011 aan achtereenvolgens mr. Van der Heijden, de advocaat van [appellant], mr. Streefkerk, de advocaat van [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] en aan mr. A.E. Krispijn, de behandelend advocaat van [Asbest- en Milieutechniek], waarin dr. Willems hun reacties op het conceptrapport bespreekt.

23.4.
De antwoorden van dr. Willems in het eerste deskundigenrapport luiden als volgt:

Vraag 1 (Kunt u aangeven – gelet op het feit dat de linkerarm van [appellant] op 18 april 2002 uit de kom is geraakt toen [appellant] die dag vanuit ligstand omhoog is geholpen of getrokken waarna enkele maanden later operatie aan de linkerschouder is gevolgd - of al dan niet met grote mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat [appellant] op 18 april 2002 niet geleidelijk uit de ligstand aan zijn linkerarm omhoog is getrokken, maar dat aan de linkerarm van [appellant] moet zijn gerukt en/of de arm moet zijn gedraaid, dan wel aan de linkerarm van [appellant] harder moet zijn getrokken dan redelijkerwijs nodig is om iemand vanuit de ligstand omhoog te helpen door hem aan de (linker)arm omhoog te trekken?
Het hof verzoekt de deskundige bij de beantwoording van voormelde vraag rekening te houden met het gegeven dat [appellant] wegens instabiliteit(en) van de linkerschouder (arm uit kom) in 1994 operatief is behandeld.)
“Met grote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat [appellant] op 18.04.2002 niet geleidelijk uit de ligstand aan de linker arm omhoog is getrokken maar aan de linker arm van [appellant] moet zijn gerukt en/of de arm moet zijn gedraaid dan wel aan de linker arm van [appellant] harder moet zijn getrokken dan redelijkerwijs nodig is om iemand vanuit de ligstand omhoog te helpen.
De volgende argumenten dienen daartoe: als iemand zichzelf optrekt aan een ander, spant hij zelf direct zijn schouderspieren aan, hetgeen een stabiliserend effect heeft op de schouder. De stabiliteit van de schouder wordt voor een groot deel verzorgd door de omringende spieren. De geometrie van de schouder, een klein kommetje en grote humeruskop, maakt het een intrinsiek instabiel gewricht. Het kapsel draagt slechts in geringe mate bij aan de stabiliteit. Een zeer belangrijke functie is weggelegd voor de spieren. In tegenstelling tot het heupgewricht dat door zijn ossale geometrie en zeer straf kapsel op zich al stabiel is. Het feit dat een schoudergewricht voor zijn stabiliteit vooral moet vertrouwen op spierkracht betekent dit ook zijn zwakte. Als er een luxerende kracht plaatsvindt voordat de spieren kunnen aanspannen, luxeert de schouder makkelijk. Dit maakt de schouder dan ook tot het meest instabiele gewricht van het lichaam. Bijna alle luxaties aan de schouder treden op bij een onverwachte manoeuvre en dit kan een direct of indirect trauma zijn, dat wil zeggen een direct trauma als er een plotse kracht op de schouder wordt uitgeoefend of een indirect trauma waarbij er door een val op de arm of een ruk aan de arm met name in abductie/exorotatie of extensie/exorotatie de schouderkop uit de arm geheveld wordt, dus voordat de spieren kunnen aanspannen. Wij mogen dus aannemen dat bij betrokkene een vrij plots inwerkende kracht de luxatie heeft veroorzaakt. Als betrokkene zichzelf had opgetrokken aan de arm dan was er zeer waarschijnlijk geen luxatie opgetreden.
Het 2e argument betreft de doorgemaakte ingreep. Betrokkene heeft in 1994 een stabiliserende operatie doorgemaakt waarvan wij weten dat deze niet altijd 100% resultaat heeft. Er is een recidief percentage bekend van 10 tot 25% met 10 jaar follow up. Betrokkene heeft na zijn operatie in 1994 schouderbelastende werkzaamheden verricht en heeft nooit geklaagd over pijn of instabiliteit na deze ingreep. Wij mogen derhalve aannemen, met deze 8-jaars follow up tot het trauma in 2002, dat deze operatie als 100% geslaagd beschouwd kan worden.”

Vraag 2 (Bestaan nog eventuele andere pre-existente schouderproblemen?)
“Er zijn mij uit de anamnese en de mij ter beschikking gestelde gegevens geen pre-existente schouderproblemen bekend. Met name is er geen sprake van hyperlaxiteit of andere factoren die aanleiding kunnen geven tot een verhoogde kans op instabiliteit.”

Vraag 3 (Heeft u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?)
“Nee. Mijn conclusie luidt: de heer [appellant] moet tijdens het trauma op 18.04.2002 met een plotse ruk omhoog zijn getrokken om een dergelijke recidief luxatie te veroorzaken.”

23.5.
Bij tussenarrest van 9 april 2013 heeft het hof een aanvullend door dr. Willems uit te brengen deskundigenbericht bepaald. Dit aanvullend deskundigenbericht is op 15 augustus 2013 ter griffie van het hof binnengekomen en is gebaseerd op dossierstudie.

23.6.
In het aanvullend deskundigenbericht heeft dr. Willems de vraag of de door [appellant] bij productie 16 bij akte overlegging producties d.d. 12 juni 2012 overgelegde bescheiden, waaruit bleek dat [appellant] vier eerdere luxaties aan de betreffende schouder had gehad, hem aanleiding gaven om zijn antwoorden op de aan hem in het tussenarrest van
9 november 2010 gestelde vragen te wijzigen en zo ja in welke zin, als volgt beantwoord:
“Conclusie:
De extra informatie in productie 16 heeft mijn standpunt, zoals verwoord in de rapportage dd. 3 oktober 2011 niet veranderd.
Hopelijk heb ik met de extra uitleg aangetoond dat er een forse kracht nodig was om de schouder bij [appellant] te luxeren, ongeacht de richting waarin getrokken is.”

23.7.
[appellant] heeft geen opmerkingen bij het deskundigenbericht en het aanvullend deskundigenbericht van dr. Willems. [Asbest- en Milieutechniek] en [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] hebben wel opmerkingen gemaakt bij de beide deskundigenberichten van dr. Willems. Het hof zal deze thans bespreken.

23.7.1.
[Asbest- en Milieutechniek] betoogt dat dr. Willems in het rapport van 5 oktober 2011 slechts heeft bedoeld aan te geven dat het waarschijnlijk is dat [appellant] niet geleidelijk uit de ligstand omhoog is getrokken en dat dr. Willems niet heeft bedoeld te oordelen over wat er wél is gebeurd. Voor zover dr. Willems heeft bedoeld te oordelen dat [geintimeerde 3] waarschijnlijk zou hebben gerukt, gedraaid of harder zou hebben getrokken dan noodzakelijk, is dit gezien de verdere inhoud van zijn rapporten onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aldus [Asbest- en Milieutechniek].

Het hof volgt [Asbest- en Milieutechniek] niet in dit standpunt. Dr. Willems heeft in zijn eerste deskundigenbericht aangegeven wat er volgens hem op 18 april 2002 met een grote mate van waarschijnlijkheid was gebeurd, namelijk dat er plotseling aan de arm van [appellant] werd getrokken, waardoor de recidief luxatie ontstond (zie r.o. 23.4), terwijl dr. Willems in het aanvullend rapport heeft verwoord dat er om de schouder van [appellant] te luxeren een forse kracht nodig was bij het omhoogtrekken van hem (aanvullend deskundigenbericht, pagina 3). Dat ook bij een gebruikelijke manier van optrekken een luxatie zou kunnen optreden, zoals [Asbest- en Milieutechniek] stelt, blijkt niet uit het rapport van dr. Willems. Integendeel, dr. Willems verwoordt in zijn beide rapporten juist gemotiveerd dat bijna alle luxaties aan de schouder optreden bij een onverwachte manoeuvre en dat dit een direct of indirect trauma kan zijn. Een plotse kracht op de schouder is zo’n direct trauma, terwijl van een indirect trauma sprake is wanneer door een val op de arm of een ruk aan de arm de schouderkop uit de arm wordt geheveld, voordat de spieren kunnen aanspannen. Dr. Willems heeft deze visie bevestigd in het aanvullend rapport. Hij geeft daarin (op pagina 2) aan dat de schouderluxatie best veroorzaakt kan zijn door een alledaagse activiteit, maar, zo stelt hij expliciet, “Dit betekent niet, zoals in het schrijven van Streefkerk, dd 3 mei 2013 dat gemakshalve mag worden aangenomen, dat er geen bijzondere krachtsinwerking was doordat dit een “alledaagse” luxatie betreft.”
Daarmee falen de door [Asbest- en Milieutechniek] tegen de rapporten van dr. Willems naar voren gebrachte bezwaren.

23.7.2.
Ook [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] hebben opmerkingen gemaakt bij de beide deskundigenberichten van dr. Willems. [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] delen, kort samengevat, de conclusie van dr. Willems niet dat de luxatie van de schouder van [appellant] is veroorzaakt door een forse krachtsuitoefening, ongeacht de richting waarin is getrokken. Het hof zal de bezwaren van [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] bespreken aan de hand van hun antwoordmemorie na aanvullend deskundigenbericht d.d. 15 oktober 2013 (hierna: antwoordmemorie of antw.mem.).
Daarin (sub 2.5) betogen [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] dat dr. Willems blijk heeft gegeven van een verregaande mate van subjectiviteit, die kennelijk zijn medische beoordeling heeft beïnvloed en wel zodanig dat de medische visie van dr. Willems in deze zaak niet als uitgangspunt kan dienen.
Het hof verwerpt dit standpunt. In zijn concept-rapportage (pagina 4) d.d. 17 juli 2013 (antw.mem., prod. 12) heeft dr. Willems zich ongevraagd uitgelaten over de vraag of [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Het betreft hier de juridische kwalificatie van het handelen van [geintimeerde 3]. In het definitieve aanvullend deskundigenbericht is de betreffende passage overigens niet opgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft dr. Willems door ongevraagd door het hof als medicus een juridische kwalificatie te geven zich daarmee nog niet op medisch, orthopedisch chirurgisch vlak gediskwalificeerd en wordt zijn rapport, voor zover dr. Willems daarin antwoorden geeft op de hem door het hof vanwege zijn deskundigheid gestelde vragen, daarmee niet van onwaarde.
Het hof volgt dr. Willems in zijn oordeel (aanvullend deskundigenbericht, pagina 2) dat de schouderoperatie van [appellant] indertijd heeft geleid tot een volledig herstel van de schouder, gelet op de door dr. Willems gegeven onderbouwing. In de literatuur wordt, zo geeft hij aan, alleen over vijf of meer luxaties gerept, zodat er geen bewijs is dat [appellant] een slechtere prognose zou hebben na de vier eerdere luxaties. Bovendien heeft de operatie een goed resultaat gehad. [appellant] heeft noch dr. [dokter] bezocht, noch rept de huisarts tussen 1994 en 2002 in zijn journaal ook maar éénmaal over schouderklachten bij [appellant]. Het hof verwerpt dan ook het betoog van [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] in hun antwoordmemorie sub 2.1 en 2.6, inhoudende dat de schouder van [appellant] ten tijde van het incident verzwakt was.

Het hof volgt dr. Willems voorts waar hij concludeert dat er een forse kracht nodig was om de schouder van [appellant] te luxeren en verwerpt het betoog van [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] in hun antwoordmemorie sub 2.4. Dr. Willems verwoordt in zijn aanvullend deskundigenbericht (pagina 2) dat dit best een alledaagse activiteit kan zijn, maar geeft aan dat bij een normaal spierstelsel en kapselapparaat het een grote kracht vereist om een schouder uit de kom te krijgen.
In dit verband acht het hof relevant dat dr. Willems in zijn aanvullend deskundigenbericht (pagina 2) aangeeft dat de huisarts niet vermeldt wat de oorzaak is geweest van de (eerdere) schouderluxaties en dat dit niet betekent dat mag worden aangenomen dat er toen geen bijzondere krachtsinwerking is geweest (zie het slot van r.o. 23.7.1).
Dr. Willems heeft op basis van zijn kennis en kunde als orthopedisch chirurg aangegeven (aanvullend deskundigenbericht, pagina 3) dat als iemand plotseling wordt opgetrokken de spieren zich niet aanspannen en het kapsel het orgaan is dat de kop in de kom houdt. Ook dan is er, zo geeft dr. Willems aan, een forse kracht nodig om een schouder uit de kom te trekken. Dr. Willems illustreert zijn mening door te verwijzen naar een artikel dat in 1983 is gepubliceerd en dat is gebaseerd op een laboratoriumexperiment, terwijl hij voorts aangeeft dat laboratoriumonderzoek van latere jaren de betreffende data bevestigt. Aldus heeft dr. Willems zijn standpunt deugdelijk onderbouwd en verwerpt het hof het in de antwoordmemorie sub 2.7 geformuleerde bezwaar.
Het hof acht het, naar aanleiding van hetgeen in de antwoordmemorie sub 2.9 wordt aangevoerd, ook voldoende duidelijk dat dr. Willems, waar hij spreekt over een ‘forse kracht’, een meer dan normale krachtsuitoefening bedoelt.
Waar [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] de bewegingsrichting en het plotselinge karakter van de krachtsinwerking als bepalende factoren voor een luxatie van de schouder noemen, wijst het hof erop dat ook deze factoren, evenals de forse kracht die volgens dr. Willems nodig was om de schouder van [appellant] te luxeren, zijn toe te rekenen aan [geintimeerde 3].
Ook de door [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] tegen de rapporten van dr. Willems naar voren gebrachte bezwaren falen derhalve.

23.8.
Het hof is van oordeel dat de rapporten van dr. Willems gedegen en consistent zijn en dat de conclusies waartoe dr. Willems komt, logisch volgen uit zijn rapporten. Het hof neemt deze conclusies dan ook over en maakt die tot de zijne. Daarmee staat vast dat er een forse kracht nodig was om de schouder bij [appellant] te luxeren, ongeacht de richting waarin getrokken is. Uit het feitenverloop volgt dat [geintimeerde 3] deze kracht heeft uitgeoefend.

De aansprakelijkheid van [geintimeerde 3]

23.9.
[appellant] baseert zijn vordering jegens [geintimeerde 3] op een door deze gepleegde onrechtmatige daad. Uit de deskundigenberichten volgt dat de schouder van [appellant] voorafgaand aan het incident met [geintimeerde 3] goed was en dat er op 18 april 2002 sprake is geweest van een forse krachtsuitoefening van [geintimeerde 3] richting [appellant]. Van eigen schuld zijdens [appellant] is niet gebleken. In elk geval kan het vastpakken van de hand van [geintimeerde 3] door [appellant] niet als zodanig worden gekwalificeerd en ook mogelijke eerdere ‘stoeipartijen’ tussen [appellant] en [geintimeerde 3] leiden niet tot een ander oordeel. Door te handelen, zoals hij heeft gedaan, heeft [geintimeerde 3] jegens [appellant] een onrechtmatige daad gepleegd in de zin van artikel 6:162 BW. Deze onrechtmatige daad kan hem worden toegerekend en [geintimeerde 3] is verplicht de schade die [appellant] dientengevolge lijdt, te vergoeden. Of [geintimeerde 3] had moeten beseffen dat het optrekken van [appellant] schade mee bracht, doet niet ter zake. Hetgeen [Asbest- en Milieutechniek] overigens heeft aangevoerd in de antwoordmemorie na deskundigenbericht van
20 december 2011 acht het hof niet relevant.

De aansprakelijkheid van [Sloopwerken] en [Asbest- en Milieutechniek]

23.10.
De aansprakelijkheid van [Sloopwerken] en [Asbest- en Milieutechniek] wordt door [appellant] (onder meer) gebaseerd op artikel 6:170 BW. Het hof stelt voorop dat [appellant] ten tijde van het incident met de hem opgedragen werkzaamheden bezig was (zie rechtsoverweging 4.2.3 van het tussenarrest van 1 juni 2010). Het hof acht [Sloopwerken] en [Asbest- en Milieutechniek] op grond van artikel 6:170 BW jegens [appellant] aansprakelijk. Op grond van de deskundigenberichten, zoals hiervoor besproken, staat vast dat [geintimeerde 3] met een forse kracht aan de arm van [appellant] heeft getrokken, waardoor deze uit de kom is geschoten. Dientengevolge is er sprake van schade aan [appellant] toegebracht door een fout van [geintimeerde 3], een ondergeschikte van [Sloopwerken]. [geintimeerde 3] was echter niet enkel een ondergeschikte van [Sloopwerken], maar ook tussen [geintimeerde 3] en [Asbest- en Milieutechniek] was er sprake van een ondergeschiktheidsrelatie. Het hof verwijst daartoe naar de door [Sloopwerken] en [Asbest- en Milieutechniek] gesloten samenwerkingsovereenkomst (onder meer cva, prod. 1 en rechtsoverweging 4.2.1 van het tussenarrest van 1 juni 2010). Daaruit volgt dat [Asbest- en Milieutechniek] de bevoegdheid had om ter zake de door [geintimeerde 3] te verrichten werkzaamheden aan hem aanwijzingen en bevelen te geven. Dat [Asbest- en Milieutechniek] deze bevoegdheid had, blijkt eveneens uit de door [voormalig bedrijfsleider bij Asbets- en Milieutechniek B.V.], destijds als bedrijfsleider werkzaam bij [Asbest- en Milieutechniek], in het kader van een voorlopig getuigenverhoor d.d. 15 november 2006 afgelegde verklaring (inl. dagv., prod. 3). [voormalig bedrijfsleider bij Asbets- en Milieutechniek B.V.] heeft verklaard dat hij als uitvoerder aan het project verbonden is geweest alsmede dat [Asbest- en Milieutechniek] in het kader van de samenwerking met [Sloopwerken] zorgde voor mensen en materieel. Voorts heeft de getuige [voormalig bedrijfsleider bij Asbets- en Milieutechniek B.V.] verklaard:
“(…) Stoeipartijen en pesterijen horen niet op zulk een project (…) Ik was ongeveer drie keer per week op het project en ik was degene die men had moeten aanspreken met klachten over dergelijke dingen. (…)”
Nu er dus eveneens tussen [geintimeerde 3] en [Asbest- en Milieutechniek] sprake was van een ondergeschiktheidsverhouding, is ook [Asbest- en Milieutechniek] op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk voor de door de fout van [geintimeerde 3] door [appellant] geleden schade.

Slotsom

23.11.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis van 13 november 2008 niet in stand kan blijven. Tegen het bestreden vonnis van 29 mei 2008 zijn geen grieven gericht, zodat [appellant] in zoverre in zijn appel niet kan worden ontvangen.

23.12.
Voor de omvang van de vordering zoals deze in hoger beroep ter beoordeling voorligt, verwijst het hof naar rechtsoverweging 23.1.
Uit al het voorgaande volgt dat de verklaring voor recht, zoals gevorderd, dient te worden toegewezen.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten blijft, op zich genomen, binnen de grenzen van aanbeveling II in het Rapport Voor-werk II. Voorts kan het redelijk worden geacht dat [appellant] in de gegeven omstandigheden de desbetreffende kosten heeft gemaakt. Primair vordert [appellant] vanwege buitengerechtelijke incassokosten € 709,70. Nu het echter voldoende aannemelijk is dat het in de opstelling van [appellant] ter zake ‘Griffierecht verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor’ opgenomen bedrag niet € 115,15, maar € 105,-- bedraagt (zie inl. dagv. prod. 7B), zal het hof vanwege buitengerechtelijke incassokosten € 699,55 toewijzen en het primair meer gevorderde afwijzen.
De ter zake kosten van medisch advies door [appellant] gevorderde bedragen ad € 706,80, € 45,76 en € 47,80 acht het hof op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW eveneens toewijsbaar. Het hof acht het causaal verband tussen de gebeurtenis en (het maken van) de kosten voldoende aannemelijk. Voorts acht het hof de kosten redelijk en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijze noodzakelijk om schadevergoeding te verkrijgen.
[Asbest- en Milieutechniek], [Sloopwerken] en [geintimeerde 3] worden als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk, zoals gevorderd, in de proceskosten zowel van de eerste aanleg als het hoger beroep (daaronder begrepen de kosten van de deskundige) veroordeeld.
[appellant] heeft in het kader van de proceskostenveroordeling ook vergoeding gevorderd van de kosten verbonden aan het gehouden voorlopig getuigenverhoor, voor zover deze niet in de buitengerechtelijke kosten reeds zijn opgenomen dan wel worden toegewezen.
Ingevolge artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. Onder deze kosten kunnen worden begrepen de kosten van een voorlopig getuigenverhoor, waaronder de kosten van het daartoe ingediende verzoekschrift, het eventuele verschijnen bij de mondelinge behandeling, het mogelijk verschuldigde griffierecht, het horen van de getuigen en de getuigentaxen vallen. Nu [appellant] heeft kenbaar gemaakt dat de kostenveroordeling ook die kosten dient te omvatten en niet is gebleken dat die kosten door [appellant] nodeloos zijn gemaakt dan wel reeds op andere wijze aan [appellant] zijn of worden vergoed zal het hof ook die kosten in de kostenveroordeling opnemen en in het gemachtigdensalaris een bedrag van € 400,-- opnemen voor het bijwonen van het voorlopig getuigenverhoor. Ter zake het vanwege het voorlopig getuigenverhoor verschuldigde griffierecht wordt in het kader van de vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten reeds een vergoeding toegewezen. Van overige kosten ter zake is niet gebleken, dan wel zijn deze onvoldoende onderbouwd
De gevorderde nakosten worden als na te melden toegewezen. ECLI:NL:GHSHE:2014:3524