Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 050219 voetletsel bij onjuist gebruik stapelaar; schending zorgplicht, geen schending klachtplicht; geen opzet of bewuste roekeloosheid

GHAMS 050219 voetletsel bij onjuist gebruik stapelaar; schending zorgplicht, geen schending klachtplichtgeen opzet of bewuste roekeloosheid

Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [X] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het hem op 7 september 2011 overkomen bedrijfsongeval, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd [X] te veroordelen tot betaling aan hem van een voorschot van € 6.901,00 op de nader vast te stellen schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, alsmede [X] te veroordelen in de proceskosten.

3.2.
De kantonrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis (uitsluitend) de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [X] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met haar grieven op. [geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) appel ingesteld tegen de afwijzing van het gevorderde voorschot.

Klachtplicht

3.3.
De vordering van [geïntimeerde] is gegrond op art. 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW), de bepaling waarin de aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen is geregeld.

3.4.
[X] meent dat [geïntimeerde] geen vordering meer toekomt; [geïntimeerde] zou niet (tijdig) aan de klachtplicht van art. 6:89 BW hebben voldaan. In dit verband heeft [X] het volgende aangevoerd. Het ongeval heeft plaatsgevonden op 7 september 2011. Pas bij brief van 27 maart 2013 is [X] aansprakelijk gesteld. Bij brief van 13 mei 2013 heeft [X] de aansprakelijkstelling van de hand gewezen. Daarna heeft [geïntimeerde] zich pas weer bij brief van 6 november 2015 tot [X] gewend.

3.5.
Het hof neemt in aanmerking dat de klachtplicht van art. 6:89 BW, evenals die van art. 7:23 lid 1 BW bij een koopovereenkomst, betrekking heeft op gebrekkige prestaties van een schuldenaar die niet aan de verbintenis beantwoorden. In het midden kan blijven of deze bepaling (ook) betrekking heeft op verbintenissen uit art. 7:658 BW, hetgeen als volgt wordt toegelicht.

3.6.
Voor een succesvol beroep op het niet in acht nemen van de klachtplicht is vereist dat de belangen van [X] zijn geschaad door het tijdsverloop tussen het moment van de ontdekking van de tekortkoming en het moment waarop voor het eerst werd geprotesteerd. [X] heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat aan dit vereiste is voldaan, temeer omdat zij van het ongeval alsmede van de omstandigheid dat daarbij de linkervoet van [geïntimeerde] bekneld was geraakt op de hoogte was. Het beroep op de klachtplicht is daarom ongegrond.

3.7.
Dat betekent dat onderzocht moet worden of [X] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] . Daarvoor is de toedracht van het ongeval van belang.

Toedracht

3.8.
[X] heeft de toedracht van het ongeval in de memorie van grieven als volgt omschreven:
2.11 Op 7 september 2011 is [geïntimeerde] betrokken geraakt bij een botsing tussen twee stapelaars. [geïntimeerde] liet zich door één van deze twee stapelaars voortduwen.

2.12
[geïntimeerde] reed met snelle vaart met de stapelaar. [geïntimeerde] heeft de besturingsarm van de stapelaar ontgrendeld van het veiligheidsslot en naar beneden geduwd. Hierdoor komt de stapelaar automatisch in beweging. Het zwarte bedieningspaneel van de stapelaar is tegen het lichaam van [geïntimeerde] aangeduwd. [geïntimeerde] “zat” hierdoor op het zwarte bedieningspaneel van de stapelaar. Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich met kracht door de stapelaar laten voortduwen. De voeten van [geïntimeerde] bungelden boven de grond of schoven over de gladde vloer ( ... ).

2.15
Als gevolg van zijn positie en snelheid kon [geïntimeerde] de besturingsarm niet goed bedienen (omhoog duwen) en niet tijdig stoppen. Als gevolg van zijn positie en snelheid is de linkervoet van [geïntimeerde] tussen de twee stapelaars beklemd geraakt
.”

3.9.
Het hof zal, evenals de kantonrechter, veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de voormelde door [X] beschreven toedracht van het ongeval. Gelet hierop behoeven de klachten van [X] die zien op de door [geïntimeerde] beschreven toedracht van het ongeval geen bespreking.

3.10.
Daarmee komt het hof toe aan een toetsing aan art. 7:658 BW.

Art. 7:658 BW

3.11.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] op de werkvloer en in de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen waarbij zijn linkervoet bekneld is geraakt tussen twee stapelaars. [X] is voor de schade die het gevolg is van het ongeval op grond van art. 7:658 lid 2 BW jegens [geïntimeerde] aansprakelijk, tenzij: 1) [X] aantoont dat zij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen (dus: dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan), of 2) de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] .

3.12.
[X] heeft op beide gronden een beroep gedaan. Die zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.

De in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen

3.13.
In art. 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Daarbij geldt dat het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. o.m. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, rov. 3.5.2).

3.14.
[X] meent dat zij aan al haar verplichtingen uit art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Ter onderbouwing daarvan heeft zij op passages uit de volgende documenten gewezen:
- het spelregelboekje met veiligheidsvoorschriften dat onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] ,
- het formulier persoonlijke beschermingsmiddelen dat door [geïntimeerde] is ondertekend en
- de gevarenlijst expeditie die door [geïntimeerde] is ondertekend (hierna: de gevarenlijst).

3.15.
Daarnaast heeft [X] onder meer gewezen op de omstandigheid dat:
- de stapelaar aan alle regelgeving, keurings- en onderhoudseisen voldeed,
- [X] in 2008 een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RIE) heeft laten verrichten,
- de Arbo Unie in 2010 een nadere inventarisatie machineveiligheid heeft uitgevoerd,
- [X] periodiek de risico’s evalueert en de RIE aanpast,
- [X] een (periodiek geactualiseerd) Arbo-handboek heeft opgesteld (ter onderbouwing waarvan zij een op 15 juni 2015 gedateerd formulier met “Bedrijfsregels voor gebruik intern transportmateriaal” in het geding heeft gebracht),
- [X] toeziet op de naleving van de veiligheidsvoorschriften en instructies ten aanzien van de stapelaar en
- [X] weekberichten aan werknemers verstrekt met voorlichting over Arbo-gerelateerde kwesties.

3.16.
Meer concreet heeft [X] ten aanzien van het gebruik van de stapelaar erop gewezen dat in de gevarenlijst is vermeld: “Het is verboden personen op te tillen met de lepels van de heftrucks”. Het zich laten voortduwen door een stapelaar is volgens [X] een vergelijkbare handeling. Ook heeft [X] gewezen op het verbod in het Arbo-handboek om intern transportmateriaal “te gebruiken om medewerkers te vervoeren en/of te gebruiken als ladder/opstap” en op de instructie in het Arbo-handboek: “Pas je snelheid aan de omstandigheden aan”.

3.17.
[geïntimeerde] heeft betwist dat [X] aan de verplichtingen uit art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Zijn betwisting luidt in de kern als volgt. [X] heeft niet gewaarschuwd voor de specifieke gevaren van (het gebruik van) de stapelaar. Bovendien kan [X] worden verweten dat zij geen (afdoende) maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat een medewerker zich laat voortduwen door een stapelaar.

3.18.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. [X] heeft aangevoerd dat het ‘niet mogelijk’ is dat een werknemer zich door een stapelaar laat voortduwen. Deze stelling wordt verworpen. Immers, als wordt uitgegaan van de door [X] zelf beschreven toedracht van het ongeval en de door haar in het geding gebrachte filmpjes, was dat wel degelijk mogelijk. Ingevolge die lezing liet [geïntimeerde] zich ‘zittend’ op het zwarte bedieningspaneel door de stapelaar voortduwen.

3.19.
[X] noemt dit gebruik van de stapelaar gevaarlijk, maar meent dat zij afdoende instructies heeft gegeven en veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om dit gebruik te voorkomen. Gelet op de wijze waarop de zorgplicht in de rechtspraak wordt ingevuld, is aan die plicht echter niet voldaan. Dat wordt als volgt toegelicht.

3.20.
Zoals onder meer volgt uit HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, rov. 3.5.2 dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, in aanmerking te nemen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen (hetgeen [X] steeds benadrukt), maar dat – gelet op de ruime strekking van de zorgplicht – door de rechter (desondanks) niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan.

3.21.
Partijen zijn het erover eens dat een stapelaar een potentieel gevaarlijke machine is. Naar het oordeel van het hof was het in de gegeven omstandigheden voldoende voorzienbaar voor [X] dat de stapelaar door werknemers mogelijk gebruikt zou worden op de wijze zoals dat door [geïntimeerde] is gedaan. De stapelaar is zodanig geconstrueerd dat een werknemer op het bedieningspaneel kan ‘zitten’ en zich op die wijze met een stapelaar kan voortbewegen. Indien, zoals hier, sprake is van een machine die gevaar oplevert bij een bepaald gebruik, dient de werkgever te onderzoeken of afdoende preventieve veiligheidsmaatregelen mogelijk zijn en, zo dat niet het geval is, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kan worden gewaarschuwd (vgl. HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, rov. 3.3.2). [X] heeft niet gesteld dat redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd de gevaren en risico’s van het aan [geïntimeerde] verweten gebruik van de stapelaar bij de bron aan te pakken, dus bij de stapelaar. [X] heeft gewezen op door haar gegeven veiligheidsvoorschriften en instructies en zij heeft gesteld toe te zien op de naleving daarvan. In dit geval waren de waarschuwingen in die veiligheidsvoorschriften en instructies echter niet genoegzaam. Zij zijn in zodanig algemene bewoordingen gesteld dat niet te verwachten viel dat zij zouden leiden tot een handelen of nalaten waardoor het gevaar zou worden vermeden. Dat geldt in het bijzonder tegen de achtergrond van het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. In elk geval had [X] nauwer toezicht behoren te houden op de behoorlijke naleving van door haar te geven instructies en gehanteerde veiligheidsvoorschriften. Omdat afdoende maatregelen ter bescherming tegen het gevaar dat zich heeft gerealiseerd achterwege zijn gebleven voordat het ongeval zich voordeed, is niet aan de vereisten van art. 7:658 lid 1 BW voldaan.

3.22.
[X] heeft nog aangevoerd dat causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) ontbreekt tussen de schending van de zorgplicht en het ongeval. In de gegeven omstandigheden van dit geval moet dit causaal verband echter aanwezig worden geacht, tenzij [X] aantoont dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd het ongeval niet zouden hebben voorkomen (vgl. HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142, rov. 3.5). Dat heeft [X] echter niet aangetoond. Met de enkele stelling dat [geïntimeerde] zich ‘immers’ niets aantrekt van veiligheidsvoorschriften heeft zij deze stelling mede gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.21 is overwogen niet voldoende gemotiveerd onderbouwd.

3.23.
Het voorgaande betekent dat [X] jegens [geïntimeerde] tot vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade gehouden is, tenzij zij aantoont dat die schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] . Of [X] dat heeft aangetoond, zal nu worden onderzocht.

Opzet of bewuste roekeloosheid

3.24.
Voor een geslaagd beroep op deze uitzondering op de aansprakelijkheid van de werkgever is het noodzakelijk dat de schade ‘in belangrijke mate’ het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Dat betekent dat gedragingen van [geïntimeerde] die (eventueel) opzet of bewuste roekeloosheid opleveren, in zodanige mate tot het ongeval moeten hebben bijgedragen dat het tekortschieten van [X] in haar zorgplicht daarbij als oorzaak in het niet valt (vgl. HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142, rov. 3.6). Dit is dus een strenge maatstaf.

3.25.
[X] heeft haar stellingen in essentie als volgt toegelicht. Het gebruik dat [geïntimeerde] van de stapelaar maakte, is in strijd met de veiligheidsvoorschriften en instructies van [X] en zelfs verboden. Ondanks hetgeen [geïntimeerde] , mede gelet op de door hem genoten opleiding, wist of behoorde te weten, heeft hij welbewust de keuze gemaakt zich te laten voortduwen door de stapelaar en zo een gevaarlijke situatie te creëren. Bovendien heeft [geïntimeerde] welbewust de keuze gemaakt zijn snelheid niet aan deze gevaarlijke situatie aan te passen. In plaats daarvan heeft hij in volle vaart (tot de door [X] begrensde snelheid van 8 kilometer per uur) met de stapelaar gereden. Door zich zo te gedragen, heeft [geïntimeerde] ook het bepaalde in de artikelen 7:611 en 7:660 BW geschonden. Al het voorgaande staat volgens [X] aan haar aansprakelijkheid in de weg.

3.26.
De door het hof toe te passen maatstaf voor de beantwoording van de vraag of sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid volgt onder meer uit HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142, rov. 3.4 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175, rov. 5.2.2. Voor het aannemen van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] heeft [X] onvoldoende gesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.27.
Uit de hiervoor vermelde rechtspraak volgt dat het hof pas tot het oordeel kan komen dat sprake is van bewust roekeloos handelen door [geïntimeerde] indien hij zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloze karakter daarvan daadwerkelijk bewust is geweest. Dat dit het geval was, volgt niet uit de stellingen van [X] , noch uit de door haar overgelegde getuigenverklaringen en filmpjes. Anders dan [X] kennelijk meent, is namelijk niet gebleken dat bij de door haar beschreven toedracht van het ongeval sprake is van een zodanig gevaarlijke gedraging dat reeds daaruit volgt dat [geïntimeerde] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte (of moet hebben beseft) dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar had behoren te onthouden. Bij het voorgaande moet worden bedacht dat door [X] geen afdoende maatregelen waren getroffen ter bescherming tegen het gevaar dat zich heeft gerealiseerd voordat het ongeval zich voordeed en dat art. 7:658 lid 2 BW juist ertoe strekt in een situatie als deze de werknemer te beschermen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat, kort gezegd, het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt.

3.28.
Het voorgaande betekent dat het beroep op opzet of bewuste roekeloosheid faalt. [X] is daarom overeenkomstig de hoofdregel van art. 7:658 lid 2 BW jegens [geïntimeerde] aansprakelijk. Als gevolg daarvan zijn (ook) de overige bezwaren van [X] tegen het bestreden vonnis relevant. Die zullen nu worden behandeld.

Schadevergoeding op te maken bij staat

3.29.
[X] heeft aangevoerd dat de kantonrechter de zaak ten onrechte heeft verwezen naar de schadestaatprocedure. Zij meent dat [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden. Tevens heeft [X] in dit verband vermeld dat zij door het tijdsverloop in deze zaak in haar verweer wordt benadeeld.

3.30.
Het hof neemt in aanmerking dat vaststaat dat bij het ongeval de linkervoet van [geïntimeerde] bekneld is geraakt tussen twee stapelaars. Doordat letsel is opgelopen bij het ongeval, is de mogelijkheid dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden aannemelijk geworden. Dat is voldoende om een veroordeling uit te spreken tot schadevergoeding op te maken bij staat. Voor zover het betoog van [X] inhoudt dat in verband met het tijdsverloop geen verwijzing naar de schadestaatprocedure dient plaats te vinden, wordt het derhalve eveneens verworpen.

3.31.
Nu de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat in stand zal blijven, behoeven de stellingen van [X] die op de omvang van de vergoedingsplicht zien geen bespreking.

Afronding

3.32.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden en worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.

3.33.
De grieven van [X] , die verder geen afzonderlijke bespreking behoeven, falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

3.34.
[X] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente zoals hierna zal worden vermeld. ECLI:NL:GHAMS:2019:284