Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 081015 botsing met plafond met leenheftruck; zorgplicht strekt zich ook uit over geleende heftruck; wg-er aansprakelijk voor 100% ondanks niet dragen gordel

Rb Gelderland 081015 botsing met plafond met leenheftruck; zorgplicht strekt zich ook uit over geleende heftruck; wg-er aansprakelijk voor 100% ondanks niet dragen gordel;
- kosten gevorderd 27,5 x € 212,40 + BTW, toegewezen 15 x € 212,40 + BTW + griffierecht, totaal € 4.321,06

2. De feiten 

2.1. X is vanaf 1 februari 1994 voor onbepaalde tijd in dienst bij Y in de functie van chef werkplaats/planner. De omvang van zijn dienstverband bedraagt 36 uur per week exclusief overuren. 

2.2. Y verkoopt als technische groothandel bouwmaterialen aan professionele eindgebruikers. Y is een familiebedrijf gedreven door R en zijn zoons. R heeft vanwege haar geloofsovertuiging geen verzekeringen afgesloten en dus ook geen aansprakelijkheidsverzekering. 

2.3. X is toezichthouder op de werkvloer van het magazijn/de werkplaats en is daar bijna de hele dag aanwezig. Deze toezichthoudende rol voert X uit samen met R, die gemiddeld vier keer per dag een ronde loopt over de werkvloer. 

2.4. In het magazijn is een gedeelte als werkplaats ingericht. In dat gedeelte is het plafond lager dan in de rest van het magazijn, omdat daar een zoldering is aangebracht. Op de balk van de zoldering is een signalering van rood-witte tape aangebracht. 

2.5. X heeft in februari 2000 een heftruckcertificaat behaald ten aanzien van het veilig werken met de heftruck. 

2.6. Op 22 juli 2014 leent de firma J. Helmond & zn. Machinehandel B.V. te Culemborg (hierna: Van Helmond) aan Y een heftruck merk Linde, type H40D (hierna: de leenheftruck) uit vanwege onderhoud aan de eigen heftruck van Y merk Linde, type H50D. Het onderhoud en de tijdelijke vervanging van de heftruck zijn geregeld door X, die de leenheftruck ook in ontvangst neemt. Y is op de hoogte van het feit dat de eigen heftruck gekeurd wordt. 

2.7. Op 23 ju1i 2014 rijdt X in het magazijn de werkplaats met de leenheftruck met de lepels omlaag onder de zoldering door. De masthoogte van de leenheftruck is hoger dan die van de eigen heftruck, waarmee X regulier zijn werkzaamheden uitvoert. X rijdt met de mast tegen de balk van de zoldering aan, waardoor de heftruck kantelt. X draagt op dat moment geen gordel, valt uit de heftruck en komt eronder terecht. 

2.8. De masthoogte van de eigen heftruck is 3,14 meter. De masthoogte van de leenheftruck is 3,34 meter. De doorrijhoogte van de balk van de zoldering is 3.21 meter. De eigen heftruck kan onder de zoldering door. De leenheftruck niet, de mast is daarvoor 13 cm te hoog. 

2.9. De eigen heftruck is voorzien van vaste gesloten deuren waardoor het dragen van de gordel niet verplicht is. Indien de deuren geopend zijn of er geen deuren aanwezig zijn, zoals het geval bij de leenheftruck, is het dragen van de gordel verplicht. 

2.10. Y meldt het ongeval direct bij de Inspectie SZW. De arbeidsinspecteur bezoekt diezelfde dag de ongevalslocatie. Op 27 november 2014 wordt een boeterapport opgesteld met de bevindingen van de arbeidsinspecteur. Onder het kopje 'korte omschrijving overtreding' staat: 
"Een arbeidsmiddel (heftruck) werd niet zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordeed, zoals kantelen of omvallen en getroffen worden door het arbeidsmiddel, zoveel mogelijk was voorkomen.' 

En onder het kopje 'waarnemingen arbeidsinspecteur': 
"Op 23 juli 2014 omstreeks 10.30 uur bevond ik mij op de locatie van het ongeval, te weten C te B. Ik werd daar ontvangen door de heer Q. De heer Q gaf te kennen directeur te zijn van Y. De heer Q vertelde mij dat het ongeval in de werkplaats/magazijn had plaatsgevonden en liep met mij naar deze locatie. Hij toonde mij de heftruck waarmee het ongeval was gebeurd ( ... ). Ik zag op het typeplaatje dat het ging om model H40D met serienummer H2X394T00901 en bouwjaar 2006 ( ... ). Ik zag op de keuringssticker dat de heftruck gekeurd was tot mei 2015 ( ... ). Ik zag dat de heftruck op zijn linker zijkant lag. Ik zag dat de heftruck werd ondersteund door houten blokken en daardoor niet geheel op zijn zijkant rustte ( ... ). De heer Q vertelde mij dat dit direct na het ongeval samen met de brandweer was gedaan om het slachtoffer onder de heftruck vandaan te krijgen. Ik zag dat de lepels van de heftruck omlaag waren en dat er geen last op de grond lag die de heftruck had vervoerd. De lepels van de heftruck waren leeg ( ... ) Ik zag dat de vloer van de werkplaats/magazijn egaal en (afgezien van heftruck en de houtblokken) leeg was ( ... ). Ik zag dat ook de vloer van het buitenterrein van het magazijn/werkplaats schoon en egaal was ( ... ). Ik zag dat de heftruck ongeveer in het midden van de werkplaats/magazijn lag, vlak voor een uitsparing in de muur die naar een aangelegen ruimte/werkplaats leidde ( ... ) ik zag dat er bovenaan deze uitsparring een verlaagde zoldering zat die als opslagruimte werd gebruikt ( ... ) Ik zag dat op deze zoldering een wit-rode markeringsband zat. Ik zag dat de vloerbalk van de zoldering en de wit-rode markeringsband, die hierop zat, beschadigd waren ( ... ). Ik zag dat het dak van de cabine van de heftruck gebarsten was ( .. ) In de cabine zag ik dat de heftruck voorzien was van een veiligheidsgordel. " 
De inspectie SZW heeft (nog) geen boete aan Y opgelegd. 

2.11. X loopt door het ongeval letsel op. Dit letsel bestaat uit: fractuur linkerbeen, meervoudige fractuur rechter bovenbeen, gebroken rechter meniscus, twee scheuren in rechter scheenbeen, twee breuken aan rechterkant in het bekken. Na de operatie aan het linkerbeen doet zich een vetembolie in de hersenen voor. Hierdoor ontstaat hersenletsel, dat zich vooral uit in verminderd zicht en motorische beperkingen aan de linkerarm en het linkerbeen. X wordt na het ongeval vier dagen kunstmatig in slaap gehouden. Na het beëindigen van de slaapmedicatie duurt het twaalf dagen voordat X wakker wordt. X is tot en met 30 augustus 2014 opgenomen in het ziekenhuis. Daarna is hij tot en met 30 oktober 2014 opgenomen geweest in een revalidatiecentrum te Utrecht, waarna hij 3 keer per week een behandeling ondergaat in een revalidatiecentrum in Den Bosch. De medische behandeling is nog niet afgerond en de verwachting is dat X niet restloos zal herstellen. 

2.12. Bij briefvan 2 maart 2015 stelt mr. Ridder namens X Y op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die X heeft geleden als gevolg van het ongeval van 23 juli 2014. 

2.13. In een reactie van 23 april 2015 wijst de advocaat van Y, mr. Heijink, de aansprakelijkheid af. 

2.14. Hierna corresponderen (de gemachtigden van) partijen uitvoerig, waarbij X Y op 12 mei 2015 een voorlopig schadeoverzicht van in totaal € 6.062,76 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade stuurt. De correspondentie leidt niet tot overeenstemming .. 

2.15. De bedrijfsarts concludeert op 22 mei 2015 dat X vanaf 25 mei 2015 voor 20% inzetbaar is voor eigen/passend werk, dat wil zeggen 2 x 4 uur per week. In de rapportage van 19 juni 2015 van het arbeidsdeskundig onderzoek in opdracht van Y concludeert de arbeidsdeskundige dat het eigen werk van X, op basis van de huidige belastbaarheid niet passend is of passend is te maken. Ander werk bij Y wordt ook niet passend geacht. De arbeidsdeskundige ziet re-integratiemogelijkheden voor X bij een andere werkgever. 

3. Het verzoek en het verweer 

3.1. X verzoekt de kantonrechter: 
1. een beslissing te nemen over de schuldvraag met betrekking tot het bedrijfsongeval van 23 juli 2014 en te oordelen dat Y op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor alle gevolgen van het bedrijfsongeval en dat Y daarom gehouden is te vergoeden de als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade van X; 
2. te beslissen dat Y een voorschot op de materiële en immateriële schade van € 8.600,00 alsmede de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 5.756,89 aan X moet betalen; 
3. Y te veroordelen in de begrote kosten van dit deelgeschil. 

3.2. Aan het verzoek legt X kort gezegd ten grondslag dat Y op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die X heeft geleden als gevolg van het bedrijfsongeval van 23 juli 2014. 

3.3. Y voert verweer. Daarop wordt hierna ingegaan. 

4. De beoordeling 

4.1. Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de kantonrechter te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een dergelijke aststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p.18). De rechter wijst het verzoek af voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). 

4.2. Y voert aan dat de zaak niet geschikt is voor de deelgeschilprocedure, nu partijen op diverse punten van mening verschillen en er tussen partijen geen onderhandelingen zijn gevoerd, zodat het deelgeschil niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. 

4.3. De kantonrechter oordeelt op dit punt als volgt. Het doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van aansprakelijkheidskwesties inzake letsel- en overlijdensschade. 
Uitgangspunt is dat de betrokken partijen in onderhandeling moeten zijn. De deelgeschilprocedure is bedoeld om het onderhandelingsproces te versnellen, althans een daarin ontstane impasse te doorbreken. De kantonrechter is van oordeel dat de deelgeschilprocedure niet bedoeld is om de aansprakelijk gestelde partij te dwingen in onderhandeling te treden. De kantonrechter is echter tevens van oordeel dat wederpartijen niet moeten kunnen volstaan met stilzwijgen dan wel het betwisten van aansprakelijkheid en het afhouden van onderhandelingen, (mede) om het voeren van een deelgeschilprocedure onmogelijk te maken. De omstandigheid dat - zoals onweersproken in het onderhavige geval aan de orde - geen noemenswaardige onderhandelingen zijn gevoerd, staat (daarom) naar het oordeel van de kantonrechter niet zonder meer in de weg aan toegang tot een deelgeschilprocedure. X heeft voldoende gesteld en onderbouwd om aan te nemen dat de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, mede gelet op het feit dat Y ter mondelinge behandeling heeft verklaard met X in gesprek te willen. Voor het overige bestaat er geen aanleiding om het verzoek niet als een deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv te beschouwen. 

4.4. De tussen partijen in geschil zijnde aansprakelijkheidsvraag is aan te merken als een geschil als bedoeld in artikel 1019w Rv. en kan derhalve in de onderhavige procedure aan de orde worden gesteld. De kantonrechter is bevoegd te beslissen op het tegen Y gerichte verzoek omdat dit is gegrond op artikel 7:658 BW. 

4.5. De kern van het geschil vormt de vraag of Y, als werkgever, aansprakelijk is voor de schade die X stelt te hebben geleden als gevolg van het bedrijfsongeval van 23 juli 2014. Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om schade te voorkomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De kantonrechter oordeelt als volgt. 

In de uitoefening van de werkzaamheden 

4.6. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de werknemer moet stellen, en bij betwisting, moet bewijzen dat hij schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werknemer hoeft de precieze toedracht van het ongeval niet te bewijzen. Ondanks het feit dat volgens Y bij het ongeval op 23 juli 2014 geen getuigen aanwezig waren, acht de kantonrechter, gelet op enerzijds de verklaringen van X zelf en die van zijn broer, ook werkzaam in de werkplaats ten tijde van het ongeval en als eerste ter plaatse, alsmede de waarnemingen van de arbeidsinspecteur (opgenomen in r.o..2.10) en anderzijds het ontbreken van een concrete betwisting daarvan van de zijde van Y, voldoende aannemelijk dat er sprake is van schade die X heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. 

Schade 

4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat X schade heeft geleden. Bij een ongeluk van deze aard ligt hetvoor de hand dat iemand daardoor lichamelijk en geestelijk letsel oploopt. Dit volgt ook in voldoende mate uit de overgelegde bescheiden. X is nog steeds onder behandeling en als gevolg van het ongeval thans slechts 20% belastbaar volgens de bedrijfsarts. Hiermee is voldoende aannemelijk dat X schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:658 BW. Dat Y enkele concrete schadeposten betwist, doet hier niet aan af. 

Bewuste roekeloosheid 

4.8. Y betoogt voorts dat X bewust roekeloos heeft gehandeld. Y stelt in dit verband dat X bekend was met het feit dat de leenheftruck een hogere mast had dan de normale heftruck, nu Van Helmond hem dit bij aflevering beeft gemeld. Daarnaast wist X dat bij de leenheftruck in verband met de open kooiconstructie altijd een gordel moet worden gedragen, maar heeft X ervoor gekozen om de aanwezige gordel niet te gebruiken. Direct voorafgaand aan het ongeval is X zich bewust geweest van het risico van het niet dragen van een gordel. Hij heeft immers direct na het ongeval gezegd dat hij zijn gordel om had moeten doen en dat het zijn schuld was, aldus Y. 

4.9. Van bewust roekeloos handelen is pas sprake indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, te weten het in de heftruck plaatsnemen zonder het omdoen van de gordel, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (vlg. HR 11 september 1998, NJ 1998, 870). 

4.10. X heeft ter zitting verklaard dat het mogelijk is dat hij direct na het ongeval heeft gezegd 'dat was stom van mij', maar dat dit zijn normale reactie is als hem iets overkomt en dat dit in het geheel niet wil zeggen dat hij daarmee doelde op het feit dat hij zijn gordel niet omhad. Daarnaast is volgens X de door Y aangehaalde verklaring van zijn broer, S, inhoudende dat X direct na het ongeluk heeft gezegd dat hij zijn gordel om had moeten doen, onjuist. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een verklaring van zijn broer overgelegd waarin zijn broer dit bevestigt. Voorts betwist hij dat Van Helmond hem heeft gewaarschuwd voor het verschil in masthoogte. 

4.11. De kantonrechter acht de enkele stelling van Y dat X direct na het ongeval de schuld daarvan bij zichzelf legde, onvoldoende om te voldoen aan de maatstaf zoals die onder 4.9 is weergegeven. X heeft immers gemotiveerd gesteld in welke context hij de opmerking heeft gemaakt. Daarnaast is daarmee niet aannemelijk dat X bij het plaatsnemen in de heftruck zonder de gordel om te doen zich heeft gerealiseerd dat er een gerede kans bestond dat hij daarmee gevaar liep. X heeft ook gemotiveerd weersproken dat hij gewaarschuwd was voor het verschil in masthoogte. Zelfs als X wel gewaarschuwd zou zijn voor het verschil in masthoogte, hetgeen niet aannemelijk is geworden, zou dit niet met zich meebrengen dat daarmee wel voldaan is aan de strenge maatstaf voor het aannemen van bewuste roekeloosheid, zoals hiervoor weergegeven. Bij de vraag naar het al dan niet roekeloze karakter van de nalatigheid van X, moet ook acht worden geslagen op het ervaringsfeit dat het regelmatig verkeren in een bepaalde werksituatie er toe kan leiden dat de werknemer minder voorzichtig wordt dan ter voorkoming van ongevallen raadzaam zal zijn. Daarbij acht de kantonrechter van belang dat Y in zijn verklaring bij de arbeidsinspecteur heeft verklaard dat het de eigen verantwoordelijkheid is van zijn werknemers om een gordel te dragen, maar dat dit niet altijd gebeurt. Daarnaast is gebleken dat in de eigen heftruck geen gordel gedragen hoeft te worden vanwege de kooiconstructie met deuren. De broer van X, ook medewerker van Y heeft aan de arbeidsinspecteur verklaard dat hijzelf nooit een gordel draagt in de heftruck. X zelf heeft tegen de arbeidsinspecteur verklaard dat hij er niet bij heeft stilgestaan dat het dragen van de gordel wel bij de leenheftruck zou moeten omdat deze geen deuren had. Van duidelijke waarschuwingen of instructies van Y wanneer de gordel moet worden gebruikt en het toezicht op het gebruik daarvan is niet, althans onvoldoende gebleken. Van bewuste roekeloosheid van X is dan ook geen sprake. 

Zorgplicht 

4.12. Partijen twisten erover of Y, zoals zij stelt, aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. 

4.13. In de jurisprudentie zijn de uitgangspunten van deze zorgplicht nader uitgewerkt. Zo heeft de Hoge Raad in zij n arrest van 5 december 2014 (NJ 2015/ 182) geoordeeld dat de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht de werkgever niet alleen verplicht om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (zie daarvoor HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223). Indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, dient deze zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheld van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Bovendien dient de werkgever ermee rekening te houden dat werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. 

4.14. Y voert aan dat zij heeft gezorgd voor een veilige werkplaats, werktuigen en gereedschappen en dat zij voldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat X in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Het verlaagde plafond is duidelijk gemarkeerd met rood/witte strepen en X is zeer ervaren op de heftruck en heeft daarvoor ook een certificaat behaald. Op de dag van het ongeluk wist zij niet dat de leenheftruck was geleverd. X had dit nog niet aan haar gemeld, terwijl dit wel gebruikelijk was. Als van haar moet worden verwacht dat zij in het geval van een leenheftruck aanvullende maatregelen neemt, heeft zij dit niet kunnen doen, omdat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de leenheftruck. Daarnaast geldt dat X zijn gordel had moeten gebruiken. Met die verplichting was X als ervaren heftruckchauffeur bekend. Voorts is van belang dat de leenheftruck een geschikt arbeidsmiddel was voor de werkzaamheden waarvoor deze bedoeld was, namelijk voor werkzaamheden buiten. Voor het werk in de werkplaats moest een andere (kleinere) heftruck, een Toyota, worden gebruikt. X had de leenheftruck helemaal niet in het gedeelte van de werkplaats moeten gebruiken. Y betwist aldus dat er een onveilige situatie bestond waartegen zij maatregelen had moeten nemen. 

4.15. X heeft ter zitting verklaard dat als de andere heftrucks niet beschikbaar waren, ook in het magazijn en in de werkplaats gebruik werd gemaakt van de Linde, het type van de eigen heftruck. Dit kon alleen bij vervoer van materiaal waarbij de lepels omlaag konden blijven, zoals bijvoorbeeld plaatmateriaal, aldus X. Dit is door Y niet (voldoende) weersproken. 

4.16. De kantonrechter stelt vast dat de zorgplicht van de werkgever zich ook uitstrekt over geleende arbeidsmiddelen. Deze zorgplicht houdt nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en de bevoegdheid van de werkgever de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de uitoefening van diens werkzaamheden. Het in het geding gebrachte Risico- Inventarisatie en -Evaluatie rapport van 24 november 2000 behelst niets over hoe om te gaan met geleende arbeidsmiddelen. Y beeft ook niet aangevoerd dat zij in de situaties waarin zij wel op de hoogte was van de aanwezigheid van een geleend arbeidsmiddel bepaalde extra veiligheidsmaatregelen heeft genomen ofvoor extra toezicht heeft gezorgd. Uit de overgelegde verklaring van Q bij de arbeidsinspecteur (zie productie 1 bij verzoekschrift) blijkt dat hij heeft verklaard dat hi] wel op de hoogte was van het feit dat de heftruck gekeurd ging worden. Met deze wetenschap ligt het bij Y als werkgever om dan ook te controleren wat voor een arbeidsmiddel tijdelijk te leen wordt gegeven. De geschiktheid van dat geleende arbeidsmiddel dient door de werkgever te worden gecontroleerd. Een werkgever kan zich -ter afwering van aansprakelijkheid- niet verschuilen achter het feit dat een werknemer die zelfstandig kan werken, zoals X, verantwoordelijk is voor het gebruik van tijdelijke arbeidsmiddelen bij onderhoud van de eigen arbeidsmiddelen. Met andere woorden, deze controle kan Y niet uit handen geven aan een werknemer en daarmee toch aan haar zorgplicht voldoen. Y moet als werkgever zelf toezicht houden. De volgende vraag die moet worden beantwoord is dan of de leenheftruck geschikt was voor de werkzaamheden waarvoor die zou worden gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat Y het gebruik in het magazijn van de Linde verboden heeft en erop heeft toegezien dat de Linde daar niet werd gebruikt. Ter zitting heeft Y zelfs verklaard dat, hoewel het niet de bedoeling was, de Linde inderdaad wel eens gebruikt werd in het magazijn met plaatmateriaal. Dit maakt dat Y er toezicht op moest houden dat het tijdelijke arbeidsmiddel ook daarvoor geschikt was. De leenheftruck is echter, vanwege de hogere mast, niet geschikt voor het gebruik in de werkplaats. Y heeft daarmee niet voor een geschikt arbeidsmiddel gezorgd. Ook op het juiste gebruik van gordels heeft Y onvoldoende toezicht gehouden. Gelet op hetgeen onder 4.11 is overwogen, had Y duidelijke instructies moeten geven over het gebruik van de gordel in de leenheftruck, in verband met de open kooiconstructie daarvan en dit gebruik ook moeten controleren. Het feit dat de leenheftruck net zo gebruikt zou worden als de eigen heftruck maakt dat Y rekening moest houden met de kans dat de leenheftruck in de werkplaats zou worden gebruikt, dat de werknemers daarbij wellicht de gordel niet zouden dragen en dat, gelet op het verlaagde plafond van de werkplaats, iemand met de leenheftruck tegen de zoldering aan zou kunnen rijden, hetgeen, zeker in het geval dat de gordel niet werd gebruikt, ernstige gevolgen zou kunnen hebben. 

4.17. Een en ander leidt tot de conclusie dat van Y als werkgever mag worden verwacht dat deze een geleend arbeidsmiddel controleert op geschiktheid en toeziet op het juiste gebruik van dit arbeidsmiddel. Y behoorde te weten dat, vanwege de keuring van de heftruck, een leenheftruck geregeld zou worden en had deze leenheftruck bij aanvang moeten controleren en aan haar werknemers nadere instructies moeten geven. De tekortkoming van Y ziet dan ook op het onvoldoende invulling geven aan haar zorgplicht. Y is daarmee tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht. 

4.18. Voor zover X heeft verzocht om een beslissing te nemen over de schuldvraag, gaat de kantonrechter daaraan voorbij nu het in deze gaat om de vraag of Y in de zin van artikel 7:658 BW aansprakelijk moet worden geacht. Dat is hier het geval. 

Schade 

4.19. X heeft zijn materiële schade voorlopig begroot op een bedrag van € 6.062,76 en zijn immateriële schade op € 2.500,00. Y heeft tegen de gevorderde reiskosten en de telefoon/kopie/porto-kosten aangevoerd dat deze besloten zitten in de daggeldvergoeding waar X recht op heeft. De kantonrechter overweegt hieromtrent dat Y haar verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. In de door haar overgelegde 'Letselschade Richtlijn ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding' staat immers dat er een mogelijkheid bestaat om de vergoeding concreet vast te stellen indien de redelijke kosten uitstijgen boven het forfait. Gelet op het feit dat Y haar verweer niet nader heeft onderbouwd en X daarentegen zijn schade heeft gespecificeerd, gaat de kantonrechter aan het verweer van Y voorbij. Dit geldt ook voor de verdere betwisting van de schadeposten door Y, te weten de broek en de paracetamol. Voorts heeft Y geen verweer gevoerd tegen het gevorderde voorschot aan immateriële schade van € 2.500,00. De kantonrechter zal het gevorderde voorschot aan schade van € 8.600,00 dan ook toewijzen. 

De buitengerechtelijke kosten 

4.20. Ten aanzien van de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte is vereist dat, in de gegeven omstandigheden, de kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen. De kantonrechter houdt hierbij rekening met de complexiteit van deze zaak. Die complexiteit zal dan ook zijn uitwerking hebben op de door de gemachtigde van de benadeelde te verrichten werkzaamheden en daarmee op de buitengerechtelijke kosten. Y heeft, in haar productie, als verweer aangevoerd dat de gemaakte kosten hoog zijn en niet in verhouding staan tot het belang van de procedure. De kantonrechter acht de opgegeven 22 uur en 24 minuten die de gemachtigde van X volgens zijn opgave aan voorwerk aan deze zaak heeft besteed te veel. De kantonrechter acht, mede gelet op de complexiteit van de zaak, een tijdsbesteding van 15 uur redelijk. Uitgaande van een uurtarief van € 212,40 exclusief btw komt het op een bedrag van € 3.855,06 inclusief 21% btw aan buitengerechtelijke kosten dat de kantonrechter zal toewijzen. 

Kosten deelgeschilprocedure 

4.21. X heeft verzocht de kosten voor deze procedure te begroten ex artikel 1019aa Rv. Bij de begroting van de kosten dient de rechter de in artikel 6:96 BW besloten dubbele redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. 

4.22. X heeft de kosten, op grond van de door mr. Ridder overgelegde staat van kosten, zowel in productie 14 bij verweerschrift als in productie 21 bij pleitnotitie, gesteld op € 2.929,85 plus € 4.137,76, zijnde € 7.067,61. Het gehanteerde uurtarief bedraagt € 212,40, exclusief 21% btw en komt de kantonrechter niet bovenmatig voor. 

4.23. Ter zake het aantal begrote uren van 27,5 uur geldt het volgende. Y heeft aangevoerd dat de tijdsbesteding te ruim is geweest. X heeft aangevoerd dat, nu Y pas in haar verweerschrift met een uitgebreid verweer is gekomen, de voorbereidingstijd voor de zitting moest worden uitgebreid. Naar het oordeel van de kantonrechter is, gelet op de aard van de zaak, een tijdsbesteding van 15 uur voor dit deelgeschil (inclusief de zitting) redelijk te noemen. De kantonrechter gaat dan grofweg uit van 7 uur voor voorbereiding en opstellen van het verzoek, 5 uur voor het bestuderen van het verweerschrift en de voorbereiding op de mondelinge behandeling (waaronder correspondentie en overleg met X) en 3 uur voor de mondelinge behandeling zelf inclusief reistijd. De kantonrechter begroot de kosten dan ook op 15 uur x € 212,40 is € 3.186,00, te vermeerderen met 21% btw alsmede met het door X betaalde griffierecht van € 466,00. In totaal worden de kosten begroot op € 4.321,06. 

4.24. Omdat Y aansprakelijk is, wordt zij veroordeeld tot betaling van deze kosten. 

Met dank aan de heer B. Ridder, Letselschadebureau Kloppenburg, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2015/rb-gelderland-081015